Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De Situatie in het huidige Duitsland
| |
[pagina 482]
| |
er zijn er nog - velen die een exemplarische bestraffing van het gehele Duitse volk als zodanig eisen. Wekte het Duitse volk - ten onrechte of niet - onder Hitler de indruk het nationaal-socialisme te aanvaarden, dan zou men nu een totale ommekeer van het volk moeten verwachten, anders zou het niet terug kunnen komen tot de eeuwige waarden van christendom en humaniteit. Het is nu een feit dat deze zeer concreet voelbare constellatie, deze ommekeer, deze diepgaande verandering, zich in het Duitse volk als zodanig niet voltrok, en dat daarom de geestelijke afrekening met het verleden, die dit historische ogenblik vroeg, niet tot stand kwam. Wij mogen echter niet over het hoofd zien, dat vooraanstaande Duitsers die ook bij hun eigen volk nog groot gezag hadden, zichzelf voor het forum van de wereld rekenschap wilden geven van hetgeen het Duitse volk in de afgelopen twaalf - misschien meer - jaren gedaan had. Zij hadden de moed en voelden de roeping op een ogenblik dat de wereld het vroeg en verwachtte, over de Duitse schuld te spreken. Een van de eersten die dit deed was de veel omstreden en geziene Ds Niemöller. Hij aanvaardde kortweg de collectieve schuld van het Duitse volk - en werd daardoor in het buitenland gezien en geërd, door zijn eigen volk gecritiseerd, uitgelachen en gehaat. (Zoals men weet heeft de Protestante Kerk in Duitsland in een officiële verklaring in gelijke zin over de collectieve schuld gesproken, hetgeen veel critiek uitlokte.) Hoewel Paus Pius XII in een brief van 20 Februari 1946 een collectieve schuld uit theologisch oogpunt onaanvaardbaar achtte ('Het is een dwaling te beweren dat men een mens reeds daarom als schuldig en verantwoordelijk zou kunnen behandelen, omdat hij aan een bepaalde gemeenschap toebehoort'), volgden toch enkele katholieke schrijvers de gedachten van Niemöller en riepen de Duitsers op tot een eerlijke bezinning op hun verantwoordelijkheid. Zij kwamen op voor een bereidheid tot boete en inkeer als enige grondslag waarop de zware geestelijke noden gelenigd zouden kunnen worden. Het mocht hierbij buiten beschouwing blijven in hoever ook anderen dan de Duitsers mede verantwoordelijk waren aan de opkomst van Hitler, het was nu de zaak van het Duitse volk met zichzelf en het verleden af te rekenen, geheel tot klaarheid te komen. Van de zoëven bedoelde katholieke schrijvers noemen we hier de bekende Reinold Schneider, die deze gedachten in zijn boekje 'Gedanken des Friedens' (Freiburg i. Br., 1945) verzamelde, en Werner Bergengruen, wiens verzameling 'Diës Irae' (Zürich, 1946) reeds in 1944 clandestien verspreid werd. (Een goed inzicht in de gedachten van deze katholieke Duitsers geeft het Octobernummer van 'Neues Abendland' (Augsburg, 1946), door mij besproken in 'Katholiek Archief' (9 Mei 1947.) | |
[pagina 483]
| |
