| |
| |
| |
Aafjes' Koningsgraf
door J. van Heugten S.J.
BErtus Aafjes is in korte tijd de populairste en meest gelezen dichter in Nederland geworden. Dit heeft hij te danken aan zijn Voetreis naar Rome, het gedicht, dat hij tijdens den oorlog, min of meer ondergedoken, in een protestantse pastorie in Friesland, meen ik, schreef. Daar in de eenzaamheid, zonder contact met litteraire vrienden en zonder beïnvloeding van heersende stromingen vond hij de simpele, natuurlijke wijs om zijn herinneringen uit te zingen. Het losse, bijna middeleeuws vrije vers werd het stramien, waarin hij zijn blijde verbeeldingen deed opbloeien. Het werd een kleurige guirlande, die van Amsterdam tot Rome reikte. In een groot deel van het gedicht was de beste Aafjes aan het woord, de ongecompliceerde natuurgevoelige, uit alles honingpurende acoliet, die nog de wierookgeur zijner jeugd met zich omdroeg en niet leven kon zonder engelen en Madonna.
Dit is de oer-Aafjes, als ik hem zo noemen mag, en ik geloof niet, dat deze Aafjes zich ooit geheel verloochenen zal. Hij heeft te veel opgevangen van het Exsultet van den Verrijzenismorgen en van te dichtbij het ruisen van den mantel der Moeder Gods bespeurd om dit ooit te vergeten. De natuurlijke eenvoud en zuiverheid van zijn wezen geven hem iets Franciscaans en had hij kort na twaalfhonderd in Assisië geleefd, hij had zich wellicht geestdriftig bij Franciscus aangesloten en was een sieraad der Fioretti geworden. Hij is echter geboren kort na negentien honderd en vond geen Franciscus op zijn weg, maar geraakte onder artisten en intellectualisten en dit gezelschap overrompelde den oer-Aafjes. Zijn eerste verzenbundels verraden herhaaldelijk de sfeer van verwrongenheid en onnatuur, van erotische en intellectuele overspanning, waarin hij tot het dichterschap rijpte. In zijn Friese afzondering hervond hij ten dele zijn ware wezen en zijn natuurlijke oorspronkelijkheid, zodat Nederland ervan ophoorde, toen het dit lang vergeten frisse geluid vernam. Maar er was reeds te veel in hem vertrapt van wat tot zijn oorspronkelijke gaafheid hoorde en zo kon, wat fris en gaaf begonnen was, in onnatuur eindigen. Zo beleefde men in de Voetreis het psychologisch onwaarschijnlijke, dat de accoliet, die onderweg enigszins wereldwijs werd en voor het eerst van de verboden vrucht proefde, in het atrium
| |
| |
der Vestalinnen reeds bijna metaphysisch over het probleem kuisheidzinnenlust droomde. Wie zo zedig en onervaren, zo leeuwerikachtig fris uit Amsterdam naar Rome pelgrimeert om daar de graven der Apostelen te bezoeken, gaat niet in den tempel van Vesta de laatste wijsheid zoeken voor zijn vers gerezen noden. Er moest reeds veel in Aafjes verwrongen geweest zijn om zijn verrassend gedicht zo te beëindigen.
Wij leven tenslotte in een Christelijke beschaving en het volkomen samenvloeien van schoonheid en zinnenlust, wat in de antieke wereld natuurlijk was, is ons zo vreemd geworden dat het altijd als iets geforceerds en gewrongens, iets onschoons en lelijks gevoeld wordt. Zelfs de stoutste apostelen der heidense levenswijsheid en de rebellerenden tegen de oude moraal slagen er niet in deze antieke natuurlijkheid te herstellen. Den Europesen mens hebben zoveel eeuwen Christendom dit atavisme onuitroeibaar in de ziel geplant, dat hij, ook al is hij van alle bewuste Christendom vervreemd, met een zekere schroom tegenover de zinnelijkheid staat en enige eerbied voor de kuisheid voelt. Er zijn in de laatste decennia schrijvers opgetreden, die onder het masker der 'eerlijkheid' over hun zinnenleven geschreven hebben zoals zij zouden schrijven over het bakken van pannekoeken, maar er blijft een zekere gêne over die boeken hangen en zij vinden hun weg niet in de gemeenschap. Nietzsche zelf, die voor deze auteurs gewoonlijk het grote voorbeeld is, de grote destructor der oude moraal en de man van jenseits von gut und böse, stond even beschroomd en onzeker tegenover de antieke ongereserveerdheid als de meest orthodoxe schoolmeester. Ondanks een enkele bravourachtige boutade was hij in de praktijk doortrokken van Christelijke huiver voor de zinnelijkheid.
