| |
| |
| |
Jeugd en enquête-methode
door Dr N.G.M. van Doornik M.S.C.
IN het Januarinummer van 'Streven' bespreekt Pater N. Perquin S.J. het door ons geschreven boek Jeugd tussen God en Chaos. Op hoofse, maar suggestieve wijze dringt hij den lezer de conclusie op, die wij aldus kunnen formuleren: dit boek had niet geschreven moeten worden. Hij betwijfelt op rationele gronden de betrouwbaarheid van onze methode en op ethische gronden de wenselijkheid. Wij danken de redactie van 'Streven', dat zij ons in de gelegenheid stelt ons te verdedigen en tevens wat dieper in te gaan op deze belangrijke kwestie: hoe kunnen en hoe mogen wij doordringen in het zieleleven van den jongen mens?
| |
Betrouwbaarheid der enquete-methode
Wil men een diagnose stellen van de jeugd, dan moet men haar allereerst observeren. Wij zijn geen behaviorist en beschouwen niet alleen de uiterlijke gedragingen als voorwerp van die observatie. De puber, en zeker de adolescent, beschikt over een introspectief vermogen, dat geen enkele psycholoog mag verwaarlozen.
Dit vermogen kan hij echter op verschillende wijzen benutten. Hij kan een individu er toe brengen zich uit te spreken, waarbij door kennis van situatie, karakter, aanleg e.d. de mededelingen worden gecorrigeerd. Deze methode leent zich echter (om redenen van praktische aard) zeer slecht voor een onderzoek op grote schaal, al is zij een onmisbare voorbereiding. Wil men tot conclusies komen over dé jeugd of grote jeugdgroepen, dan moet men zijn toevlucht nemen tot een z.g. verzamelingsmethode: enquête, dagboeken, autobiografieën enz. Wij bespreken hier alleen de enquête, en wel in verband met 'Jeugd'.
De belangrijke vraag is deze: vormen de antwoorden der proefpersonen een materiaal, dat betrouwbaar genoeg is om een onderzoek mogelijk te maken naar de godsdienstige problemen der studerende jeugd, althans zo (wij gebruiken de woorden van P. Perquin) 'dat men een globaal inzicht krijgt, dat aan de werkelijkheid beantwoordt?'
De publicatie van 'Jeugd' verraadt ons antwoord. Onze geachte tegenstander echter stapelt de ene suggestie op de andere om te bewijzen, dat de jeugd eigenlijk geen betrouwbaar antwoord kon geven.
Nu willen wij onze verdediging beginnen met een concessie: al deze suggesties (op een enkele na) zijn juist - als suggestie. Verschillende vindt men in ieder psychologisch handboek terug, en de overige hebben wij bijna alle passim in 'Jeugd' besproken, met vele andere verrijkt. Deze suggesties zijn mogelijkheden; meer dan dat: zij zijn menigmaal geactueerd. Maar wij hebben ons onderzoek verdedigd, indien wij aantonen, dat ondanks die actuatie een globaal inzicht gegeven is, dat aan de werkelijkheid beantwoordt. Wij volgen hierbij een klassieke weg en onderscheiden.
| |
| |
Een leerling van de hoogste klassen der middelbare school is geen kind meer van zeven jaar. Hij moge dan labiel zijn, ontvankelijk voor stemmingen en vreemde invloed, toch zou men hem onderschatten, indien men iedere betrouwbaarheid aan zijn introspectief vermogen ontzegde. Ook op religieus-psychologisch terrein kunnen zijn mededelingen tot resultaten leiden, indien men ze maar voorzichtig schift, afzonderlijk bestudeert en de betrouwbare behoudt. Iedere generalisatie, ook van een bezwaar of suggestie, is gevaarlijk.
In 'Jeugd' (blz. 8) verwijzen wij naar een vroegere studie, waarin deze kwestie uitvoerig wordt besproken. Wij kwamen daar tot de conclusie, dat b.v. eenvoudige ervaringen, subjectieve gevoelstoon, wensen, idealen veel betrouwbaarder waren dan b.v. waardeoordelen, de graad van een affect of de motivering van een psychisch verschijnsel. Dergelijke onderscheidingen moeten gemaakt worden, wil het jeugdbeeld niet met vaalbleke doodskleur overtogen worden onder het Blitzlicht der suggesties. Daarvan hangt alles af. Wij zullen dit met enige concrete voorbeelden toelichten, die wij in het artikel van P. Perquin zo hebben gemist.