Er zijn echter weinig pogingen gedaan van Duitse zijde, om het gehele morele, philosophische en historische probleem van de Duitse verantwoordelijkheid voor het verleden, met gezag en op grond van een waarlijk diep inzicht, te behandelen. Daarom dienen dan ook deze weinige, maar alleszins geslaagde pogingen vermeld te worden. Op de eerste plaats noemen we hier Karl Jaspers' 'Die Schuldfrage, Ein Beitrag zur deutschen Frage' (Zürich, 1946). Het was van bijzondere betekenis dat deze vooraanstaande en integere Duitse philosooph (tot kort geleden hoogleraar in Heidelberg) de verschillende aspecten van de Duitse schuld, het juridische, morele, materiële en metaphysische aspect onderzocht en daaraan een ernstig appel verbond tot eerlijk aanvaarden van deze verantwoordelijkheid. Hij pleitte ervoor - en dit was ook tot het publiek buiten Duitsland gericht - 'die Kette des Bösen', die de nazi's gesmeed hadden, te verbreken, en deze ketting niet door nieuwe haat, ressentimenten en wraaknemingen te versterken. Hoewel dit kleine boekje een van de meest vruchtbare bijdragen tot deze gehele discussie vormt, mist men bij Jaspers de religieuse beoordeling. Het boek wijst niet op de betekenis van het christendom voor het bewustzijn van de ommekeer en de heroriëntering. Daarom is het boek van de theoloog Max Pribilla S.J. 'Deutschland nach dem Zusammenbruch' (Frankfurt 1947), van grote waarde. Niet alleen omdat het dieper ingaat op de historische, politieke en psychologische bases, waarop het Hitlerisme in het Duitse volk kon groeien - vraagstukken die Jaspers niet of summier behandelt - het boek van de bekende medewerker aan de 'Stimmen der Zeit' (het maandblad der Duitse Jezuïeten) is bij alle critische beoordeling van de Duitse problemen waarlijk constructief. Hij ziet de gebreken van het soldateske spel, dat uiteindelijk in diabolie ontaardde, de gebreken van de gemeenschap, die de geestelijke moed en vrijheid van het individu niet meer waardeerde, en hij wijst meteen ook de weg, om uit een diep religieus beleven deze gevaarlijke haarden van verkeerde ontwikkeling te localiseren en uit te roeien. Het helder en scherp gestelde boekje - dat gedeeltelijk ook in het Engels vertaald is - mag naast het boekje van Karl Jaspers tot de werkelijk onmisbare bijdragen tot de schuldkwestie gerekend worden. Niet te vergeten is natuurlijk het werk 'Tag- und Nachtbücher' van Theodor Haecker (München 1947), een boeiende en aangrijpende afrekening met de goddeloosheid van het nazisme. De beschouwingen van Haecker vinden hun bijzondere kracht in de wijze waarop feiten uit de politieke geschiedenis der oorlogsjaren geconfronteerd worden met het geloof, de waarheden der openbaring en de Wil Gods zelf; een voortdurende theologische critiek op het nazisme. Daardoor krijgt dit boek een sterk pro- | |
[pagina 484]
| |
fetisch karakter; het laat de persoonlijkheid van deze eenzame strijder nog veel sterker in het licht treden dan diens vroegere werken. Er zouden natuurlijk een reeks grotere en kleinere, soms niet onbelangrijke geschriften genoemd kunnen worden, die zich op hetzelfde terrein bewegen, maar zij houden zich niet zo speciaal bezig met de Duitse schuldvraag. Wij noemen er slechts enkele: F.A. Kramer 'Vor den Ruinen Deutschlands' (Koblenz, 1946); Friedrich Meinecke 'Die Deutsche Katastrophe' (Wiesbaden, 1946); Eduard Hemmerle 'Der Weg in die Katastrophe' (München, 1948); Werner Schöllgen 'Schuld und Verantwortung. Nach der Lehre der katholischen Moraltheologie' (Düsseldorf, 1947); Alfred Weber, 'Abschied von der bisherigen Geschichte' (Bern, 1946).