Bij Aafjes is het merkwaardige dat een zo natuurlijk en bijna primitief aanvoelend mens, een zo ongecompliceerd en weinig intellectualistisch auteur deze schroom niet of nauwelijks kent. Hij schijnt in reinen eenvoud dingen neer te schrijven, vooral in zijn eerste bundels waarvoor menig welig doorvoed heiden zou terugschrikken. Nu treedt de Muze in het werk der jongere poëten weliswaar vaak straatmeidachtig op, maar het is bij dezen toch anders dan bij Aafjes. Bij hen is alles geforceerder, vicieuser en perverser dan bij Aafjes. Aafjes staat dichter bij de antieke natuurlijkheid en ongereserveerdheid en bij hem schijnt het spelen met de engelen en de Madonna door dit andere spel niet gehinderd te worden. De overgang van acoliet naar Faun en omgekeerd wordt zonder moeite voltrokken.
Een tijd geleden heeft Aafjes, zoals de kranten destijds vermeldden,
| |
| |
een reis naar Egypte ondernomen en de dichterlijke vrucht van die reis verscheen onlangs in de vorm van een honderdtal sonetten, die hij Het Koningsgraf noemde. Voor de Voetreis vond hij een allergelukkigste vorm in een zekere vernieuwing van het oude bijna ongebonden vers, die volkomen paste bij wat hij toen had uit te zingen. Nu koos hij de afgesleten en uitgeholde sonnetvorm, een overgecultiveerde dichtvorm, die gewoonlijk optreedt, waar verfijnde sentimenten en overspitste ideeën een uitdrukking zoeken. Het sonnet met zijn gekunstelde structuur is voor een vrije-vogelnatuur als Aafjes het minst aangepaste en natuurlijke. Nu weet een dichter als Aafjes ook het sonnet bij tijd en wijle meesterlijk te hanteren, maar ieder verzenlezend Nederlander heeft de sonnetdreun zo in zijn gehoor en geheugen hangen, dat het moeilijk is voor een dichter zich altijd daarboven uit te werken. Aafjes wijzigt overigens het sonnet door er twee kwatrijnen van te maken, plus een zesregelig, gewoonlijk bijzonder zinrijk couplet.
Aafjes schreef deze honderd en een sonnetten in vijf weken tijd te Cairo, blijkbaar in een vlaag van dichterlijke gedrevenheid. Het Koningsgraf is voor hem een meervoudig symbool: allereerst wordt het hem symbool van zijn doodse eenzaamheid, nu hij, ver van zijn vrouw, de dagen en nachten in volkomen alleenzijn moet slijten, en vervolgens symbool van zijn afgestorven geloof in God en hemel. Het is een geheel andere Aafjes, die het Koningsgraf schreef, dan de zanger met de tweedehandsmandolien, die naar Rome toog. De sonnetten zijn gedichten van avondrood en invallende duisternis tegenover de prille morgensfeer der Voetreis. Een gevoel van landerigheid en fatalistische geresigneerdheid doortrekt het boek. De musketier, die weleer zo parmantig Amsterdam uitreed, is nu als een aangeschoten vogel neergestreken in Cairo. Daar, ver van zijn geliefde, 'zijn pareltje, zijn duifje, zijn saffier', kwijnt hij weg in hartzeer en melancholie en treurt over het voorbije.
De tijd is heen, waarin ik, licht van toon.
En snel van geest de dingen dezer aarde
Loofde en prees of in mijn hart bewaarde
Als de Madonna elk woord van haar Zoon.
