Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Evolutie of Schepping?
| |
[pagina 582]
| |
mag de theoloog trachten een biologische theorie op te stellen. Daarin is hij, hoe belezen ook in de vakliteratuur, nu eenmaal niet competent. Het spijt mij te moeten zeggen, dat dit boekje geen aanwinst is. Wel verre van het oude vooroordeel op te ruimen, alsof het evolutionisme met de leer van de schepping strijdig zou zijn, geeft dit werkje daaraan door geheel zijn opzet nieuw voedsel. Door onder beroep op beginselen der theologie of der gezonde philosophie een aantal gangbare hypothesen en theorieën van de genetische wetenschappen in twijfel te trekken, wekt het de indruk, alsof de wetenschapper op dit gebied ieder ogenblik bevreesd zou moeten zijn, met zijn geloof in conflict te komen. Niets is minder juist. Daartoe kan het zijn nut hebben, in 't kort uiteen te zetten, welke de leer van geloof en theologie over deze vragen is. Doch om misverstand te voorkomen zij het mij veroorloofd te verklaren, dat mijn sympathie voor het evolutionisme niet groot is, en dat naar mijn indruk zijn grondslagen zwakker zijn, dan men soms voorgeeft, en tenslotte dat inderdaad het evolutionisme niet zelden misbruikt is als een wapen voor het materialisme (volgens de laatste krantenberichten behoort het materialistische evolutionisme tot het officiële dogma van de Sovjet-Unie). De positieve leer van de Kerk en de zekere verworvenheden der theologie kunnen in de volgende punten worden samengevat; wie zich daaraan houdt, - en dat is ook voor een evolutionist niet moeilijk, als er achter zijn evolutionisme geen philosophische vooroordelen schuilen, - blijft zeker en veilig binnen de grenzen der orthodoxie: 1. Geheel de zichtbare wereld, en bovenal de mens is een schepsel Gods, dat dus in laatste instantie niet door toeval kan worden verklaard, maar dat ontstaan is omdat en zoals God het wilde. Of echter de afzonderlijke soorten en geslachten van levende wezens 'kant en klaar' door onmiddellijk ingrijpen Gods gevormd zijn, dan wel door de werking van natuurlijke vermogens en krachten zich hebben ontwikkeld, dat raakt het geloof niet. Immers ook in dit laatste geval zijn die krachten krachten van de schepping, die tenslotte op de Schepper zijn terug te voeren en wier werking van Hem afhankelijk is. Helaas hebben sommige evolutionisten het doen voorkomen, alsof evolutionistische oorsprong gelijkgesteld moet worden met 'toevallige' oorsprong, zodat het blinde toeval de laatste verklaring van het leven op aarde zou zijn. Alsof toeval ooit een laatste verklaring geven kon! Toeval is samenloop van omstandigheden, en dus voor-onderstelt het omstandigheden, die uiteindelijk niet toevallig zijn. Door hun voorstellingswijze hebben die evolutionisten bewezen, hoe weinig zij de grenzen van hun wetenschap beseffen, en hoe zeer zij, wanneer zij zich op het terrein der wezensvragen begeven, incompetent zijn. 2. De mens, hoewel enerzijds stoffelijk, heeft een geestelijke ziel, die | |
[pagina 583]
| |
levensbeginsel van zijn lichaam is. Weliswaar is die ziel voor haar functies van de stof afhankelijk, maar toch is zij van wezenlijk hogere orde. Inzover zij beginsel is van het stoffelijke leven, is zij gebonden aan de wetten van het dierlijk leven en zelfs van de organische en anorganische stof. Daarom zal men bij geen enkele laboratorium-proef die ziel kunnen constateren, doch niets anders vinden dan algemeen biologische, chemische en physische wettelijkheid. Dat deze stoffelijke activiteit in de mens verricht wordt in functie van een hoger, bovenstoffelijk wezen, dat behoort tot het terrein der geesteswetenschappen en vooral der wijsbegeerte. 