Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
1948 onder bovenstaand opschrift een toelichting van de communistische opvatting over kunst, en kennelijk ten behoeve van de Westerse lezers. Ziehier de thesis. Men moet streven naar een middenweg tussen absolute vrijheid en absolute staatsautoriteit op het gebied der kunsten. De vroegere kunstenaars hebben niet die absolute vrijheid genoten die wij thans kennen. Zowel in de ideologie van hun werken als in hun thema's en vormen, werden de vroegere kunstenaars geleid door de maatschappij waar hun scheppend werk in terecht kwam als deel van het publieke leven. De kunstenaar was vrij 'als exponent van het gemeenschapsleven' om een schepping voort te brengen waarvan echter al de bestanddelen 'sociaal noodwendig' waren op een gegeven plaats en op een gegeven moment in de geschiedenis. Het is ondenkbaar dat grote kunst zou zijn voortgebracht buiten deze sociale gebondenheid. De kunst die alleenspraak zou zijn en geen echo zou geven in het volk, hoort thuis bij krankzinnigen. Het kapitalisme nu heeft de kunst vrij gemaakt en los van het sociale, het heeft een wig gedreven tussen kunstenaar en publiek. De nieuwe kunstenaar staat daar als de producent ten opzichte van de abstracte markt en moet zich plooien naar de vraag. De kapitalistische macht is er in geslaagd altijd op breder schaal de betrekkingen tussen publiek en kunstenaar te beheersen. De kunstenaar heeft niet alleen het contact met zijn publiek verloren, hij is bovendien ervan gescheiden door de onoverwinnelijke macht van het kapitaal. Het gevolg is: de artistieke productie van tegenwoordig 'variétés les plus diverses de navets'. Wel te verstaan is in die combinatie de echte kunst niet absoluut uitgesloten, omdat zelfs voor een kapitalist de kunstenaar een markante figuur is, 'un produit de marque'. De nieuwe kunstenaar is echter vrij, absoluut vrij, en spreekt voor zichzelf in alleenspraak, ongebonden en vreemd aan het leven van de gemeenschap. Die vrijheid is louter formeel, abstract en negatief. De toekomst van de kunst - en niet alleen van de kunst - zo gaat Lukacz verder - ligt gebonden aan de afschaffing van het kapitalistisch regime. Indien in de plaats van de kapitalistische dictatuur de sociale organisaties de schakel worden tussen kunstenaar en publiek, tussen de kunstwerken en het sociale leven der arbeiders en boeren, dan volgen daaruit mogelijkheden voor de kunst zoals geen enkele periode in de geschiedenis van het mensdom er rijkere en meer belovende heeft gekend. Daartoe zal in de eerste plaats de kunstenaar zichzelf een leiding moeten opleggen, en verder dienen alle sociale en ideologische hinderpalen uit de weg te worden geruimd om tot een zo volledig en hecht mogelijk verband te komen tussen kunstenaar en volk. * * *
Het is wonderlijk hoeveel sympathie een tegenstander kan wekken wanneer hij begint te redeneren. Bijzonder wanneer er zoveel punten van overeenstemming zijn met eigen opvattingen. 1o. Het is waar dat de kunstenaar als individu afhankelijk is van het sociale, en dat de vorming van zijn gedachten, zijn woorden, de wijze waarop hij zich uitdrukt, in één woord dat alles hem ingegeven is door een ontelbare reeks oorzaken die in traditie, ras, bodem, klimaat, | |
[pagina 539]
| |
geschiedenis, hun oorsprong vinden. Dieper dan die oorzaken, eerste in waarde en tijd, gemene deler voor kunstenaar, publiek en kunstwerken, is daar het volle menselijke leven dat vergeestelijkt in de kunst zal zinderen, en weer zal kunnen beleefd worden zo dikwijls een mens het kunstwerk aanschouwt. Langs het menselijke en niet omgekeerd zal iedere cultuur en kunst zijn oorsprong en eindpunt vinden in het sociale. Men kan er zich alleen over verwonderen dat een socialisme als dat van de Sovjet-Unie het nodig vindt door dwang en van staatswege (en met andere middelen dan het kapitalisme) druk uit te oefenen op de kunstenaars, en wel juist om het sociale in de kunst te pompen - terwijl men, oppervlakkig gezien, toch zou verwachten dat het sociale daar uit innerlijke overvloed en 'par surcroît' zou overvloeien. 2o. Het is waar dat het kapitalisme een wig heeft gedreven tussen volk en kunstenaar (lees: tussen volk en kunstenaar die een kunstenaar had kunnen zijn). Wanneer een kunstenaar zich bezondigt aan fabriekmatig geleverde romans en films is hij in dat opzicht niet meer als kunstenaar te beschouwen. De vraag is ten eerste of 'het geld' een macht is waaraan een kunstenaar niet zou kunnen weerstaan, en ten tweede of het alleen een kwestie is van 'regime' wanneer dergelijke praktijken zich inderdaad voordoen. Wij volgen Georges Lukacz tot op de uiterste grens der toegeeflijkheid: de grootste romanschrijver wordt in ons kapitalistisch regime ertoe aangezet om zijn werk te bereiden volgens een voor het grote publiek passend recept van x% zinnelijkheid, y% nationalisme, z% brutaliteit, heldhaftigheid, getrouwheid, ontrouw, enz....; zal dezelfde romanschrijver in het systeem van geleide kunst dan geen rekening moeten houden (buiten de andere procenten) voor 95% met de officiële zienswijze van de commissaris van wien hij tot overmaat van ramp de recepten dan ook nog moet krijgen. 3o. Men heeft meermalen geschreven dat de opvattingen van het communisme en die van het katholicisme over de geleide kunst, over de kritiek aangaande de absolute vrijheid van de kunstenaar, vrij goed met elkaar overeenstemmen. Er blijft echter een klein onderscheid bestaan: zelfs degenen die de meest verkeerde redeneringen over kunst er op nahouden leggen toch altijd nog de nadruk op het zuiver menselijke, op de menselijke waarde van het kunstwerk ten opzichte van hem die het aanschouwt. En het zuiver menselijke is niet identiek met het zinnelijke en niet te herleiden tot een mathematische formule, maar daarin heerst dat ongrijpbare, onverklaarbare, en toch in de kunst op ieder ogenblik levende element: de ziel. Veel illusie's kunnen wij aangaande de Sovjet-kunst-philosophie niet koesteren. Jdanow's uitspraak over de Sovjetcultuur: 'De litteratuur van het Sovjetvolk is ontzaggelijk hoog verheven boven die van de bourgeoisie... Is er een volk, is er een land gelijk aan het onze?' is veelbetekenend, evenals ook de bekentenis van Elio Vittorini die schrijft ('Esprit' Februari, 1948, Lettre à Togliatti,) 'dans toute grande révolution nous savons que la culture est devenue une servante de la politique, chaque fois'. G. de Vocht |
|