Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 740]
| |
Een ernstig Ploeger op der schoonheid Landen
| |
[pagina 741]
| |
conventionele uitdrukking om deze diep-eigen gevoelens te vertolken. Noord-Nederlanders ontkomen nog minder dan Vlamingen aan deze schroomvalligheid. Het doet wonder aan op 't eerste gezicht, dat juist Adriaan Roland Holst - later zo stroef-gesloten - in dit genre debuteerde met een aantal kunstig bewerkte gedichten. Deze verzen zijn misschien de populairste uit zijn werk en vielen zeer in de smaak van het ruime lezerspubliek: ze waren een ideale uitbeelding van ietwat schroomvallig onderdrukte liefdegevoelens. De niet onaardig bewerkte gemeenplaats neemt het onbehaaglijke van de singularisatie weg en verleent het weeldegevoel een 'oorspronkelijke' zeggingskracht. Het stille Huisje is zo'n karakteristiek jeugdvers waarin de dichter dwaalt door hei en bosjes, fluitend zacht en blijde, denkend aan geen enkel nuttig ding, vrij en blij en losjes. Twee jaar na deze eerste bundel 'VERZEN' wekte 'DE BELIJDENIS DER STILTE' een verwonderde kritiek, want de dichter had het roer radikaal omgeworpen. Het frisse liefdethema en de soms weemoedigzangerige modulaties worden plots afgebroken. De beeldspraak vervaagt, ze wordt mistig, wazig en opzettelijk eentonig. De Voorzang verkondigt een nieuwe opvatting over de rol en de taak van de dichter: naast de held, die droom en daad verbindt, staat de dichter, wars van 't ijle geluid der velen, die opgaan in het vergankelijke en lawaaierige leven. Zijn taak is het ver buiten het speelse liefdeleven, de stilte der eeuwige waarden op te zoeken, daar waar de wind waait en de golven breken, daar waar 't zwijgen der eeuwigheid toeruist op wie ingetogen luistert. In donker mijmren gaan ze over de aarde,
en de wind roept hen waar de uiterste rotsen
steil einden in der waatren eindloos botsen
en waar de golf in 't schuim breekt dat ze baarde.
Als zij daar komen, staan zij stil en weten
niets meer en zijn niets meer en door hun ogen
komt een aloude schemering gevlogen,
in naar hun hart tot ze alles zijn vergeten.
En dan gaat met hun lippen wind en golven
en schemeringen van die weemoed zingen
waarin de barste ellenden ondergingen -
waaronder 't steilst verlangen werd bedolven.
Dan staan zij en hun starende gelaten
zingen zoals nooit mensen zingen konden,
dan zij, die zwierven tot ze te steil stonden
boven de vreemde zee, en te verlaten.
En wat zij zinge' is groter dan het eigen
zielslied hen is - ...
Voorgoed verloochent de dichter zijn eerste genre. Tien jaar lang zal hij de herdruk van zijn eerste bundel tegen houden 'omdat hij het geringe | |
[pagina 742]
| |
verband dat tussen deze en latere verzen bestond toen niet erkennen wilde'. Het raadsel van die totale ommekeer heeft A. Roland Holst nooit expliciet willen ophelderen. Maar zijn werk noopt ons telkens weer de verklaring te zoeken in de mislukking zijner jeugdliefde. Op zichzelf misschien niet zo belangrijk, nam deze ontgoocheling in zijn langnawerkend, secundair temperament mettertijd afmetingen aan die haar tot symbool maakten eerst van zijn eigen leven, en later zelfs van het hele wereldgebeuren. Ze liet hem niet alleen het broze der bedwelmende liefde aan den lijve gevoelen, maar openbaarde meteen de onverzoenlijkheid dier liefde met de hoge beschouwing. Hij had gedacht, dat zijn vragen naar het mysterie van het leven in de minne een blijde oplossing zouden vinden; met huivering stelt hij vast dat zij geen oplossing bracht: slechts dit eindloos langzaam, in vermoeid beminnen,
strelend bedwelmen van elkanders zinnen.
Deze ervaring van het tijdelijke en vergankelijke der menselijke liefde is definitief. Voortaan wil hij ze radikaal afschudden om aan de roep van 't hogere gehoor te geven. De Bevlogene is de neerslag van die experientie zoals hij ze ziet, in zijn derde bundel 'VOORBIJ DE WEGEN', na een jarenlang nadenken over haar zin en betekenis. Eens had hij gewild dat zijn leven 'binnen heur haar tot de droom van een geur werd verstild'... toen hoorde ik en wist dat de wind
tot mij sprak van achter heur haar -
ik herkende zijn wijs oud woord
en de zachte spot van zijn lach -
toen zag ik haar aan, en zij zag
dat ik de wind had gehoord,
en zij deinsde en heur haar vloog uiteen,
haar handen woeien omhoog
- schuim dat de zee uitvloog -
en zij brak in een storm van geween,
en zij riep dat mijn leven loog -
maar de wind woei haar stem uiteen.
