Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De Ramayan van Toelsidaas
| |
[pagina 400]
| |
overgebleven, waarin de held Rama een God geworden is, doch waarin men gemakkelijk de addities kan herkennen. Bij het begin van die omwerking draagt de God Rama den dichter op de geschiedenis van Rama te schrijven en voegt er aan toe: Zo lang als in dit stevig-gevestigd land
De stromen zullen vloeien en de bergen stand houden,
Zo lang zal over de wereld
De grote Ramayan blijven bestaan.
En werkelijk, zoals Dr Winternitz in zijn geschiedenis der Indische literatuur schrijft, 'heeft nauwelijks enig ander gedicht in de gehele wereldliteratuur de ideeën en de dichtkunst van een natie gedurende eeuwen zo sterk beïnvloed'. De grote dichters en dramaturgen der latere sanskriet-literatuur hebben van den Ramayan hun thema gemaakt en sinds het bestaan der moderne voertalen vindt men er overal bewerkingen van. Zelfs stichters van nieuwe secten hebben de geschiedenis van Rama aangewend om hun leer te verspreiden. Wie het toppunt van de onwetendheid wil aanduiden zegt: 'Hij weet niet eens, dat Sita de vrouw van Rama is', ofwel: 'Hij weet niet wie Rama en Ravana zijn.' Doch wie zijn Rama en Ravana?
De oorspronkelijke legende van Rama luidde aldus. Koning Dasaratha van Ayodhya (Noord-Indië) had vier zonen: Rama, de oudste, wiens moeder Kausalya heette, Bharata, zoon van Kaikeyi, en de tweelingbroeders Laksman en Satrughna, kinderen van Sumitra. Toen de koning zich oud voelde worden, besloot hij na raadpleging van zijn ministers en priesters, dat zijn oudste zoon Rama na hem zou regeren. Het nieuws der aanstaande kroning komt echter de meid van Kaikeyi ter ore, die onmiddellijk het plan opvat haar meesteres op te hitsen om stokken in de wielen te steken. Zij zoekt Kaikeyi op en schildert haar met levende kleuren welk haar lot zal zijn indien haar stiefzoon koning wordt: hij zal haar zoon Bharata vervolgen, zij zelf zal geen koningin meer zijn, enz. 'Waarom, o koningin, verhindert U dat onheil niet? De koning heeft U weleer toegestaan twee gunsten te vragen en daarvan hebt U nooit gebruik gemaakt! Dit is het ogenblik! Vraag als eerste gunst, dat Bharata, uw zoon, koning gekroond worde, en als tweede, dat Rama voor veertien jaar verbannen worde naar het woud.' De oude koning tracht tevergeefs haar te overtuigen, en moet tenslotte toegeven. Waarop Toelsidaas zegt: Zelfs God kent de knepen van een vrouwenhart niet,
zulk een mijn is het van bedrog, zonde en ondeugd.
De koning was zo eenvoudig, goed en vroom,
hoe kon hij een vrouwenhart kennen?Ga naar voetnoot1.