Dan volgen er een goede dertig sonnetten, die een zekere eenheid vormen doordat zij bijna alle Aafjes' hunkeren naar zijn verre geliefde uitdrukken. Het is moeilijk hierover veel te zeggen, omdat zij intimiteiten, heilige intimiteiten, zo men wil, behelzen die gewoonlijk verzwegen worden. Het behoort tot de primitiviteit van Aafjes' natuur dat hij al dit hunkeren en smachten argeloos aan de openbaarheid
| |
| |
prijs geeft, wat slechts enkele malen een algemener en symbolische betekenis krijgt. Vaak is het een te persoonlijk en intiem beleven om tot poëzie te kristallizeren. Aafjes zelf moet dit enigszins gevoeld hebben wanneer hij schrijft:
Er zijn er die mij in hun wrok verweten,
Dat ik te wulps was en te ver gegaan,
Dat ik, de dingen van de ziel vergeten,
Te veel bemind heb in dit aards bestaan.
De waarde dezer sonnetten is nogal verschillend. Rijm en beeld komen Aafjes zo overgemakkelijk, dat hij wel eens de controle verliest. Zo in het sonnet 'Een enkel woord', waarin het beeld der druppelende uren en van het oog van den dag een ogenblik verrast, maar op den duur onmogelijk wordt:
Dan gaan de uren druppelen als tranen;
Dan wordt de dag een oog, een wenend oog,
Dat ook de nacht niet sluit. Nooit is het droog.
Het tuurt naar het voorgoed teloorgegane,
Het slaapt niet in. Het blijft zijn dagtaak trouw.
Dat ik zo van je hou, zo van je hou.
Dat: nooit is het droog, en: het blijft zijn dagtaak trouw, is wonderlijk lapwerk voor een zo versgevoelige als Aafjes.
Een andermaal schrijft Aafjes de zeer mooie, maar slechts betrekkelijk juiste regels:
Want liefde is een eeuwenoude zonde,
Een eender als de goden willen zijn,
Dat slechts bereikt wordt voor een korte stonde
En dan voor eeuwig wordt betaald met pijn:
Waar minnenden zich gans en al verwerven
Daar staat een godheid op om weer te sterven.
Alles herinnert Aafjes aan zijn liefde en wordt er beeld en symbool van en zo slaagt hij soms in een treffend gedicht. Zo in 'De Cactus':
De Cactus is in vreemde bloei geschoten:
Zijn kelk hangt neer als een gebogen hoofd,
Dat zich aanbiddend voor zich zelf ontblootte,
Nu 't niet meer in zijn armlijkheid gelooft.
En in mij bloeit eenzelfde vreemde weelde,
En los als lente-aarde werd mijn schoot:
Ik voel mij als een plant, een rijk geteelde,
Die knop zet en betoverende loot.
| |
| |
Ik ben bedroefd omdat gij er niet zijt;
Mijn ziel is als een voorjaarshemel wijd;
Mijn lichaam is een tuin vol nieuwe bloemen
Die roerloos in hun knop te wachten staan.
Die bij uw nadring open zouden gaan
En die gij enkel bij de naam moogt noemen.
* * *
De dichter splitst zijn honderd-en-een sonnetten in drie gedeelten, waarvan het eerste nog een zekere eenheid vormt, de twee andere echter weinig onderlingen samenhang tonen. Het liefdeverlangen klinkt in deze twee nog slechts even door. In plaats daarvan treedt een soort nieuwe belijdenis, de belijdenis van zijn volslagen geloofsverlies, de erkenning van de opperheerschappij van het Niet. Aafjes schrijft dit woord met een hoofdletter en bekent zich herhaaldelijk tot de aanhangers van dit Niet. Hij is van zijn hemelzucht en hemelvlucht genezen en aanvaardt geen werkelijkheid meer dan de aardse, met het uitzicht op het uiteindelijke nihil. Toch is zijn innerlijk nog zo vol van de voorstellingen en affecten zijner gelovige jeugd dat hij ze niet alleen als stoffering zijner poëzie gebruikt, maar ook voortdurend naar motivering en rechtvaardiging zijner nieuwe levenshouding zoekt. Hij moet uit die jeugd een zeker puriteins complex hebben overgehouden, dat hem als zondig en doemwaardig doet zien wat naar katholieke opvatting niet zondig of doemwaardig is. Dit bleek reeds uit de Voetreis, waar hij het in het 'Atrium der Vestalinnen' doet voorkomen alsof het Christendom alle lust des vlezes ter helle doemt, het blijkt ook hier uit wat wij zo juist citeerden:
Want liefde in een eeuwenoude zonde...