* * *
Welk antwoord gaf het Duitse volk op de vragen en verwijten, die het voorgelegd kreeg van andere volkeren, hoe reageerde het op het appel van personen als Niemöller, Schneiders, Jaspers, Haecker, Pribilla etc.? Een antwoord dat men representatief voor het Duitse volk zou kunnen noemen werd niet gegeven, het zij dan dat men in het uitblijven van een algemene positieve reactie reeds een antwoord wil zien. De geestelijke afrekening met het verleden, met de schuld, verdronk vrij vroeg in zelfverdediging naar aanleiding van de Nürnberger processen en de denazificatie, ging onder in verwijten aan het adres van de geallieerden, verwijten over de verdrijving uit het Oosten, de nood, de honger, de wanhoop. Zelfbeklag en volkomen onvruchtbaar ressentiment waren het antwoord van een groot gedeelte van de bevolking; deze houding nam een groot gedeelte van het volk aan ten opzichte van een situatie die in de Duitse geschiedenis uniek mag heten. Voor deze reactie zijn vele redenen aan te voeren. Indien wij er enkele noemen, dan doen wij dit vooral omdat zij ons tegelijk duidelijk laten zien welke problemen het geestesleven van het huidige Duitsland mede bepalen. Het Duitsland van na 1945 lijdt vooral onder een zware crisis van iedere gezonde, natuurlijke en natuurlijk gegroeide autoriteit. Door de capitulatie van 1945 was het Duitse volk eensklaps ontbloot van iedere staatkundige, maar ook van iedere morele autoriteit: niets bleef er meer over dat nog in naam van het Duitse volk voor de Duitsers en de geallieerden kon optreden. Keizer en Republiek van Weimar waren voorgoed weggezonken uit het bewustzijn van het volk; de eerloze aftocht der nazi-leiders bracht niets anders dan ontgoocheling, minachting, zelfs | |
[pagina 485]
| |
eerlijke afschuw over zoveel verraad. Maar ook alle andere politieke en geestelijke machten in het volk waren gecompromitteerd, niemand, geen groep, geen organisatie, geen vereniging kon opstaan en het vertrouwen van het volk terugwinnen. Het enige instituut dat uit de oorlog haar autoriteit ongeschonden kon redden was de Kerk. En hier stond de Katholieke Kerk in een belangrijk gunstiger positie dan de Lutherse, want de Lutherse geestelijkheid had in veel grotere mate deelgenomen aan het nationaal-socialisme dan de Duitse katholieke clerus. (De kerkelijke autoriteiten van de Protestantse Kerk hadden b.v. ook geen mogelijkheid een nationaal-socialistische dominee te schorsen.) De Katholieke Kerk in Duitsland had op deze wijze op het ogenblik van de capitulatie een autoriteit, die ver buiten de grenzen van het katholieke volksdeel ging. De Duitse Bisschoppen waren de enigen geweest die, volgens vele Duitse katholieken, uit naam van het Duitse katholicisme hadden kunnen spreken: over de schuld van het Duitse volk, over de weg naar de toekomst. Dat zij dit niet gedaan hebben wordt tot op dit ogenblik in Duitse katholieke kringen betreurd en het was voor de katholieken die een dergelijk woord van hun Bisschoppen verwachtten, zeer moeilijk zich een juiste weg te kiezen voor de heroriëntering en bezinning; zij zagen zich, ook op het gebied van de politieke verantwoordelijkheid, zonder leiding. Het zou te ver voeren er thans nog nader op in te gaan dat dit samenhangt met de vaak onzekere houding van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders tegenover het destijds opkomend gevaar van het nationaal-socialisme. Een consequent en ondubbelzinnig optreden na 1933 zou een zelfde houding na 1945 ten zeerste vergemakkelijkt hebben. De Mainzer Katholiekendag van Sept. 1948 heeft in een verklaring aan de christenen in de wereld getracht dit woord over schuld en verantwoordelijkheid te spreken. Het is de vraag, of men ook hier niet het juiste ogenblik verzuimd heeft. Zulke pogingen bewijzen eigenlijk nog meer, dat de crisis der autoriteit dieper gaande gevolgen heeft. Want niet alleen in de leiding van de