* * *
Het benaderen, bevroeden en omvatten van het mysterie: ziedaar voortaan zijn levenstaak. A. Roland Holst, die 'graag hoofdartikel en brochure laat liggen om te luisteren naar een oud verhaal of naar de wind in de schoorsteen', ziet daarvoor niet uit naar een wetenschappelijke, philosophische of dialectische methode. Het systematisch begrip is uit den boze, evenals de theorie 'die ontstaat als een aanvankelijk vrij levend begrip en zich door de bemoeizucht van het brein ertoe laat bewegen zijn z.g.z. consequenties te trekken uit al wat er op straat of binnenshuis zoal geschiedt'. Zijn taak tracht hij dan ook te verwezenlijken door een in nadenken verzonken ervaren van het leven. Hij laat de ervaring op hem | |
[pagina 743]
| |
toekomen in haar concrete verschijningsvorm en in haar totaalverband. Hij zal ze eer opwachten dan opzoeken. Hij wil niet door overhaasting beletten dat ze haar eigen inhoud zou openbaren. Evenmin wil hij door eigenmachtig optreden die inhoud verminken. Zijn enige bedoeling is het te vereenvoudigen, te concentreren en aldus te verhelderen. Wie de systematische begrippen uitsluit moet naar andere middelen uitzien. A. Roland Holst grijpt naar de levende taalGa naar voetnoot1.. De poëzie heeft de kracht het alledaags ervaren te vatten en te bemeesteren door het volledig uit te beelden en weer te geven. De poëzie kan de werkelijkheid tegenwoordig stellen. Die 'magische' kracht van de taal is onvervangbaar wanneer het gaat om het onnoembare en onzegbare mysterie. Doch dat mysterie moet niet neergehaald worden tot onze sfeer; wij moeten ons er toe verheffen. De taal zal dus de goedkope opeenhoping van het vele verwerpen, en zoeken naar het juiste, diepe, volle, alomvattende woord. Al wat niet essentieel nodig is moet onbarmhartig geweerd worden. Dezelfde regel geldt voor de beeldspraak: slechts beelden die dragers zijn en boden van het oneindige, onbeperkte, geheimzinnig boven-menselijke kunnen dienstig zijn: zo de ijstijd en de avondbaaierd, de waaiende wind en de klotsende zee, de neerritselende bladeren en de eindeloos eentonige regen. Die vereenvoudiging en verinniging deelt geleidelijk aan een uiterste gevoelsgeladenheid mee aan ieder woord. Zo kan het de werkelijkheid van het levensmysterie dragen en vermiddelen. Daarom ligt de zin der dichtkunst van A. Roland Holst in die ten spits gedreven vereenvoudiging en verheldering. Daarom blijft hij een schepper met het woord, al dichtte hij in schouwend nadenken verzonken.
* * *
A. Roland Holst is niet louter een virtuoos van de taal, maar een fijnzinnig proever van het woord, omdat hij een zeer gewetensvol uitbeelder is van de werkelijkheid, die hij door die uitbeelding bereiken wil. | |
[pagina 744]
| |
Het past niet bij hem eerst en vooral naar vaardige techniek te zoeken, al ontzeggen we hem die niet. Zijn dichtkunst eiste meer: hij zou openstaan voor het mysterie; hij zou luisteren naar het mysterie; hij zou in voortdurend contact leven met het mysterie. Een strenge levensregel weert dus al wat die belevenis in de weg staat, en buit uit al wat haar bevorderen kan. Vooreerst zijn meer uitwendige middelen voorgeschreven, als 'de middagslaap, gevolgd door een wandeling en een koud stortbad, en later bij vallend duister, het zitten met thee, alcohol en nicotine bij een kaarsvlam in plaats van bij electrisch licht'. Ze zullen de dichter ontrukken aan de Actualiteit en hem bevrijden van de heerschappij van het uurwerk, zodat het eeuwige kan oplichten naarmate het tijdelijke verduistert. Die prikkels zijn onmisbaar, zo betoogt hij zelf in zijn beschouwingen 'UIT ZELFBEHOUD'. 'Held en heilige, als volstrekter doch beperkter verhevigingen van het menselijk wezen, temmen de eigen roofdieren door hen te tuchtigen of uit te hongeren; maar de dichter, wiens spanning afneemt als zij aan dreigende kracht verliezen, moet hen niet temmen, doch - zelf nimmer veilig - hen in hun midden betoveren, een Daniël in de kuil van zijn eigen lichaam'.Ga naar voetnoot2. Die ascese gaat echter nog verder: ze omvat de onthechting van de geestelijke gulzigheid naar kennis, en van de egoïstische voldoening der populariteit. Deze diepgaande verloochening der eigenmachtigheid, voorwaarde tot de totale overgave aan het hogere, is het grootse, telkens weerkerende thema van De Harpspeler: Geen aanhang dezer duistren, noch 't vermetel
streven ten zetel,
dien zij met onderworpen ruggen schoren...