Het afscheid is hartverscheurend, doch Laksman en Sita, Rama's vrouw, kunnen hem bewegen hen mee te nemen naar het woud. Heerlijk is het pleidooi van Sita om haar man te mogen volgen in zijn ballingschap: het | |
[pagina 401]
| |
werd door vele dichters hernomen. Toelsidaas beschrijft het: 'Heer, U die zeer medelijdend, schoon, milddadig en wijs zijt... zonder U zou de hemel een ware hel zijn. Vader en moeder, broers en zusters zijn mij dierbaar, dierbaar zijn mij mijn gezellen en mijn vele vrienden; maar schoonvader en schoonmoeder, geestelijke leidsman, edelmoedige metgezellen en zelfs zoons, hoe schoon, beminnelijk en genegen ook, neen Heer, alle liefde en elke verwantschapsband, zijn voor een vrouw zonder man groter lijden dan de brandende hitte der zon. Leven, weelde, huis, land, stad en rijk zijn maar opgestapelde ellende voor een vrouw, die beroofd is van haar man. Rust is onrust, haar juwelen zijn een last en de wereld is als alle tormenten der hel. Zonder U, Heer mijner ziel, is er niets ter wereld, dat mij enig welzijn bieden kan. Zoals een lichaam zonder ziel, zoals een rivier zonder water, aldus, Heer, is een vrouw zonder man. Bij U, mijn Heer, zijn alle genoegens, zolang ik uw aanschijn mag aanschouwen, dat in glans wedijvert met de herfstelijke maan. Vogels en herten zullen mijn hovelingen zijn, het woud mijn stad en repen van schors mijn glinsterende klederen; een hut van loof met U, mijn Heer, zal zijn als een paleis der goden en alles zal goed zijn. Wortels, uien en vruchten zullen mij een goddelijk voedsel zijn... Gij hebt, mijn Heer, al de vele ongemakken van het woud opgesomd, zijn angsten, lasten en velerhande leed, maar, o bron van alle gaven, dit alles zal de smart der scheiding niet evenaren. Bedenk dit, juweel van wijsheid, en neem mij met U mede, verlaat mij niet... Denkt gij dat ik zal blijven leven tot het einde van uwe ballingschap, indien gij mij te Avadh houdt? O allerschoonste, hulp der hulpelozen, bron van alle gracie en liefde, wanneer ik over de wegen zal gaan, zal ik nooit moede worden, indien ik ieder ogenblik uw lotus-voet aanschouwen mag. Ik zal mijn beminde dienen op alle wijzen en hem ontlasten van de moeiten van den tocht. Gezeten in de schaduw van een boom zal ik uw voeten wassen en U opgetogen frisse lucht toewaaien, en hoe zal ik aan mijn eigen ellende kunnen denken mijn Heer, wanneer ik uw lichaam zal aanschouwen, nat van het zweet en gebruind door de zon? Gras en bladeren op den grond spreidend zal uw slavin 's nachts uw voeten wassen en immer uw gracie-volle vormen aanschouwend zullen noch wind noch hitte mij plagen. Mag ik veeleisend en kieskeurig zijn terwijl mijn Heer door de wouden trekt? Moet pijn uw deel zijn en vreugde het mijne? Mijn hart zal barsten bij het horen alleen van zulke wrede uitspraak en nooit zal mijn ellendig bestaan zulke angst en pijniging overleven.' Kort na het heengaan van Rama sterft de oude koning van verdriet. Bharata, die gedurende al die gebeurtenissen afwezig was, op bezoek bij de ouders van zijn moeder, weigert bij zijn terugkeer den troon en bitter verwijt hij zijn moeder hare handelwijze. Hij vertrekt naar het woud om Rama over te halen terug te keren. Rama echter oordeelt, dat hij zijn Vader moet blijven gehoorzamen en weigert. Bharata geeft toe op voorwaarde, dat hij als regent voor zijn broeder zal optreden tot deze na 14 jaar terugkomt. Van de gebeurtenissen der eerste dertien jaar in het woud vernemen we weinig: Rama bezoekt vele kluizenaars die met hun familie in de bossen wonen en beschermt hen tegen de Raksasas: wrede, sterke, zwarte en | |
[pagina 402]
| |