staat, doch ook in het algemeen politieke, sociale en culturele leven bleek onmiddellijk, dat het zeer moeilijk zou zijn en zeer lang zou duren, om een echte, oorspronkelijke autoriteit en een erkende hiërarchie, met waarden en functies, op te bouwen. Dit heeft verschillende oorzaken en merkwaardige gevolgen: het is een feit dat door een eigenaardige samenloop van omstandigheden een groot aantal zeer bekwame Duitse persoonlijkheden, die in het openbare leven van na 1945 van zeer grote betekenis hadden kunnen zijn, niet meer aanwezig waren: oorlog, de grote moord-actie na de aanslag op Hitler, emigratie en dergel. hebben Duitsland van bekwame leiders beroofd. Uit | |
[pagina 486]
| |
het katholieke kamp kunnen hier direct klinkende namen genoemd worden, namen van leiders die niet vervangen kunnen worden: Theodor Haecker, Carl Muth, Paul Simon; de christelijke arbeiders verloren Letterhaus, Prelaat Otto Müller, Adam Stegerwald, etc. Anderen zijn door emigratie geheel aan de Duitse wereld onttrokken: Brüning, Thomas Mann, Friedrich Wilhelm Foerster, Dietrich von Hildebrand, Goetz Briefs, Ernst Cassirer (die kort geleden in Amerika overleed) etc. Nieuwe namen vinden in het Duitse openbare leven nog niet voldoende weerklank, terwijl vertegenwoordigers der oudere generatie, zoals de politici Adenauer, Albers, Loeb, Severing, Hermann Wirth, Amelunxen bij de jeugd, die de tijd van vóór Hitler niet kent, geen of bijna geen begrip vinden. Daarbij komt, dat het politieke leven door de ervaring, opgedaan in de periode van het nationaal-socialisme, bij de Duitse bevolking zeer veel aanzien heeft verloren. Nu men zich door het nationaal-socialisme bedrogen ziet, of zijn eigen totale misrekening moet erkennen, doet men in het geheel niet meer aan politiek. Door het snelle omslaan van de algemene politieke richting - na de dwang in één richting moet men als het ware plotseling terugschakelen, meestal zonder dieper begrip, in de tegenovergestelde richting - heeft het volk door 12 jaar gedirigeerde voorlichting bijna ieder gezond politiek instinct verloren. De partij- en organisatiemoeheid is het symptoom; het absolute wantrouwen in het openbare leven, het gebrek aan gevoel voor echte autoriteit is de ziekte van dit denken. Het zou gemakkelijk zijn dit aan de hand van allerlei statistieken te bewijzen: de geringe deelneming aan politieke activiteit die vooral door de jeugd gedemonstreerd wordt, de vrees zich, op welke manier dan ook, te exponeren (men is zelfs bang zich op een vaste krant te abonneren, omdat men dan reeds ergens geregistreerd is), de geringe belangstelling zelfs voor de belangrijke verkiezingen.Ga naar voetnoot1. Het is een van de moeilijkste taken van de nieuwe politieke partijen in Duitsland, niet alleen om klaar te komen met de actuele politieke, sociale en economische vraagstukken, maar op de eerste plaats, om zich een aanzien en een autoriteit bij de Duitse bevolking te verwerven. Dit is vooral voor de christelijke partijen een levenskwestie; een levenskwestie natuurlijk ook voor het Duitse volk. Op het ogenblik gaat deze psychologische strijd nog altijd voort. Men weet dat in Duitsland een nationalistische politiek met allerlei militairistische decoratie vrij gemakkelijk spel heeft. Een partij die de christelijke principen en de democratische ideeën tot grondslag neemt, heeft een zeer moeilijke positie. Welke morele en psychologische steun de bestaande politieke partijen als zodanig van de | |
[pagina 487]
| |