Waarom kan een jongmens van achttien jaar niet weten, en op betrouwbare wijze meedelen, dat hij zoekt naar de zin van het leven, atheïstisch communist is, vol conflicten twijfelt aan het bestaan van een God, of in de Natuur de oeroorzaak vindt van zijn bestaan? dat hij in tijden van geluk God vergeet, en in moeilijke uren tracht Hem te vinden? door de schoonheid der natuur aan Hem wordt herinnerd, en door het lijden in de wereld weer gaat twijfelen aan Zijn bestaan? dat hij eenmaal zocht en rust vond in Christus; dat hij eenmaal geloofde, maar in de biologieles dat geloof weer verloor?
Waarom al die suggesties, wanneer een jongen beweert, dat hij verlangt naar een vaste levenshouding, de ondergang der Kerk, vrijheid of leiding, oecumenische beweging of een godsdienst buiten ieder genootschap? En wanneer men sceptisch staat tegenover de graad der affecten, dan kan men nog wel aanvaarden, dat er afkeer bestaat van de 'huichelarij' der kerkgangers of sympathie voor de theosophische beweging.
Persoonlijk kwamen wij tot zekerheid over sommige waargenomen feiten: gevaarlijke begripsverwarring, meer rationele instelling bij de katholieke jeugd dan bij de andere, opvallende belangstelling voor het religieuze probleem, even opvallende afkeer bij een groot deel der jeugd voor het kerkgenootschap, vlucht in de ethiek, vlucht in de natuur, en zovele andere schrikbarende of troostende verschijnselen, die een vaste basis konden vormen voor algemene conclusies.
De motivering van geloof of twijfel, afkeer of sympathie eist een zeer voorzichtige behandeling. Is dat zo vreemd? Zelfs de theoloog loopt gevaar te menen, dat hij steeds de waarheden aanvaardt om de bewijzen, die hij anderen voorlegt, en de redeneringen van een school te verwarren met eigen, eindeloos teer gestructureerde motivering. En dan is er nog de genade!
Maar kan men op redelijke gronden ontkennen, dat hier een materiaal aanwezig is, waarmee een betrouwbaar onderzoek kan begonnen worden? Inderdaad ontmoet men boutaden en luchthartig overgenomen meningen (wij hebben ze menigmaal gesignaleerd), maar valt daarmee de grote massa ernstige mededelingen? Inderdaad zeggen de antwoorden niets (liever:
| |
| |
niet zo heel veel) over de diepte en langdurigheid der problemen. Maar valt daarmee hun aanwezigheid, vooral hun stabiele aanwezigheid in de groep? Het is mogelijk, dat sommigen zich interessant willen maken (dat is wel zeker), maar worden daardoor de algemene conclusies waardeloos? En dat de katholieke jeugd anders staat tegenover het probleem dan de buitenkerkelijke is niet alleen waarschijnlijk, maar noodzakelijk en dient door den onderzoeker belicht te worden, zoals wij ook gedaan hebben in een beschouwing over praelogische invloeden.
Het 'bedenkelijk teken van het toevallig karakter der antwoorden', dat P. Perquin onderaan blz. 391 aanhaalt, steunt op een vergissing zijnerzijds. Dit bedenkelijk teken zou zijn, 'dat slechts 26% der jongens schijnt na te denken over liefde en vriendschap'. Niet 26%, maar ongeveer 96% doet dit naar onze mening. Maar daarom is het juist zo merkwaardig, dat slechts 26% dit onderwerp kiest! Zij konden immers vrij uit de zeven probleemgroepen kiezen? Dit is toch wel een fundamenteel beginsel, dat een criticus van onze methode moet begrepen hebben! Ondanks de grote belangstelling voor liefde en vriendschap kiest 42% van de jongens voor God, godsdienst en levensbeschouwing (blz. 4).
P. Perquin krijgt de indruk 'dat vele proefpersonen over dit probleem minder gesproken hebben, omdat zij het te intiem... en te ernstig vonden'. Dit is moeilijk te rijmen met het feit, dat juist katholieke proefpersonen dit onderwerp nog het meest behandelen. Wij schreven b.v. (blz. 172) in verband met de katholieke jeugd: 'Wat te denken van klassen (meervoud!) waarvan nauwelijks 5% het godsdienstprobleem behandelt, maar ruim 50% onder allerlei aspecten de diepzinnige kwestie belicht: 'Waarom wordt ons verboden met meisjes om te gaan?'
Nog een ander onderscheid is van het grootste belang.
Men kan de enquête beschouwen als de enige bron voor nieuwe bevindingen. Men wikkelt dan de gegevens eenvoudig volgens technische regels af. Het gaat hier gewoonlijk om kwantiteiten of vrij homogene eenheden, waarbij variaties, correlaties, curven en statistieken een belangrijke rol spelen.