Geen aanhang, want dan kan ik u niet horen.
als ik de snaren grijp zoals gij mij,
spaar mij dan niet!
laat er niets zijn in mij dat gij ontziet,
en dat - bijzij het zingende verzaâm
van de verrukkingen die in uw naam
uitstromen - klinken zou als ijdle toon.
Gun mij geen schoon
dat ook kon zijn van wie u nooit beminde,
opdat ik nimmer vinde
bijval die u vervreemden zou.
Dit getuigenis van de asceet klinkt tevens als een credo. Een ascese toch - essentieel middel tot het bereiken van een doel - zou zinloos zijn zo ze niet steunde op een geloof. Dat geloof van de dichter evenals zijn hele wereldvisie is slechts langzamerhand verhelderd. | |
[pagina 745]
| |
In 'EIGEN ACHTERGRONDEN' omschreef hijzelf dat geloof: 'Het geheel is meer dan de som van delen. Geloof is in de grond niets anders dan het als levend verband ervaren van dit nimmer en nergens waarneembaar Surplus. Daarom is voor wie het heeft, geloof meer dan weten, want meer dan de som van alle delen valt er niet te weten.' Dat geloof is de bron zelf van zijn kunst: 'Mensen of landschappen konden me, enkel als mensen of landschappen, nooit tot een gedicht bewegen - slechts wanneer door hen het Surplus van de som van alle delen doorkwam tot de grens van het bewustzijn, ontstond die toestand van afzondering waarin ik van allen handel en wandel afzag ten bate van woorden en hun kans tot een organisme, een lichaam inderdaad te worden'. Telkens hangt hij aan wat in hemzelf van dat Surplus getuigt en kant hij zich tegen alles buiten hem wat de overhand van dat Surplus in de weg staat. Zijn taak is het dat levend geloof in 't mysterie te doen zegevieren in hem en in de anderen. In hemzelf veronderstelt dat volkomen stilte en onvoorwaardelijk openstaan. Deze geloofseis is echter zo bovenmenselijk dat hij er zich klaar van bewust is herhaaldelijk wankelmoedig en ontrouw te zijn geweest. Mettertijd rijst de beklemmende vraag: is alles niet vergeefs geweest? Heeft hij het tijdelijke niet te zeer aangehangen om nog ooit tot het hogere toegang te vinden? Zo hevig wordt soms die kwellende vraag dat ze overslaat tot paniek, die alle geloofszekerheid aan stukken rijt - die rustige zekerheid, waardoor hij vroeger stond 'angstloos tegenover de duistren nacht'. Die vrees voor eigen trouw is de schrijnende wonde, blootgelegd in 'DE WILDE KIM'. Ze geeft de snerpende kreten in, die doorklinken in De Nederlaag, zoals ze reeds smeekte om een teken in De Harpspeler: O, als dit hart versaagt en wankelt, zendt
het dan een teken
- een weerlicht in zijn leed -
dat gij niet heen zijt, dat gij mij nog weet
schelp van uw zee, zelf nietig en wel broos,
maar staag doorzongen van het eeuwig breken
voorbij dit leven, in een legen tijd,
uwer geheimen zonder duur of rust
tegen die laatste kust...
Hoe ondraaglijk ook, toch blijft deze kwelling heilzaam, daar ze stimuleert tot nieuwe getrouwheid. Maar het getuigen over de ontrouw der anderen blijft een hachelijke en hopeloze onderneming. De dichter doorschouwt het heden; hij voorziet de toekomst. Maar waartoe dat alles nu hij voorgoed heeft afgezien van het actieve handelen voor het hoge schouwen? In 't laatste vers van 'EEN WINTER AAN ZEE' stokt zijn stem in de sombere klacht: | |
[pagina 746]
| |
Een prevelen verraste
mijn woorden van weedom;
Legt 't gij de zee ten laste
of de vlagende wind
als peinzen u verstomt?
waarom dan wel uw klagen
aan een wereld, zo blind
als de zee en de vlagen?