en uit:
Waarom, Jezus, hebt gij ons geleerd
Dat wij boete moeten doen en lijden;
Waarom staat gij aan het eind der tijden
Met uw oordeel dat de mens onteert;
Waarom maakt gij alles oud en grijs
Zelfs dit park, dit aardse paradijs?
O allerarmzaligst mensengeslacht, wanneer inderdaad alle zinnenlust en begeerte des vleses ter helle gedoemd was. Dit is echter niet zo. In heel dit Koningsgraf zou wellicht, wat zinnenlust betreft, de strengste zedemeester niets zondigs kunnen aanwijzen. Slechts in zoverre valt hier iets af te keuren als wat de natuur aanwijst dat in heilige verborgenheid geschiede, in dit boek ten aanschouwen van
| |
| |
ieder wordt uitgestald. Aafjes mist in een mengeling van primitieven eenvoud en artistieke ontsporing het zintuig om te beseffen wat wel en wat niet aan het daglicht kan worden prijsgegeven. In dit opzicht is de goede smaak, het juiste evenwicht ook der antieken, in de latere samenleving bedenkelijk zoek geraakt. Hoe een klassieke scholing hier smaakvormend en opvoedend tot een voorname discretie kan werken, blijkt bijvoorbeeld uit de houding van gezworen atheïsten en anti-Christenen als Nietzsche, ter Braak en Du Perron. De beide eersten bezaten, ongetwijfeld ook door hun klassieke vorming, op dit punt een voornaamheid van smaak en houding, die Du Perron - men leze zijn 'Land van Herkomst' - ten enenmale miste. Bij Aafjes aarzelt men tussen de anima naturaliter christiana of naturaliter pagana. Hij zelf doet alle moeite om ons in de laatste te doen geloven, maar er is iets, veel zelfs, in hem dat ons daarvan weerhoudt. Het natuurlijk Fransciscaanse in zijn wezen is zo onafwijsbaar en zo aantrekkelijk, dat het andere dit nooit geheel overwinnen zal ondanks alle Vestalinnen en alle luidruchtige intronisatie van het Niet.
Aafjes is veel te weinig hersen- en te overwegend affectmens om zich op den duur met die aanbidding van het Niet te kunnen verzoenen. Hiertoe zijn slechts door lange indoortraining geoefende hersenaccrobaten als ter Braak en Du Perron in staat. Nietzsche werd er krankzinnig van en Marsman werd er langen tijd door gefolterd. Een wereld zonder God is de absurditas absurditatum. God vervult zelfs de hersens zijner ontkenners zozeer met zijn alles overrompelende aanwezigheid, dat dezen geen volkomen zekerheid in die ontkenning vinden. Wordt Hij niet aanvaard als God van Abraham, Isaak en Jacob, dan wordt Hij de God der philosofen en wordt Hij ook als zodanig niet erkend, dan wordt Hij het hanterende spookbeeld dat men met ontkenningen te bezweren tracht.
Als lerend kind en in mijn jongelingsjaren,
Met geen door 't weten nog ontstichte ziel,
Hield ik zoveel van God, 't mij enig ware,
Dat ik vaak wenend op mijn knieën viel:
Dat ik Hem jublend prees met heel mijn wezen
En met een diepe onschuld in 't gemoed,
Ik heb gedacht sindsdien en veel gelezen:
Hij is gegaan, gelijk men gaat voorgoed.