Maar wanneer de mededelingen nauw verband houden met de persoonlijkheid van de deelnemers, is het absoluut noodzakelijk dat de onderzoeker zich kan indenken en inleven in het onderwerp. Hier mag de enquête nooit enige bron zijn, maar slechts hulpmiddel om de reeds bestaande ervaring te verbreden. En deze ervaring moet opgedaan zijn door dieper contact (in omgang of intiem gesprek) met afzonderlijke personen. Hier vormen statistieken e.d. slechts illustraties van een onderzoek, dat gewoonlijk ook bij den lezer reeds enige zakenkennis en ervaring veronderstelt; de getallen geven niet zozeer een exacte kwantiteit aan, als wel een kwantitatief begrip: belangrijk, gering, ernstig, te verwaarlozen e.d. Zo is het van weinig betekenis of 30% of 35% onkerkelijk is. De toestand is ernstig en eist maatregelen.
Op deze methode steunt ook ons onderzoek. Wij schreven: 'Het enquête-materiaal is een codeschrift, alleen verstaanbaar voor wie de jeugd reeds kent' (blz. 8). Wil dat nu zeggen, dat men na een eenvoudige analyse zijn pen kan beschouwen als de naald van een registratietrommel?
| |
| |
Indien dat waar is, dan hebben wij de grootste helft van onze tijd verspild. Wij zijn van mening, dat bij dergelijke gecompliceerde onderzoekingen tussen de analyse van de protocollen en de samenvatting in conclusies moet liggen een langdurige, diepgaande bezinning van den onderzoeker. Zonder deze hebben de resultaten geen waarde, erger: zijn ze misleidend.
Waarin bestaat die bezinning? In een zodanige studie van de ontvangen antwoorden, dat men zijn materiaal gaat kennen als een docent zijn Homerus. De verschillende mededelingen moeten zo in het geheugen zijn gegrift, dat zij door de associatie elkander oproepen. Het is immers onmogelijk alles onder vaste rubrieken onder te brengen, omdat vele antwoorden met meerdere rubrieken in verband staan. Langzamerhand komt er dan tekening in de amorphe massa. Met absolute duidelijkheid (de insider zal dit erkennen) treden de grote lijnen naar voren: wat eigen is aan de jeugdgroep, die wij onderzoeken, en de grote onderdelen, op voorwaarde, dat het materiaal representatief is (dit laatste geeft P. Perquin toe voor het onze). Men mag het voor uitgesloten houden, dat jongelui van 17 tot 20 jaar over hun problemen schrijven zo, dat het wezenlijke, het kenmerkende verborgen blijft.
Wanneer men nu de grote lijnen heeft vastgesteld, kan men overgaan tot het onderzoek van minder algemene kwesties, die men nu interpreteert vanuit vaststaande gegevens. De lezer zal inzien, dat zulk een bezinning geen kwestie is van weken, maar van maanden of jaren. Maar dan gaat het materiaal ook spreken: men wordt gevoelig voor sfeer, nuance, voor de affecten, waarmee een stukje geladen is; dezelfde term krijgt meerdere betekenissen; het excessieve scheidt zich af van het normale, het natuurlijke van alles, wat pose aanneemt; het typisch mannelijke stelt zich tegenover het typisch vrouwelijke, het katholieke tegenover het reformatorische, vrijzinnige en autonome. Men gaat tenslotte - en hier ligt het belangrijke moment - een deel zien in zijn verband met het geheel. Een tekst, die eerst vrijwel onbruikbaar was (de tekst, waarvan de buitenstaander zegt: 'Wat heb je daar nu aan?') wordt waardevol in verband met andere teksten. Het materiaal wordt van complex tot structuur en 'Gestalt'. Het gaat niet om het tellen, maar het 'Verstehen' in de zin, die b.v. Diltey en Spranger geven aan dit woord. En het verrassende voor den onderzoeker is dit: dat door de reacties van een grote groep jongelui op eenzelfde prikkel een 'verstehbar' materiaal is ontstaan met voldoende eenheid om er een samenhangend boek over te schrijven.
Men kent het nauwe verband tussen waarnemen en herinnering. Wie aan een landschap gewoon is, ziet terstond veel meer dan een vreemdeling. Zo vergaat het ook den onderzoeker: er ligt een groot verschil tussen de eerste interpretatie van het materiaal en het 'verstehen' na analyse en bezinning.