3. Omdat de menselijke ziel een geestelijk wezen is, kan zij niet ontstaan louter door de werking van stoffelijke krachten, maar wordt zij door God in een zekere onmiddellijkheid geschapen. De lichamelijke vermogens kunnen in voortplanting en misschien ook door de evolutie een lichaam voortbrengen, dat een geschikte drager voor deze geestelijke ziel is, maar niet die ziel zelf. 4. Bij zijn ontstaan werd de mens door Gods goedheid bestemd om eenmaal God te schouwen, en toegerust met die gaven, die hem, enerzijds zo gering door zijn stoffelijkheid, anderzijds zo hoogverheven door zijn geestelijk wezen, daartoe bekwaam konden maken. Dit betekent echter niet, dat de eerste mens aanstonds een hoog cultuurpeil bereikt had. Dat men tegen deze leer dus niet opwerpe, dat de palaeontologische vondsten aantonen, dat de vroegste mensengeslachten uitermate primitieve mensen waren. Deze opwerping kan een moeilijkheid zijn tegenover de voorstellingswijze van sommige theologen, alsof de mens bij zijn schepping een rijke, theoretische en technische kennis zou hebben ontvangen; maar deze voorstellingswijze is nooit geloofsleer geweest, en berust op een onjuiste verklaring van sommige passages uit het scheppingsverhaal. 5. Het gehele mensdom stamt af van één stamvader, die Gods gaven voor zijn ganse nageslacht ontvangen had, maar door zijn zonde deze gaven ook voor allen verloor. Het is bekend, dat enige hedendaagse theologen betwijfelen, of deze eenheid van de stamvader werkelijk tot de geloofsleer behoort. Inderdaad bestaat er op dit punt geen duidelijke kerkelijke uitspraak, en zou men, zonder de wetten der gezonde exegese geweld aan te doen, kunnen menen, dat het Genesis-verhaal deze eenheid meer als litteraire inkleding dan als openbaringsleer bedoelt. Maar mijns inziens laten de teksten van Sint Paulus, vooral in de Brief aan de Romeinen, en de werkelijk traditionele verklaring daarvan voor een dergelijke twijfel geen plaats. Men ziet uit deze opsomming, hoe ongegrond het is, uit de vroegere of toekomstige ontdekkingen van genetica en andere wetenschappen moeilijk- | |
[pagina 584]
| |
heden voor het katholieke dogma te vrezen. De eerste vier punten ontsnappen uiteraard aan iedere wetenschappelijke observatie, zodat daar nooit conflicten kunnen ontstaan, tenzij de wetenschap haar grenzen schromelijk overschrijdt: als hier problemen rijzen, zijn het schijnproblemen, doordat de exacte wetenschap affirmaties doet, die wezenlijk buiten het terrein van haar bewijzen liggen. Alleen het laatste punt zou inderdaad tot conflicten kunnen leiden. Maar vooreerst is dit ook het enige punt, dat theologisch niet volstrekt vaststaat. En vervolgens, die conflicten zouden eerst dreigend worden, wanneer de exacte wetenschappen zekerheid omtrent de polygenetische oorsprong van het mensdom zouden verwerven. Doch wie ziet niet, dat die zekerheid voorlopig nog in een zeer ver verschiet ligt? Over de concrete wijze van het ontstaan der soorten weten wij voorlopig niets: ook de meest overtuigde evolutionist zal aanstonds toegeven, dat wij dienaangaande nog volslagen in het duister tasten.Ga naar voetnoot3. En zelfs al zou wetenschappelijk bewezen worden, dat een soort van levende wezens polygenetisch ontstaan is, dan zou nog moeten bewezen worden, dat dit voor alle soorten geldt, en zelfs dan zou nog een bewijs gevraagd moeten worden, dat die soort, die de mens is, en die ook biologisch een geheel uitzonderlijke plaats onder de levende dingen blijkt in te nemen, geen uitzondering op die algemene wet vormt. Geen katholiek geneticus behoeft dus bevreesd te zijn, dat zijn wetenschap hem in conflict zal brengen met zijn geloof. De H. Vader heeft in een toespraak tot de Pauselijke Academie der Wetenschappen op 30 November 1941 gezegd, dat 'de veelvuldige onderzoekingen van de palaeontologie, de biologie en de morphologie aangaande problemen betreffende de oorsprong van de mens tot nu toe niets positief duidelijks en zekers hebben opgeleverd. Dus, zo vervolgde hij, moeten wij aan de toekomst overlaten een antwoord te geven op de vraag, of de wetenschap nog eenmaal, onder het licht en de leiding van de openbaring, zekere en definitieve resultaten zal opleveren aangaande dit zo belangrijke vraagstuk' (Acta Apostolicae Sedis 33 (1942) p. 506). Van zeer gezaghebbende zijde werd mij toen meegedeeld, dat de bedoeling van Zijne Heiligheid was: 'De vraag van de afstamming van het menselijk lichaam wordt voorlopig overgelaten aan de vrije discussie van theologen en mannen der wetenschap, opdat zij de theologische en wetenschappelijke gronden van alle zijden zouden afwegen en beoordelen, met die ernst, die deze zaak vereist, met matiging en moderatie, als allen maar bereid zijn zich te onderwerpen aan het oordeel der Kerk, aan wie door Christus is opgedragen de H. Schrift met gezag te verklaren en de dogma's van het geloof te beschermen'. | |