Deze schone verzen hebben voor een gelovige lezer iets buitengewoon tragisch. Dat een mensenziel God verliest achten wij oneindig veel droeviger en zwaarder van gevolgen dan dat er bijvoorbeeld een aantal fraaie verzen al of niet geschreven worden. Daarom is het ons
| |
| |
niet mogelijk dit verzenboek uitsluitend van zijn litteraire kant te benaderen. Zou Aafjes in zijn aanbidding van het Niet met den nasleep van dien volharden, dan vrezen wij dat er veel van wat er aan zuivere onmiddellijke natuurlijkheid in hem aanwezig is, zal verschrompelen en dat hij hoe langer hoe meer zal 'verlitteraturen'. Het substraat van zijn dichterschap is, naar onze mening, innig verbonden met zijn acolietenjeugd. Waar hij tot nu toe van dit substraat afweek of het prijsgaf, leed ook de zuiverheid van zijn dichterschap en geraakte hij in het kielzog van het litteratoren- en artistendom. Men heeft het Koningsgraf uitbundig geprezen: - een der critici dacht zelfs aan 'de extazen van de grootste lyrische dichters uit de wereldlitteratuur'. Dergelijk artistengezwijmel is slechts belachelijk. In de wereldlitteratuur zal deze bundel met een aantal mooie sonnetten, maar met veel zwaks en middelmatigs nooit meetellen. De reactie van Nederland op de Voetreis was, dat het dit verzenboek kocht en genoot als een wonderfrisse vrucht, de reactie op het Koningsgraf is veel minder spontaan, ook al put zich een groepje verlitteratuurde en verintellectualizeerde critici uit in lofuitingen.
'Ik heb gedacht sindsdien en veel gelezen'
zegt Aafjes. Dat hij denkt en leest, is voortreffelijk; maar een denken en lezen, dat hem vereenzaamt in een wereld vol vraagtekens, dat hem overlevert aan de scepsis, aan de uitersten van dood en Niet, dat zijn bronnen vergiftigt, is allernoodlottigst. Het weten heeft inderdaad in een periode van rationalizering menige ziel ontsticht, dat wil zeggen, de exclusieve cultus der rede heeft onheil over de wereld gebracht. De loutere, geïsoleerde rede is niet het compas, waarop de mens varen en leven kan. Een zo natuurnabij en mysteriegevoelig mens als Aafjes zal dit beseffen.
En op die dag in 't Koningsdal gezeten,
Begreep ik gans de zin van mijn bestaan:
Dat wij begraven worden en vergeten,
Dat wij met lichaam en met ziel vergaan.
En wat ons rest na 't lachen en na 't lijden,
Het is een leeggeplunderde spelonk,
Een gat geslagen in de wand der tijden
Vol duisternis, waar eens een goudzee blonk.
Wie in staat is zulke verzen te schrijven zal niet geheel vergeten worden.
Dit vers opent de tweede groep sonnetten, die nog door een derde gevolgd wordt. Waarom ze gescheiden staan is niet heel duidelijk; er is weinig verschil tussen beide. De veranderde levensvizie van
| |
| |
den dichter geeft hier de grondstemming aan. De lusteloosheid en de depressie van het begin zijn enigszins geweken. Aafjes kan iets ruimer ademhalen en voelt het nieuw verworven inzicht als een bevrijding, ook al ontving hij 'het sterven van zijn zucht naar eeuwigheid' 'als een dolkstoot in zijn hart'. De sonnettenstroom gaat door met steeds verrassende vondsten en verbeeldingen. Aafjes bezit in wonderbare graad het vermogen alles in beeld en symbool te beleven, het onbeduidendste en onmiddellijkst reële, zodat het de directe weerspiegeling wordt van het eigen gemoedsleven. Hij is voor alles verbeelder en vinder en hanteert de toverstaf met meesterschap. Zelfs het in Nederland sinds tachtig zo afgezaagde en leeggerijmde sonnet wordt iets nieuws en bezields in zijn hand, tenminste waar hij op zijn best is. Dit is hij lang niet altijd. Er staan nog al wat bleke, weinig zeggende versificaties ook in dit gedeelte. Gewoonlijk echter bezit, ook onder deze zwakkere, elk sonnet wel iets, een regel, een vondst, een verbeelding, die opvalt en uit de rest naar voren treedt. De vele 'en's' die een gedicht of regel beginnen, doen wat slepend en sleurig aan.