Dat aan deze 'verstehende' methode gevaren verbonden zijn van illusie en hallucinatie, ontkennen wij niet. Het is daarom wenselijk, dat men zijn bevindingen voortdurend toetst aan de werkelijkheid. De beste toets is wel het contact met de jeugd. Daar wij dagelijks omgaan met jongelui van allerlei levensopvatting, was dit contact niet moeilijk. Het is in dit verband merkwaardig, dat men met zulk een gemak over de onderzochte onderwerpen met hen kan spreken. Men kan ze boeien door juist die
| |
| |
onderwerpen aan te raken, die blijkens het materiaal de grootste belangstelling genieten. Men ziet jongens en meisjes verwonderd opkijken, omdat men (althans voor een volwassene) zulke verstandige dingen zegt, omdat men een taal spreekt, die hun 'ligt' en die zij van volwassenen zo weinig horen. Zij weten niet, dat deze volwassene bij hen in de leer is gegaan om zich die taal, dat accent eigen te maken; dat hij lang heeft vertoefd in hun wereld, in hun bewustzijn, en veel verloren heeft van de conventionele opvattingen, die de oudere heeft over den twintig, dertig jaar jongeren mens.
Wij hopen, dat het bovenstaande niet pedant klinkt. De welwillende lezer zal begrijpen, dat het hier niet gaat om de dwaze verheerlijking van een studie, maar om de eenvoudige verdediging van een methode, die door een criticus van formaat wordt aangevallen, en daarom wellicht de achterdocht opwekt, volgens ons (met een blik op de prachtige studies, die vroeger met deze methode zijn opgezet) tot schade van het jeugdonderzoek.
Wij vatten het bovenstaande nu aldus samen:
De suggesties van P. Perquin zijn juist voor zover zij op toevallige en secundaire punten betrekking hebben. Zij raken echter de grote lijnen niet. En de grote lijnen vooral convergeren naar die conclusie, die het belangrijkste doel betreffen van dit onderzoek.
De opmerking, dat de conclusies gewoonlijk juist zijn, maar ondanks de methode te danken zijn aan de intuïtie van den schrijver, berust o.i. op deze fout: dat de criticus geen verband heeft gezien tussen de methode en wat hij noemt de intuïtie. Die intuïtie (of wat het zijn mag) staat niet los van die methode, is er nog veel minder mee in strijd, maar wordt juist door die methode gevormd.
| |
De wenselijkheid der enquete-methode
Het komt ons voor, dat wij hier een terrein betreden, waarop P. Perquin reeds lang in geprikkelde stemming rondwandelde, voordat hij ons boek onder de ogen kreeg. Hier schuilt het gevaar, dat een ressentiment ontladen wordt in termen, die niet in proportie zijn met de schuld van het slachtoffer. Wij menen zelfs, dat het gevaar zijn schuilhoek heeft verlaten.
P. Perquin verwijt ons, dat wij met onze ondervraging van de jeugd en vooral met de publicatie der antwoorden 'de grenzen van het aanvaardbare' overschreden hebben. Het klinkt niet prettig, noch voor ons noch voor Wunderle, Bolley, Fortmann en anderen, die een dergelijk onderzoek hebben gehouden en gepubliceerd. Men moet in de volgende verdediging van ons onderzoek weer zien een verdediging van een methode.
Hebben wij door de vraag aan de middelbare school-jeugd: 'Met welke problemen houdt Uw geest zich bezig?' (waarbij de problemen werden gespecificeerd) al te intieme ervaringen willen ontlokken?
Ongetwijfeld is deze vraag wat vrijmoedig voor een conducteur op het trambalcon of een ambtenaar achter het loket. Maar men moet zich hier indenken in de situatie van den onderzoeker, die, de nood van de jeugd kennende, langs deze weg tracht te komen tot dieper inzicht en juistere opvoedingsmethoden. Wat verwacht hij te vernemen? Hij verwacht geen intiemere zaken (en hij heeft ze voor zijn onderzoek ook niet nodig) dan die men in vertrouwelijke ogenblikken meedeelt aan zijn vrienden.
| |
| |
'Maar' (wij horen de gedachte van den lezer) 'dan moet hij ook optreden als vriend en een vertrouwelijke sfeer weten te scheppen'. Inderdaad! De koele, geestelijk uitbuitende, zuiver op wetenschappelijke winst berekende houding van den enquêteur kan de vereiste sfeer niet brengen. Dan ontstaat, wat P. Perquin juist opmerkt, 'een discrepantie tussen het wetenschappelijk doel van den schrijver en de persoonlijke inzet van de jongelui'. Daarom hebben wij gestreefd niet naar discrepantie, maar naar harmonie. De proefleider (rector of leraar) moest aan de hand van een inleiding trachten die sfeer te scheppen. 'Door zo eerlijk mogelijk je mening weer te geven', stond in zijn schema, 'werk je mee aan een psychologische en sociale studie, waardoor je aan mensen van je leeftijd een grote dienst kunt bewijzen'.