bevolking ondervinden, laat zich niet eenvoudig bepalen; in ieder geval mag men de staatkundige waarde van deze partijen niet overschatten. Het gaat er ons in dit verband dus niet om, vast te stellen welke politieke partij zal winnen, maar allereerst om na te gaan, welke betekenis de nieuwe democratische partijen op het ogenblik in het Duitse volk hebben. Reeds bij het ontstaan van deze partijen werden ze met enkele vertrouwenshypotheken belast: een vrije keuze was er niet; vanzelfsprekend niet, er werden alleen bepaalde partijen toegelaten. Bovendien mochten en konden vele Duitsers niet kiezen: de krijgsgevangenen die nog in andere landen waren, de nazi's, de gëinterneerde politieke delinquenten. Daarenboven nam soms slechts 60 tot 70 per cent van de bevolking deel aan de verkiezingen. Dit wil dus zeggen dat de politieke partijen hun vertrouwen ontlenen aan misschien 50 per cent der bevolking. Deze berekening krijgt een sterke bevestiging door de laatste verkiezingen in Keulen, twee maanden geleden: In deze grote stad van bijzondere betekenis, bedroeg de deelname aan de verkiezingen niet meer dan 49 per cent. Men kan uit zulke feiten reeds opmaken, dat het gezag van de nieuwe Duitse regering en van de nieuwe politieke partijen nog beperkt is. Dit heeft zijn uitwerking ook op andere terreinen. De crisis van de autoriteit uit zich ook in een crisis van de publiciteit: het gedrukte of openbaar gesproken woord heeft in vele kringen der bevolking zijn gezag verloren, vooral in de eerste jaren na de capitulatie hechtte men er bijzonder weinig waarde aan. Door de onbegrensde dwang en de voorlichting, waaraan de publieke opinie onder Goebbels onderworpen was, verloor de massa ieder vertrouwen in welke krant, in welke voorlichting dan ook. En wat misschien erger is: zij verloren het vermogen een krant te lezen. De publicisten in Duitsland zagen zich daardoor voor een uiterst moeilijke taak geplaatst: een wantrouwend, apathisch en tegelijk politiek onmondig volk te moeten voorlichten en opleiden, een proces dat nog geenszins is gesloten. Want ook bij de pers zelf ontbrak het aan geschoolde krachten, aan traditie, aan een vaste ervaring. Slechts zeer geleidelijk aan konden bepaalde bladen zich een vast en geïnteresseerd publiek scheppen, maar daarmede is het probleem nog lang niet opgelost. Juist de goede bladen bewijzen het, en zeggen het trouwens zelf ook, dat met hun succes nog geenszins het Duitse volk in zijn geheel te beïnvloeden is. Achter ieder blad staat een bepaalde groep, maar al deze groepen samen laten nog een groot, onbekend terrein open. Men vindt deze 'onbekende factor' bij het politieke leven, bij de pers, bij de organisaties, bij de jeugd. En toch zal van dit grote gedeelte der Duitse bevolking voor de naaste toekomst nog veel afhangen. Als wij enkele van de bladen met werkelijke invloed willen noemen, dan op de | |
[pagina 488]
| |
eerste plaats de 'Frankfurter Hefte', een maandblad dat geleid wordt door een groep vooruitstrevende katholieken, waarvan Eugen Kogon, de schrijver van het boek 'Der S.S. Staat' (Düsseldorf, 1946, later ook in München, Frankfurt, Stockholm en in een Franse vertaling verschenen) en Walter Dirks de bekendsten zijn. Dit maandblad heeft het zich zeer concreet ten doel gesteld de algemene politieke belangstelling van de Duitsers in democratische en christelijke zin te wekken en te scholen. Het gebruikt daarbij alle middelen van serieuze publiciteit: nauwkeurige documentatie, felle en openhartige critiek, constructieve beschouwingen over de meest actuele vraagstukken, ook als deze wegens hun delicaat karakter in het algemeen slechts object van de fluister-propaganda zijn. Want zeer terecht gaat de redactie van het standpunt uit, dat de politieke sfeer alleen dan opgehelderd kan worden, als men alles tot onderwerp van een redelijke publieke discussie maakt. Naast de Frankfurter Hefte zou men in dit verband nog kunnen noemen het neutrale weekblad 'Die Gegenwart' (Freiburg i. Br), een kruising van de vroegere 'Frankfurter Zeitung' en de 'New Statesman and Nation' en het katholiek geïnspireerde weekblad 'Rheinischer Merkur' (Koblenz a. Rh., uitgever en hoofdredacteur F. Kramer). Een nieuw katholiek weekblad 'Münchner Allgemeine' en 'Das sozialistische Jahrhundert' (Berlijn) verdienen wellicht ook nog