sluwe vijanden van de Ariërs en menseneters. Ze zijn nog mensen, later worden ze bovennatuurlijke monsters. Waarschijnlijk worden wilde Dravidiaanse inboorlingen bedoeld. Het laatste jaar wordt gekenmerkt door grote gebeurtenissen. De zuster van Ravana, een der koningen van de Raksasas, ziet op zekeren dag Rama in het woud en wordt op hem verliefd. Ze probeert Rama tot ontrouw jegens Sita te bewegen, doch hij wijst haar af en stuurt haar naar Laksman die nog ongetrouwd is. Ook deze wijst haar af en wanneer ze in haar woede Sita wil verslinden, snijdt hij haar oren en neus af en zendt haar weg. Ze gaat eerst klagen bij Khara, een van haar broers, maar deze wordt op een vergeldingstocht met zijn leger door Rama verslagen. Dan wordt Ravana door zijn zuster opgehitst. Zij prijst de schoonheid van Sita en zet hem aan haar te veroveren en als buit naar zijn hoofdstad te voeren. Ravana, als boeteling verkleed, slaagt erin Sita te schaken in afwezigheid van Rama en Laksman. Prachtig wordt de droefheid van Rama beschreven, wanneer hij Sita's verdwijning ontdekt. Hij zwerft rond in het woud, en vraagt de bomen, de bergen, de stromen en de dieren naar Sita. Haar juwelen, die men in het bos terugvindt, wijzen uit dat ze naar het Zuiden ontvoerd werd. Na lang dolen sluit Rama een verbond met Sugriva, een inboorling, wiens rasgenoten als apen beschreven worden en die later eenvoudig apen worden genoemd. Rama moet Sugriva helpen zijn verloren troon te heroveren op zijn broer en dan zal Sugriva heel zijn ras uitzenden om Sita te zoeken. Rama doodt op verraderlijke wijze den broer van Sugriva. (Dit is een der incidenten, die schijnen te wijzen op de historische echtheid van de grondgebeurtenissen van dit epos. Welke dichter zou er anders aan denken zijn held zulk een lage daad te laten bedrijven?). Terwijl beiden in een tweegevecht gewikkeld zijn, houdt Rama zich schuil achter een boom en doodt Sugriva's broer met een pijl in den rug. Het regenseizoen verhindert onmiddellijke actie en gedurende de vier volgende maanden leven Rama en Laksman in een grot. Het sanskriet levert hier een heerlijke beschrijving van het regenseizoen. Wanneer de regen ophoudt stuurt Sugriva zijn apen uit in alle richtingen. Hanuman (een der meest populaire heldenfiguren van het hele epos) wordt belast met de expeditie naar het Zuiden. Na vele avonturen brengt hij Rama de tijding, dat Sita gevangen gehouden wordt in het paleis van Ravana, koning van Lanka (dat later met Ceylon werd gelijkgesteld, wat echter lang niet zeker is). Dan volgen de voorbereidingen op den oorlog met Ravana en de lange beschrijvingen van den strijd, waarin Ravana tenslotte wordt gedood, en Sita bevrijd en met Rama wordt herenigd. Intussen zijn de veertien jaar verbanning om en keren allen terug naar Ayadhya, waar Rama koning wordt gekroond.
Reeds vroeg werd deze geschiedenis omgewerkt en omstreeks de 2e eeuw was de huidige sanskriet-Ramayan af. Een eerste deel, dat de geboorte, de jeugd en het huwelijk van Rama beschrijft, werd het begin van het nieuwe gedicht, talrijke plaatsen werden omgewerkt en een laatste deel, dat vooral de verheerlijking moest zijn van het geluk en de weelde in Rama's koninkrijk, werd aan het epos toegevoegd. De redenen voor die addities liggen voor de hand, indien we ons herin- | |
[pagina 403]
| |
neren dat het werk gedurende langen tijd niet opgeschreven werd, maar door de reizende minnezangers werd voorgedragen en mondeling doorgegeven. Waar hun voordracht interesse wekte bij de toehoorders werden enkele zangen bij-gecomponeerd en aldus kunnen we de lange beschrijvingen der gevechten verklaren. Die omwerking was het gevolg van het geloof aan avatars - Gods verschijningen op aarde - waardoor dan Rama als een der tien voornaamste avatars beschouwd werd. Later bleven alleen Krishna en Rama als dusdanig in het godsdienstig bewustzijn der Hindoes voortleven. In zijn bewerking in de volkstaal heeft zich Toelsidaas tamelijk grote vrijheden veroorloofd: hij heeft bestaande episoden weggelaten, verplaatst en andere aan het werk toegevoegd. Sommige anecdoten in de oude sanskriet omwerking zijn niet erg fatsoenlijk: Toelsidaas echter heeft geen enkele regel geschreven, die niet rein is. Zijn werk vergelijkend bij een zuiver meer zegt hij: 