[pagina 585]
| |
Vrije discussie dus, zowel op theologisch als op natuurwetenschappelijk terrein. Omdat het een kwestie betreft, die zoveel terugslag kan hebben op levensbeschouwing en geloof, is ernst en matiging vereist bij het poneren van conclusies, die misschien nog niet meer dan hypothesen zijn, en bereidvaardigheid om een eventuele uitspraak van het kerkelijk leergezag te aanvaarden. Dat is de geesteshouding, die van de onderzoeker gevraagd wordt, maar geen angstvalligheid en vreesachtigheid voor mogelijke conflicten. Maar wellicht zal iemand vragen: komen de evolutionistische theorieën niet noodzakelijk in botsing met wat de H. Schrift in haar eerste hoofdstukken over de schepping van de wereld leert? Daar wordt immers verhaald, hoe God het licht schiep, het uitspansel, en de aarde, en hoe Hij daarna aan de aarde bevel gaf, om de planten, en de verschillende diersoorten voort te brengen; waarna hij tenslotte de mens vormde uit kleiaarde en Hem stelde tot heer over de schepping. Inderdaad heeft men in de vorige eeuw gemeend, dat het evolutionisme met dit scheppingsverhaal strijdig was. Doch een beter inzicht in de aard van de H. Boeken heeft sindsdien duidelijk gemaakt, dat zulk een tegenstrijdigheid niet bestaat. De bedoeling van de gewijde schrijver was slechts te zeggen, dat geheel de zichtbare wereld een schepping Gods was, die door God uit de volheid van zijn macht was geschapen, en die geheel beantwoordde aan zijn plan; dat tenslotte de mens het voorwerp van Gods bijzondere liefde was, en door Hem tot meester over alle schepselen werd gesteld. Om dit aan zijn eenvoudig volkje duidelijk te maken, ontleedde de schrijver de wereld in die elementen, waaruit zij volgens de toen gangbare opvattingen was opgebouwd, en schilderde, hoe dat alles door Gods woord tot het bestaan werd gebracht. Dat is het huidige standpunt der exegese. Men mene niet, dat deze verklaring van het scheppingsverhaal een uitvlucht is, uitgedacht om aan de palaeontologische moeilijkheden te ontsnappen. Zij berust op een beter inzicht in het wezen der H. Schrift, en ook op een betere kennis van de werkelijk traditionele exegese. Men is teruggekeerd tot opvattingen, die in vroeger eeuwen gemeengoed der christenen waren, en die eerst in de latere middeleeuwen en sinds de reformatie verloren gingen. Want een groot aantal Kerkvaders had zich vroeger eenzelfde vrijheid met de verklaring van het scheppingsverhaal veroorloofd. Velen hunner meenden, dat de schepping, die als het werk van zes dagen beschreven wordt, feitelijk in één enkel ogenblik tot stand kwam. Eén van de daarvoor aangehaalde redenen was, dat het licht toch niet geschapen kon zijn voor de zon! (Athanasius, Adversus Arianos II 49 PG 26,273). Nog Sint Thomas kende beide verklaringen, die welke zes werkelijke dagen onderscheidde, en | |
[pagina 586]
| |
die welke aannam, dat alles op één ogenblik geschapen was; en hij concludeerde: 'De eerste opvatting is meer algemeen en lijkt meer in overeenstemming met de letter, oppervlakkig beschouwd; maar de andere is redelijker..., en bevalt mij meer' (2 Sent, dist. 12 q. 1 a. 2). Toen echter twee eeuwen later (wij staan dan bij de aanvang der reformatie) Caietanus ditzelfde verdedigde, werd hij hevig aangevallen; een Suarez beweerde zelfs, dat die verklaring in strijd was met alle Vaders. Alleen uit dit volslagen vergeten van de patristische exegese is verklaarbaar, dat men in de vorige eeuw pogingen deed aan de palaeontologische gegevens te ontsnappen door de zes dagen als zes tijdsperioden te verklaren. Zelfs zijn er enkele Kerkvaders, die niet geheel ten onrechte als voorlopers van het evolutionisme worden beschouwd. Een Gregorius van Nyssa is van mening, dat alles in één enkel ogenblik geschapen werd, in die zin, dat in de eerste chaotische stof alles wat later verschijnen zou, in mogelijkheid en aanleg, in een soort kiemkracht gegeven was. In feite ontstonden de dingen (Gregorius werkt dit in bijzonderheden uit voor het ontstaan van de hemellichamen) door de ontplooiing en wisselwerking van de natuurlijke krachten en wetten der oerelementen. Dit feitelijke ontstaan wordt volgens Gregorius in het zesdagen-verhaal beschreven: het