Van de jongelui wordt een dienst gevraagd, niet voor zichzelf, maar voor anderen. Zij moeten tesamen met den onderzoeker meewerken voor een sociaal belang, en zij hebben daarbij natuurlijk hun jeugdig-idealistische verwachtingen. Dat deze teleurgesteld moesten worden, zoals P. Perquin beweert, is ons niet duidelijk, daar ook jongelui van een jaar of achttien wel begrijpen, dat terstond na hun medewerking de verbetering niet gaat inzetten. Dat dit sociale belang de medewerkers voor ogen stond, blijkt uit talrijke antwoorden (men leze 'Jeugd' blz. 10 e.a.), en dat een jongmens om wille van anderen iets offert van zijn intieme ervaringen, kan men toch moeilijk alleen-maar-verkeerd noemen. Ging Sint Augustinus in zijn belijdenissen niet voor?
Wij moeten erkennen, dat onze criticus een bezwaar maakt, dat de overweging ten volle verdient. Het is mogelijk, zegt hij, dat sommige proefpersonen van deze gelegenheid gebruik maken om zgn. verstandelijk beredeneerd met de kwestie der religie af te rekenen, en dat zij zich op die houding gaan fixeren. Zij hebben immers geen antwoord ontvangen op hun moeilijkheden en deze blijven bewust achter.
Of dit in feite gebeurd is, weten wij niet; maar het bezwaar is ernstig genoeg om als waarschuwing te dienen voor volgende onderzoekingen. Dat echter een uur van bezinning een jarenlange fixatie zou bewerken, lijkt ons vrijwel uitgesloten in deze periode van gisting.
Dat P. Perquin ons de publicatie der antwoorden verwijt, is pijnlijk, en - althans volgens ons gevoelen - onrechtvaardig. Immers: de proefpersonen wisten, dat hun antwoorden gepubliceerd konden worden! Onze criticus heeft de enquête-formulieren te oppervlakkig gelezen (wij achten het uitgesloten, dat hij het bewust verzwegen heeft), en dit is dan de tweede vergissing betreffende fundamentele beginselen van onze methode in 'Jeugd'. Zowel in de inleiding van den proefleider als van de enquête zelf, die aan de jeugd werd voorgelegd, staat duidelijk, dat van de mededelingen gebruik zal worden gemaakt, echter zonder vermelding van naam of school ('Jeugd', blz. 2 en 3)!
Bovendien waren de leerlingen geheel vrij om op hun papier een antwoord te schrijven of iets anders, zo dat niemand buiten den onderzoeker te weten kon komen, of zij hadden meegewerkt. Zij konden immers hun papier zelf in een enveloppe sluiten. Indien zij dus een ernstig antwoord gaven, stonden zij dat vrijwillig voor publicatie af!
Moet men niet grondig een tekst bestuderen, waaraan het volgende
| |
| |
verwijt wordt verbonden: 'Ook zonder dat de naam afgedrukt is, lijkt de publicatie van deze biecht een schending van vertrouwen?' Welnu, deze tekst is volkomen onjuist geïnterpreteerd. Een jongen schrijft in 'Jeugd' (blz. 153): 'Ik geloof, dat ik U wel zover kan vertrouwen... dat ik U (het volgende) ga meedelen'. Wie de contekst in 'Jeugd' aandachtig leest, zal opmerken, dat dit vertrouwen niets te maken heeft met publicatie, maar met inzicht. De jongen bedoelt: 'U ziet, ik ben een revolutionnair. Toch vertrouw ik, dat U mij nu genoeg kent om (het volgende) te begrijpen'. Men leze deze tekst geheel.
Dat een criticus zich vergist, is menselijk. Maar zou het geen gezonde gewoonte zijn, indien men dergelijke verwijten tevoren aan het slachtoffer ter inzage stuurde? Nu wordt de critiek door die verwijten beïnvloed. Een bekend katholiek weekblad nam in een (steeds gevaarlijke) één-alinearecensie dit verwijt over, en noemde onze methode, zonder enige bewijsvoering 'niet onbedenkelijk'.