Niettegenstaande die bittere zekerheid gaat het duiden van het wereldgebeuren zich opdringen aan zijn geest en zich uiten in zijn visie. Gedurende de eerste wereldoorlog had hij zich afgekeerd van de tijdsnood. Zijn bundel 'VOORBIJ DE WEGEN', gepubliceerd in 1920, bevat niet de minste allusie op de voorbije oorlogsjaren. Zijn inzicht beperkte zich toen tot eigen levenslot. Sedertdien groeide het uit tot een cosmische visie. De Actualiteit waarin de mens opgaat door het verwerpen van het Surplus, en de Machine, waarvan de mens zich tot slaaf maakt, verbinden zich om zijn ondergang te bewerken. Zal dat de definitieve ondergang zijn, het voorspelde wereldeinde? Voor wie geloven zal dit processus slechts de aard hebben van een noodweer, van een catastrofe, die hij profetisch afschilderde in 'HELENA'S INKEER', want uit de vernieling der velen in de luide tijd, herrijst de oneindige stilte der voortijden. SCHOONHEID, gij, die ten onheil thans u gordde -
heilloze Helena - zo bang
is het den mens om het door haat verdorde
hart bij uw wrekende aantocht nooit geworden:
van overleverd horen-zeggen slechts
wist hij van wat hij nu met eigen ogen
en oorverdovende ziet aangevlogen:
't oordeel, voorkondigd lang, maar averechts
begrepen steeds en op lege baan
van ongevaarlijke eeuwigheid geschoven,
heeft voor hij toe kon komen aan geloven,
den hardgelovige te niet gedaan,
verduisterd, maar de maaksels van zijn brein
blinkend verhevigd tot gevlerkte beesten,
die hem, met wat hij is en is geweest en
nog worden wilde en al begon te zijn,
vanuit de onzalige wolke' en 't wreed azuur
verpletteren, hem met zichzelf bestokend,
tot slechts puin, heet nog, toont, doodstil narokend,
het oord waar gij uw wraak naamt.
Zou dat uur
het duister uur van ook uw inkeer blijken,
als, na dit woest treurspel der wereldrijken,
de zin der wereld zelve leegte bleek?
Helena, de Schoonheid zelve, keert weer in onbetwiste heerschappij. Dat is wel het uiteindelijk geluk van de gelovige. Van dat ogenblik af blijft het eeuwige mysterie heersen in zijn ziel door de Zielekracht en buiten hem door de Schoonheid - de zintuiglijk waarneembare Zielekracht. Deze hoop, uit wanhoop geboren, verzoent de dichter ermee slechts De Ploeger te zijn. Hij hoopt in de oogst omdat hij gelooft in het woord. | |
[pagina 747]
| |
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit:
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen...
Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in de oogst geloven
waarvoor ik dien...
Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid...
(Voorbij de Wegen)
Hiermee zijn we in staat de visie van Adriaan Roland Holst te begrijpen. wanneer we zijn duistre gestalte zien afgetekend tegen het oude duin. Strak staart hij voor zich uit over de zee, in de rode avondgloed. De ontgoocheling zijner eerste lief de van jaren her, toen hij, bevlogen door der stormnacht wind, zich onttrok aan de droom binnen heur zwaar neerhangend haar, verhevigt zich in zijn zienersblik tot de onuitsprekelijke ervaring van de ijdelheid der velen in de lege tijd. Die velen klampen zich krampachtig vast aan het schrikbewind van uur en tijd, en veroorzaken daardoor zelf de moderne wereldbrand van de avondbaaierd die hen verschroeit, verschrompelt en verteert. Maar dank zij de pijn van wat niets was dan tijdelijk geluid, verrijst de stilte weer over de zee, in eindeloze, onbeperkte rust. Adriaan Roland Holst trachtte de hoogste uiting van het mysterie te benaderen in de schoonheid, die hij ziet in de zinnelijk waarneembare Zielkracht, in 'de mensen en de landschappen in zover ze drager zijn van het Surplus'. In de magische geladenheid van de woorden en van hun mysterieus levensverband in de taal, vindt hij het werktuig bij uitstek om zijn ervaring van dat mysterie te vermiddelen dank zij progressieve vereenvoudiging en verheldering. Ieder nieuw gedicht bracht nader tot het mysterie zonder het ooit ten volle uit te drukken of te omvatten. Maar de stellige overtuiging van de gelovige overheerst onwrikbaar: eens wordt het mysterie geopenbaard in en door het WOORD. |
|