betekende geen bijzonder ingrijpen Gods, maar omdat die natuurwetten op de schepping berustten, werkten zij noodzakelijk volgens Gods plan en resulteerden zij in de kosmos, zoals God die wilde; daarom kon Mozes telkens zeggen, dat God sprak, en dat de dingen werden (met een zinspeling op het griekse 'logos', dat zowel 'woord' als 'natuurwet' betekenen kan).Ga naar voetnoot4. In een werk, dat tot doel heeft de letterlijke zin van het Scheppingsverhaal uiteen te zetten, ontwerpt Augustinus een soortgelijke, hoewel minder uitgewerkte theorie. Volgens hem zijn in het eerste scheppingsmoment, dat door de zes dagen betekend wordt, in de geschapen stof de zaden gelegd van de levende wezens, die later zouden verschijnen. Over de betekenis van deze 'rationes seminales' is veel gedisputeerd; mij lijkt die verklaring het beste te rijmen met Augustinus' woorden, die daarin krachten ziet, welke in de natuur verborgen waren, en welke volgens hun immanente wettelijkheid handelend de afzonderlijke dingen voortbrachten, onder de leiding der Voorzienigheid, doch zonder bijzonder ingrijpen van Gods almacht. Het zijn immers volgens Augustinus geen zichtbare zaden, maar veeleer oorzakelijkheden, mogelijkheden, die zich ontplooien, als de tijd daartoe rijp is.Ga naar voetnoot5. Men heeft wel eens overhaastig deze beide Kerkvaders tot evolutionisten verklaard; dit is natuurlijk een anachronisme, en zij hebben nooit gedacht | |
[pagina 587]
| |
aan de mogelijkheid, dat de hogere levende wezens door langzame ontwikkeling uit de lagere ontstaan zouden zijn. Maar wie ziet ook niet, dat deze leraren der Kerk zich tegenover evolutionistische theorieën niet door het Bijbelverhaal gebonden zouden achten, misschien zelfs ze met sympathie zouden begroeten? Het is deze theorie van Augustinus, waarvan nog Sint Thomas zegt, dat zij hem meer bevalt. Er ligt een liefelijke bekoorlijkheid in de middeleeuwse (en tot in de achttiende eeuw overheersende) voorstelling, alsof God alle planten- en dierensoorten in heel hun bonte rijkdom om zo te zeggen 'kant en klaar' tot het bestaan zou hebben geroepen, om dan tenslotte de koning van dat alles te vormen, de mens. Nuchterder en zakelijker, maar misschien ook grootser is de conceptie, waartoe het evolutionisme neigt, dat uit de levenloze stof het eerste allerprimitiefste leven zou zijn ontstaan, dat in rusteloos tasten steeds hoger vormen ontplooide om tenslotte te culmineren in dat wonder van verfijnde doelmatigheid en harmonische schoonheid, dat het lichaam van de mens is. Ook deze laatste voorstelling, die sommigen misschien profaan en bijna heidens aandoet, is volkomen te rijmen met de openbaring en met de katholieke leer. Zij doet niet af aan Gods scheppende grootheid, die er misschien minder tastbaar, maar zeker niet minder goddelijk zou stralen. Zou het niet een wonder zijn van wijsheid en macht, als de allereenvoudigste en nauwelijks georganizeerde oerstof de krachten in zich droeg, waardoor zij zichzelf langs steeds volmaakter opbouw zou vormen tot die overstelpende rijkdom van doeltreffende bouw en schone vorm, die onze planten- en dierenwereld is, en waardoor zij uiteindelijk als rijpe vrucht van haar streven een lichaam voort zou brengen, zo rijk aan mogelijkheden, dat het kon worden tot de drager van een geestelijke ziel? Er ligt geen tegenstrijdigheid tussen de begrippen schepping en evolutie. Mits men het scheppingsbegrip niet verbindt met bepaalde voorstellingen omtrent de ontstaanswijze der afzonderlijke zijnsorden, die er niet toe behoren. En mits men van de andere kant het evolutie-begrip niet door vreemde bijmengsels vertroebelt. Wie zou zeggen: 'evolutie, dus louter toeval' of 'evolutie, dus verschilt de mens niet wezenlijk van de dieren', en helaas dit wordt gezegd, begaat een geweldig paralogisme, des te ernstiger, naarmate men er zich minder van bewust is, een paralogisme, dat niets met biologie, palaeontologie of welke genetische wetenschap ook te maken heeft, doch louter op een philosophisch, en philosophisch onhoudbaar, vooroordeel berust. Daarom is de tegenstelling, die onze titel opriep, volstrekt ongegrond, en zullen wij, mocht eenmaal het evolutionisme tot zekerheid komen, met volledige gerustheid kunnen zeggen: Evolutie en Schepping. |
|