Het grote verschil met de Voetreis is wel, zoals ik reeds zeide, dat deze verzenverzameling gekunstelder, veel minder spontaan en natuurlijk aandoet. Het Koningsgraf is het werk van een modern dichter, die anders tegenover wereld en dingen staat dan de vroegere voetreiziger. Hij is raadselachtiger, intellectueler, gecompliceerder geworden. Om hem overal te verstaan moet de lezer vertrouwd zijn met de exegese en hermeneutiek der hedendaags gangbare poëzie; hij moet zich thuis voelen in een bepaald poëtisch klimaat. Daarom zal deze bundel nooit de populariteit des Voetreis verwerven. Er worden hier te vaak toegespitste gevoelens en aandoeningen bezongen, die buiten of boven de gevoelssfeer der gemeente liggen. Nu is populariteit en succes allerminst een steeds betrouwbare maatstaf. Het is echter merkwaardig dat Sibylle Merian, ook een zeer eenvoudig afgestemd gedicht, niet insloeg zoals de Voetreis. Er is in de Voetreis een natuurlijke virtus poëtica die iedereen aanspreekt en onweerstaanbaar is; zelfs de zwakke momenten, die zij bezit, passen bij het jeugdig onbezonnen élan. In de beste gedeelten van het Koningsgraf is die virtus zeker niet verzwakt, maar er is verschil als tussen Rome en Cairo. Van welke kant men Aafjes ook nadert, men ontkomt niet aan de mening dat de paden, die hij insloeg, voor zijn natuur en geaardheid niet de juiste zijn. Een zo slecht geharnaste als Aafjes, met zijn tederheid van inleving, zijn poëtische overrompelbaarheid, zijn idyllischen eenvoud en zuiverheid van aanvoelen, wordt uit den
| |
| |
tuin zijner jeugd weggerukt en geslingerd in de intellectuele verwarring dezer tijden, waar honderd dwaallichten hem den weg moeten wijzen. Hij, die van nature te varen heeft op het compas van zijn gevoel, en zich gemakkelijk laat drijven, krijgt cerebrale puzzles op te lossen waarover uit het evenwicht geslagen wijsgeren zich het hoofd breken. Men kan zich verklaren dat de Egyptische eenzaamheid hem psychisch en lichamelijk ontwrichtte. Ook wordt begrijpelijk wat hij schrijft in 'Mijn Vrienden':
De vrienden die ik had heb ik niet meer,
En de vertrouwden uit mijn vroegre dagen;
Zij mijden mij, als met de pest geslagen,
En vluchten voor de bellen van mijn zeer.
Als ik mijn slop verlaat hoor ik hun zwijgen,
Hun luide zwijgen over straat en plein,
En, loerend op de schellen van mijn pijn,
Zie ik hun hoofden, saamgestoken, dreigen.
Dit ontroerende gedicht van een, die zich als een melaatse voelt, zal niemand ongevoelig laten. Tegelijk met dat andere:
Ik kan niet haten. Ik heb nooit gehaat;
Ik kan slechts met mijn hart en ziel beminnen,
Maar nu gij niet meer heerst, diep in mij binnen,
Word ik als een verlaten honingraat.
verraadt het al de weerloosheid en ongewapendheid van Aafjes' wezen. Te meer verwondert het dat een zo gevoelig en intuïtief mens is kunnen aanlanden bij het zinloze Niet. Maar ook dit grijnst hem bij tijden aan en schrikt hem af:
Goddelijk Niet, Leegte zonder erbarmen,
Afgrijselijk Niet, zonder vergiffenis,
Ik zal mij nooit meer in U kunnen warmen,
Wijl er geen haard meer voor mijn hartstocht is.
De oer-Aafjes, over wien wij in het begin spraken, gaat in het Koningsgraf doorgaans schuil. Maar hij is er wel met zijn eenvoud, zijn tederheid, zijn overgave en natuurinnigheid. Van elke dichtbundel gelden trouwens de regels, waarmee Aafjes dit verzenboek besluit:
Maar mijn laatst geheim bleef hun onthouden,
Want een koning levert zich niet uit.
|
|