vermeld te worden. Uit al het voorgaande blijkt, dat Duitsland nog niet tot een stabiele orde in het geestelijke en politieke leven is gekomen, dat men de stromingen die zich aftekenen nog niet representatief kan noemen, dat de leidende ideeën nog niet 'leidend' genoeg zijn, nog niet voldoende gedragen worden door een gezonde geestelijke sfeer in het volk. Alles is dus nog in ontwikkeling en veel wat medebeslissend zal zijn voor de toekomst heeft nog niet zijn uitdrukking gevonden in een vastomlijnde groepering. Het is zonder meer duidelijk dat een dergelijke toestand gevaren in zich bergt, daar men niet voldoende contrôle over en invloed op deze anonieme factoren heeft. Des te meer is het te hopen, dat de goede krachten die werkzaam zijn, in dit beginstadium op bevredigende wijze tot groei kunnen komen. Deze algemene verschijnselen in het geestelijk leven van het hedendaagse Duitsland zijn echter alleen te begrijpen tegen de achtergrond van de geweldige verschuivingen die zich in het sociale leven van Duitsland voltrokken. Want juist deze verschuivingen zijn het, die het gehele maatschappelijke en ook geestelijke en politieke leven in Duitsland - nu en in de toekomst - zullen beïnvloeden. Men zou daarom ook kunnen zeggen, dat men de situatie niet kan begrijpen en de verdere ontwikkeling niet kan overzien, als men dit totale beeld van het sociale leven niet tegelijk voor ogen heeft. | |
[pagina 489]
| |
Wij zeiden reeds dat op het staatkundig terrein alles in gisting en wording is. Men zou in Duitsland zelfs een goede studie van het wezen van de staat kunnen maken want in vele opzichten en op vele gebieden bestaat er nog geen staat in de juiste betekenis van het woord. Door het wegvallen van een centrale regering, door de verdeling in zones van zuiver administratieve betekenis, de oprichting van nieuwe landen die niet altijd op historische bases ontstaan zijn (Niedersaksen, Nord-Rhein-Westphalen, Hessen), de beperking der bevoegdheden van de landelijke regeringen - dit alles en de bovenaangehaalde politieke toestanden brengen met zich mede dat een staatsgevoel en een staatsgezag als zodanig nog niet bestaan. Door de spanning tussen Oost en West is het mogelijk dat een sterker aaneengroeien der westerse landen tot stand komt. Maar of uit de pogingen van Frankfurt en Bonn: een West-Duitse constitutie te ontwerpen, een werkelijk organische en stabiele west-Duitse staat zal resulteren, dienen wij nog af te wachten. Hier moge slechts terloops gewezen worden op de zeer bijzondere betekenis van de zuid-Duitse landen in dit verband, want deze hebben hun oude historische structuur en hun staatsbesef in sterke mate kunnen bewaren (Baden, Württemberg, Beieren). Zij zullen dan ook bij de machtsverdeling tussen unitaristische en federalistische stromingen hun woordje meespreken. Dit ontbrekend staatsbesef met alle psychologische gevolgen van dien, wordt nog verscherpt door de omwenteling op sociaal terrein. Een geordende, doorzichtige, stabiele maatschappij is er niet, of is er in fragmenten naast chaotische of fluctuerende stukken van een voorbije of komende maatschappij. De meestal bekende feiten maken dit duidelijk genoeg. Wij geven er hier enkele belangrijke weer, waarbij wij een statistiek verwerken uit 'Documents' (Offenbourg, cahier 5, 1948.) De oppervlakte van Duitsland bedroeg in 1937 nog 470.545 km2, op het ogenblik is dit 357.062 km2. In dit aanzienlijk kleinere gebied wonen echter 6 à 8 millioen mensen méér dan in 1939 (67 millioen i.p.v. 60 millioen). Na 1945 is er namelijk iets gebeurd, dat nog tientallen jaren de situatie van de Duitse bevolking zal beïnvloeden. Er werden 12 à 14 millioen z.g. 'Volksduitsers' (d.w.z. personen van Duitse origine, maar met een ander staatsburgerschap) en Duitsers uit de aan Polen afgestane gebieden verdreven naar het resterende Duitsland. De bevolkingsdichtheid steeg daardoor in het westen van 160 tot 190. Dit is de grootste volksverhuizing in een dergelijk korte tijd in de geschiedenis. Een zeldzaam record. Maar de gevolgen van dit alles zijn niet minder de aandacht waard. Want door het afstaan van de oost-Duitse gebieden aan Polen en de afsluiting der Russische Zone van het Westen, verloor Duitsland een groot | |