P. Perquin is niet de eerste, die zich verzet tegen een ontaktisch en weinig delicaat ingrijpen in het zieleleven van den jongen mens, en niemand met gezond gevoel zal dit afkeuren. Maar hij taxeert hier, naar onze mening, het offer der jeugd te hoog in verhouding tot het te bereiken apostolische doel, al getuigt het van moed en inzicht deze kwestie aan de orde te hebben gesteld. Wij zouden als voorwaarden voor een godsdienst-psychologisch onderzoek willen stellen:
1) dat niet verder wordt gevraagd, dan naar hetgeen men in vertrouwelijk gesprek aan zijn vrienden meedeelt;
2) dat dit gebeurt in een sfeer van samenwerking tussen onderzoeker en proefpersoon, waarbij de nadruk ligt op het sociale doel;
3) dat de proefpersoon zo vrij blijft, dat niemand bemerkt of hij medewerkt of niet. Ondertekening mag niet worden geëist en de proefleiders mogen geen inzage krijgen in het antwoord;
4) de proefpersonen moeten op de hoogte zijn van mogelijke publicatie.
Dat ook dan het enquêteren geen vaste plaats op de lesrooster mag innemen en op uiterst zeldzame en voorzichtige manier moet geschieden, zal iedere opvoeder hartgrondig erkennen. Hoever 'Jeugd' deze voorwaarden vervult, valt niet met strikt-logische argumentatie aan te tonen. Daarvoor zijn de irrationele momenten te talrijk. Steeds kan de tegenstander met een 'Maar ik voel nu eenmaal...' alle bewijzen opzij schuiven.
Toch - waar het gaat om de al of niet-aanvaardbaarheid van delicate methoden, heeft de algemene opvatting, die leeft onder verstandig denkende en fijn voelende opvoeders, grote betekenis. Indien deze het oordeel van P. Perquin te streng vinden, moet men zijn mening blijven respecteren, maar kan deze niet gelden als norm. Wat zal nu het oordeel zijn van de rectoren (en vele leraren-proefleiders) der dertig scholen, die hebben medegewerkt, en waarvan sommigen een naam als leidend paedagoog te verdedigen hebben? En indien men zich mocht beroepen op degenen, die geen medewerking hebben verleend, kunnen wij antwoorden, dat slechts één schoolhoofd (inderdaad in vrij krasse termen!) het bezwaar van P. Perquin naar voren bracht. Alle anderen beriepen zich op redenen van praktische aard.
| |
| |
Het wil ons voorkomen, dat de algemene opinie niet staat aan de zijde van onzen tegenstander, al zal hij zeker medestanders vinden.
Wij hebben overvloedig citaten aangehaald in 'Jeugd' met de bedoeling een levend beeld te geven van de geestelijke nood onder onze jonge mensen, waarbij het ons vooral ging om een vergelijking tussen de jeugdgroepen. Wij hadden kunnen zeggen, dat die nood bestaat; wij hadden kunnen argumenteren; men zou het dan op zuiver-abstracte gronden hebben aanvaard of - waarschijnlijker - hebben verworpen. Hier echter staat de jeugd en vertelt, verwijt, hoopt, twijfelt en vraagt in haar eigen taal; wellicht dat men nu zal luisteren.
Moet men dan het offer van haar intieme ervaringen zo tragisch opnemen? Mensen staan hun bloed af voor een medemens in nood. Waarom mag de jeugd haar ervaringen niet afstaan voor transfusie? Maar dan moeten ze worden gepubliceerd. Wat heeft het voor nut ze als een plasma te laten verstollen in het laboratorium? De onderzoeker kan ze dan gebruiken als inspiratrice voor nieuwe ideeën, maar wie zal hem geloven, wanneer hij zich beroept op protocollen in zijn gesloten map?
P. Perquin heeft in 'Streven' van Aug.-Sept. j.l. een artikel geschreven over 'Jeugd in het tijdperk van de atoombom'. Zijn fijnzinnige paedagogische opmerkingen (wij denken aan de 'begrijpende glimlach' en 'het stoere gelaat') hebben blijvende waarde. Maar wie neemt zonder inwendige weerstanden de feiten aan, nu hij zich zonder enige publicatie beroept op eigen observatie? Is het wel geheel consequent zich tegenover ongelovige lezers met een zekere triomf te beroepen op de bevindingen van 'Jeugd' met zijn onvertrouwbare methode? Wij hebben ons afgevraagd, volgens welke methode P. onze conclusies als waar erkent. Toch niet alleen, omdat ze met de zijne overeenkomen? Hij moet toch ook materiaal hebben verzameld? En om welke redenen wil hij aannemen, 'dat de niet-christelijke jeugd veel onverschilliger tegenover het religieuze probleem staat dan hier (in “Jeugd”) gesuggereerd wordt?' Waar zijn de protocollen, de gesprekken of observaties, die onmisbaar zijn voor zulk een algemene uitspraak? Liever nog: waar is de enquête?