[pagina 490]
| |
gedeelte van de voor het geïndustrialiseerde Westen zo nodige landbouwgebieden. De volgende cijfers maken dit heel duidelijk: de landbouwgebieden die aan Polen werden afgestaan vormen 25%, die in de Russische Zone liggen 23% van het gehele vroegere Duitse bouwland. Thans moet dus 75% van het oorspronkelijke bouwland voedsel opbrengen voor een bijna gelijk aantal mensen als vroeger de 100%, namelijk 68 millioen. In het op deze wijze bedreigde Westen stroomden millioenen haveloze en ontredderde mensen binnen (Beieren zag zijn bevolking eensklaps met 27% toenemen, Sleeswijk-Holstein met 66%!). Het is natuurlijk onmogelijk dat deze enorme groepen vluchtelingen uit het Oosten onmiddellijk geabsorbeerd worden en een organisch gedeelte van de ingezeten bevolking gaan vormen. Integendeel, het is geen mooi blad in de toch al niet zo mooie Duitse geschiedenis van de laatste jaren, dat de kloof tussen de ingezetenen en de 'Neubürger' gedurende zeer lange tijd scherp waarneembaar was. Uit angst, egoïsme, verschillende geaardheid, gebrek aan begrip etc., nam de ingezeten bevolking de vluchtelingen niet op in die geest, die men van hen had moeten verwachten. De scheiding tussen de vaak in enigszins normale omstandigheden levende ingezetenen en de haveloze vluchtelingen bleef lang bestaan en is ook thans nog niet geheel verdwenen. Telt men bij al deze vluchtelingen nog de ongeveer 6 millioen gebombardeerden, dan komt men gemakkelijk tot een getal van 15 tot 20 millioen in hun sociaal bestaan bedreigde Duitsers.Ga naar voetnoot2. Het gehele aspect van deze ingrijpende sociale verschuiving werd kort geleden door Ludwig Neundörfer in een uitvoerig verslag beschreven ('Unser Schicksal', Frankfurt a. M. 1948). Uit dit verslag kan men duidelijk opmaken, dat een diepgaand onderzoek juist over het beeld van de sociale verhoudingen zeer verrassende en verontrustende resultaten oplevert: het aantal bezittenden is sterk teruggelopen, het aantal economisch zwakken buiten iedere verhouding toegenomen, een groot percentage van de bevolking in vaste dienst, d.w.z. niet meer zelfstandige ondernemer, waardoor dus uiteindelijk een grote massa is ontstaan die nog geen definitieve sociale vorm heeft gevonden. De constructieve en stabiele elementen in een dergelijke maatschappij zijn ten zeerste verzwakt. Dit wordt nog verscherpt door een structuurverandering van de sociale verhoudingen op het platteland. Neundörfer spreekt van een 'revolutie van het dorp': men heeft namelijk de vluchtelingen naar het platteland gedirigeerd - wat nu een fout, of tenminste een groot nadeel blijkt te | |
[pagina 491]
| |
zijn. De vluchtelingen zijn meestal stadsmensen, vinden geen werk bij de boeren, ondermijnen door werkloosheid en ontevredenheid het moreel van de landbevolking, welke toch al zeer beïnvloed wordt door de zwarte markt. Dit alles doet zich onmiddellijk gevoelen in het religieuse leven: het platteland van Duitsland is in dit opzicht veel minder gezond dan het lijkt. Katholieke Actie onder de boeren is een dringende noodzaak geworden. Daarbij komen echter nog elementen die het geestelijk leven direct beïnvloeden. Men denke alleen maar aan het vrouwenoverschot: in doorsnee zijn er 25% meer vrouwen dan mannen. Tussen het 25e levensjaar en het 45e levensjaar bedraagt dit percentage dikwijls nog meer, want in die jaren leed de bevolking de grootste verliezen. Verhouding als van 1:5 zijn geen zeldzaamheid. Het wegvallen van de mannelijke bevolking tussen 30 en 50 jaar betekent echter voor het gehele maatschappelijke