Niettemin zijn wij P. Perquin dankbaar, dat hij deze kwestie zo onomwonden besproken heeft. Met de aanbeveling, dat 'dit boek in geen enkel gezin ontbreken mag' komt de jeugd ook geen stap verder. Wel zal zij er bij winnen, indien uit deze polemiek de waarheid met eenzelfde kracht te voorschijn springt, waarmee de ideeën gebotst hebben.
| |
Nawoord
Daar voor de lezers van 'Streven' niet mijn particuliere mening over 'Jeugd tussen God en Chaos' van belang is, maar dat hun de mogelijkheid geboden wordt een juist oordeel over dit werk te kunnen vellen, verheugt het mij, dat Dr van Doornik de betrouwbaarheid en de wenselijkheid van zijn methode heeft willen verdedigen.
Met de bereidheid om ongelijk of althans een verkeerd inzicht op essentiële punten te bekennen, heb ik van Doornik's verweer gelezen en herlezen. Ik ben ook inderdaad onder de indruk gekomen van zijn betoog, maar het heeft mij toch niet overtuigd.
| |
| |
Het gaat om een belangrijk, doch moeilijk vraagstuk en daarom lijkt het mij gerechtvaardigd aan van Doornik's verweer een slotwoord toe te voegen.
Het eerste, wat wederom beschouwing verdient, is de betrouwbaarheid van de methode. Het wil mij nu toeschijnen, dat van Doornik feitelijk toegeeft, wat hij wil bestrijden. Op zeer fraaie wijze beschrijft hij de inlevings-act van de onderzoeker en eindigt dan met de woorden, dat de 'verstehende' methode voor illusie en hallucinatie openstaat. Hij zegt: 'het is daarom wenselijk dat men zijn bevindingen voortdurend toetst aan de werkelijkheid'. Deze werkelijkheid was bij van Doornik de dagelijkse omgang met jongelui van allerlei levensopvatting.
Dat van Doornik een kenner der jeugdzielen is, neem ik direct aan, ik zinspeelde daarop herhaaldelijk in mijn artikel door over zijn intuïtie te spreken. Daarom heb ik ook een tamelijk groot vertrouwen in zijn oordeel. De vraag is echter, of hij vanuit zijn reeds aanwezig inzicht in de jeugd de protocollen bekeken heeft en deze daarna verklaarde of dat het materiaal op zich zelf voor een betrouwbare interpretatie vatbaar was. Misschien zal van Doornik toegeven, dat het eerste het geval is, maar dat de talrijke protocollen hem ervoor behoed hebben zijn eigen ervaringen zonder meer tot maatstaf te nemen en dat zijn zekerheid uittermate versterkt is door de verkregen antwoorden.
Nu zou ik niet graag willen beweren, dat elke waarde aan het verkregen materiaal ontzegd moet worden, maar wel wil ik staande houden, dat dit het persoonlijk inzicht wetenschappelijk niet voldoende kan schragen. Niet alleen, omdat het introspectief vermogen der mensen in het algemeen tamelijk gering is, maar vooral omdat men uit een enquête uiterst moeilijk kan achterhalen, wat het introspectief-vermogen van een bepaalde persoon waard is. Een enkele zal bijzonder opvallen en aan van Doornik is dit ook niet ontgaan, maar de grote massa kan nauwelijks op deze wijze beoordeeld worden.
Het is mogelijk, dat een jongmens van achttien jaar weet, dat hij zoekt naar de zin van het leven, het kan echter ook zijn, dat hij het voor de gelegenheid beweert. Het is mogelijk, dat hij werkelijk een blijvende afkeer heeft van de 'huichelarij' der kerkgangers, het kan echter ook een losse bewering zijn.
Veel moeilijker wordt het nog de motieven, de diepere achtergronden en de betekenis der uitspraak in het licht van aanleg en ervaring te taxeren. Van Doornik is zelf verwonderd over het feit, dat in bepaalde klassen nauwelijks 5% het godsdienstprobleem behandelt, maar ruim 50% de verboden omgang met meisjes. Dit kan een teken van oppervlakkigheid zijn, maar ook van een plaatselijke moeilijkheid tengevolge van een of andere strenge maatregel van de schoolleiding of iets dergelijks. Is dit laatste het geval, dan heeft men precies een aanduiding van het toevallige karakter van bepaalde antwoorden.
Van Doornik ziet in het feit, dat slechts 26% het onderwerp 'liefde en vriendschap' gekozen heeft een teken, dat het probleem God, godsdienst en levensbeschouwing de jeugdigen nóg meer bezighoudt dan iets, wat toch zo uittermate hun belangstelling wekt, nl. liefde en vriendschap. Nu was en is mijn mening, dat de reden van die keuze in iets anders kan liggen, zoals ik in mijn artikel betoogde. Van Doornik moge van een andere opinie
| |
| |
zijn, maar dit betekent nog niet, dat ik mij vergiste of het fundamentele beginsel niet begreep.