leven, dat er een groot gebrek aan leidende figuren heerst. Want juist de generatie tussen 30 en 50 was niet alleen het sterkst bij de oorlog betrokken en leed daarom de grootste verliezen, maar het was ook deze generatie die het nationaal-socialisme actief steunde. Velen van hen moesten daarom onmiddellijk uitgeschakeld worden en daardoor gaapt er een grote kloof tussen de jeugd en de ouderen, een kloof die niet gemakkelijk te overbruggen is. Doordat men dus op deze oude generatie moest teruggrijpen, werden bekende figuren uit de Weimar-tijd ingeschakeld als leidende personen op de universiteiten, in het culturele werk, in de politieke partijen enz. Deze figuren zagen zich geplaatst tegenover een jeugd die van hun generatie niets meer afweet. Er ontstond een coupure tussen de jongeren en de ouderen, die de algemene situatie kenmerkt. Want vaak spreken die ouderen een taal die de jongeren niet verstaan, zij leven uit een traditie die voor de jongeren van iedere inhoud ontbloot is. Omdat het probleem van de jeugd in Duitsland toch al zo urgent is, is dit symptoom dubbel bedenkelijk. (Wij verwijzen hier slechts naar het in dit tijdschrift verschenen artikel over de Duitse jeugd van Drs. J. van Hessen, October 1947). Want door de Hitlerjeugd, arbeidsdienst en oorlog werd de geestelijke opleiding van de Duitse jeugd niet alleen uitgesteld, doch ook in een funeste richting geleid. Hier moet dus een grote achterstand worden ingehaald. De grens tussen jeugd en volwassen is naar boven verschoven; men zou nu mensen van 25, zelfs van 30 jaar nog onder de jeugd moeten rekenen. Door het wegvallen van een generatie opvoeders ontbreekt deze jeugd ook een eigenlijke geestelijke partner. Van Duitse zijde spreekt men veel over een bedenkelijke 'obstructie tegen de volwassenen'. Het resultaat daarvan is dat de jeugd zich in een soort isolement binnen de | |
[pagina 492]
| |
eigen bevolking opsluit, geen natuurlijke verbinding met de wereld onderhoudt en daardoor kan terugvallen in de enige levenswijze die haar bekend werd, namelijk die van 1933, al zullen de ideologische waarden van deze levenswijze nu een andere naam krijgen. Ook dit heeft natuurlijk zijn gevaarlijke kanten door de sociale omstandigheden waarin de jeugd leeft. Woningnood, economische ellende, ontreddering van het gezinsleven, ondermijning van iedere autoriteit in de ogen van de jeugd, die al haar vereerde en verafgode leiders zag wegzinken in het eerloze niet - dit is de gevoelswereld van de tegenwoordige Duitse jeugd. In de extreme gevallen leidt dit natuurlijk tot een leven waarvoor ter vergelijking geen Europese maatstaven te vinden zijn. Een van de weinige authentieke informaties over de concrete situatie van zulke jongeren vormt wel het vaak huiveringwekkende boek van Dieter Meichsner: 'Versucht's noch mal mit mir' (Hamburg, 1947). Het is de autobiographie van een jongen, die op 16 jarige leeftijd, tegen het eind van de oorlog, soldaat werd, drie door de Feldgendarmerie opgehangen soldaten lossneed, door zijn eveneens jeugdige meerderen na de capitulatie werd meegesleurd in de 'Wehrwolf' actie, in deze wilde oorlog gedwongen werd eigen gevangenen neer te schieten, om dan als een opgejaagd beest door Duitsland te vluchten... Als men in het oog houdt, dat zeker meer dan 100.000 van dergelijke jeugdige mensen, zonder vaste woonplaats en zonder enig bezit, door Duitsland zwerven, dan zal men het geweldige vraagstuk van de jeugd niet langer onderschatten. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ook de in vrij normale omstandigheden levende jeugd, met alle mogelijke gebreken van de schoolopleiding moet kampen (geen lokalen, boeken, hygiënische inrichtingen etc.), en dat in vele gezinnen de vader gesneuveld is, waardoor de moeder buitenshuis moet werken (dit laatste geldt voor 15 tot 20% der schoolkinderen), dan wordt dit sombere beeld zeker niet optimistischer. |
|