Over fundamentele beginselen gesproken zou ik nog uitdrukkelijk willen zeggen, wat ik in mijn artikel slechts aanduidde, dat de probleemkeuze, die aan de jeugdigen is voorgesteld, typisch van volwassenen-standpunt is geformuleerd, wat voor een waarheidsgetrouwe 'introspectie' in de problemen der jeugdigen zeker niet bevorderlijk was. Zeker de jeugdige denkt niet volgens deze probleemgroepen, hij mengt ze dooreen. Hij zal bijv. een belangrijke plaats in zijn denken toekennen aan waardigheid, rechtvaardigheid enz. in het algemeen, waar God en godsdienst óók van tijd tot tijd aan geconfronteerd worden.
Het tweede, wat nog enige toelichting verdient, is de kwestie van de wenselijkheid der methode. Van Doornik vermoedt, dat ik reeds in een geprikkelde stemming was. Dit is nu ècht een vergissing. Wel is het juist, dat ik - zoals ik in mijn artikel verklaarde - de kwestie in groter verband zie en mij bezorgd maak over de enquête-ziekte, die bijna een epidemie wordt. Zo is juist met name het boek van Wunderle, dat naar mijn mening ongewild bij de Duitse jeugdigen een afschuwelijke reactie heeft uitgelokt, een zeer-slecht bewijs van van Doornik's stelling (vgl. de uitlatingen over de pauselijke en kerkelijke onfeilbaarheid). Zo maak ik mij bezorgd over verschillende andere enquêtes onder de jeugd, die momenteel aan de orde zijn. En om geheel oprecht te spreken, ik vraag mij steeds met grote ernst af, of en hoe de werkwijze, die in mijn Instituut gevolgd wordt, paedagogisch verantwoord is. Het is voorwaar geen uiting van een geprikkelde stemming, maar een zakelijke, door verantwoordelijkheidsgevoel gedragen bezinning op het werk van ieder, die de jeugd wetenschappelijk wil benaderen, waarbij ik mijzelf niet uitsluit.
Nu nog enkele korte notities:
1. Zoals van Doornik terecht opmerkt, hebben de jeugdigen geweten, dat hun mededelingen gebruikt zouden worden. Ik heb dit noch bewust verzwegen noch te oppervlakkig gelezen. Voor mij is echter de vraag, of zij zich gerealiseerd hebben, dat deze gepubliceerd zouden worden, van commentaar voorzien.
2. De publicatie van de vertrouwelijke mededeling op blz. 153 wordt door mij niet een schennis van vertrouwen genoemd, alsof de jongen door de uitlating 'ik kan U wel zóver vertrouwen' een publicatie wilde voorkomen, maar omdat het mijn mening is, dat deze mededeling in zich zo vertrouwelijk is, dat een schrijver deze niet moet publiceren, los van de vraag of de jongen daartegen bezwaar heeft.
3. Ik wil aanvaarden, dat volwassenen van hun geestelijk bloed mogen afstaan aan hun medemens, zoals S. Augustinus dit deed, maar het valt te betwijfelen, of men dit van jeugdigen mag toestaan of vragen.
4. Het is niet noodzakelijk, dat de verkregen gegevens onbruikbaar zijn, wanneer zij niet gepubliceerd worden. Een vertrouwelijke uitwisseling in vakkringen kan voor het beoogde doel voldoende zijn.
5. Van Doornik stelt aan een godsdienst-psychologisch onderzoek enkele voorwaarden, die alle aandacht verdienen. Zonder in te gaan op de vraag, of deze afdoende zijn, moet echter opgemerkt worden, dat zij m.i. in dit onderzoek niet volledig vervulling vonden. Ongetwijfeld heeft van Doornik
| |
| |
gepoogd de gesignaleerde discrepantie op te heffen, maar hij kan geen zekerheid hebben, dat de juiste sfeer (van vriend tot vriend) door de proefleider is geschapen.
Op het eind van zijn verweer brengt van Doornik mijn artikel over de 'Jeugd in het tijdperk van de atoombom' ter sprake, ik zal hier nu niet op ingaan, omdat een discussie hierover weinig of niet terzake doet, zonder daarmee de indruk te willen vestigen, dat het onaanvechtbaar is.
Tenslotte wil ik van Doornik nog eens dank zeggen voor zijn hoffelijk verweer, dat een verdere discussie heeft mogelijk gemaakt ten voordele van dit ongetwijfeld moeilijke vraagstuk.
Dr Nic. Perquin S.J.
|
|