'Zinnelijk ontuig is zoals kraanvogels en kraaien die niets te maken hebben met zulk een meer en dit nooit naderen, want daar zijn geen prikkelende en verleidelijke verhalen gelijk slakken, kikvorsen en schuim op het water, en aldus zijn de wellustige kraaien en de vraatzuchtige kranen ontgoocheld, wanneer zij komen.' Voor Toelsidaas is Rama een mensgeworden God, en men voelt in heel het werk zijn warme liefde en zijn vast geloof. Op zeer geschikte wijze bezingt hij Gods alomtegenwoordigheid. Wanneer Rama aan een kluizenaar in het woud vraagt, waar hij het best zijn hut zou bouwen, luidt het verheven antwoord: 'Waarachtig! Voor U, de trots van uw ras, de bewaker van de brug der openbaring, is het maar natuurlijk zo te spreken. Gij zijt, o Rama, de Heer van het heelal en Sita is uw Maya (kracht die waan geeft), die volgens uw bevallige wil schept, bewaakt of vernielt... Uw natuur, o Rama, gaat alle woord en opvatting te boven, al-doordringend, onuitsprekelijk, onbegrensd, onbepaalbaar, ook niet door de schrifturen. Zelfs de goden kennen uw geheimen niet, en wie anders zou U kunnen ontdekken? Alleen hij weet, aan wien Gij kennis hebt geschonken, en hij die U kent wordt één met U. Door uw genade is het, dat uw volgelingen U kennen... Uw lichaam is zuivere gelukzaligheid en inzicht, vrij van verandering, zoals zij weten die U gevonden hebben. Ten bate van heiligen en goden hebt Gij een menselijk lichaam aangenomen, en spreekt en handelt Gij als een gewone koning. Dwazen zijn verbijsterd, maar de wijzen verheugen zich, wanneer zij uw daden zien of horen; wat Gij ook zegt of doet is waarheid, en wij kunnen alleen die rollen spelen die Gij ons voorhoudt. Gij vraagt mij: 'Waar kan ik verblijven?' maar met schroom vraag ik U: 'Zeg mij waar Gij niet bent, daar zal ik U een plaats aanwijzen.' Rama dienen en beminnen brengt verlossing uit den kring der wedergeboorten: 'Allen slapen in een nacht van waan en zij zien velerhande dromen; in deze wereld van duisternis zijn alleen diegenen wakker, die aan het stoffelijke onthecht zijn en in de beschouwing van den Oppersten verzinken; en geen ziel is uit den sluimer opgestaan die niet aan elke zinnelijke vreugde heeft verzaakt. Dan volgt geestelijke verlichting, men ontkomt aan vergissingen en dwalingen en bereikt eindelijk de toewijding aan Rama. Dit, mijn vriend is ons hoogste goed: aan Rama toegewijd te zijn in gedachten, woorden en daden. Rama is God, de volheid van het goede, onvergankelijk, onzichtbaar, ongeschapen, onvergelijkelijk, vrij van | |
[pagina 404]
| |
alle verandering, ondeelbaar, van wien de schrifturen verklaren, dat zij hem niet kunnen bepalen. In zijn barmhartigheid heeft hij den vorm van een man aangenomen en menselijke daden voltrokken, uit liefde voor zijn gelovig volk en voor de aarde en voor de Brahmanen en voor de koeien en de goden. Bij het horen van zijn daden breken de strikken van de wereld stuk.' Toelsidaas' werk is ten andere zeer rijk aan morele voorschriften: de natuurwet wordt klaar en gloedvol uitgelegd: Liefde en eerbied voor de ouders: 'Gezegend is de geboorte van hem, wiens vader wordt verblijd door het verhaal van zijn daden. Hij die zijn ouders zo hoog schat als zijn eigen leven, houdt in zijn handen de vier beloningen van het leven.' Lof van goed gezelschap: 'Omgang met goeden is de wortel van alle vreugde en geluk. Zijn bloemen heten de goede werken en zijn vrucht volmaaktheid. Daardoor worden de bozen goed, zoals gewoon metaal door de aanraking met den steen der wijsheid goud wordt. Slecht gezelschap is verlies, goed gezelschap is winst; dit is een waarheid, die tegelijk door de wereld en de Veda (de H. Schrift) wordt erkend. Samen met den wind vliegt het stof naar den hemel, in gezelschap van water wordt het slijk en zinkt. In overeenstemming met de soort huizen, waarin hij wordt opgeleid, leert de papegaai Gods naam herhalen of beledigingen zeggen... Wie werd niet beroofd door slecht gezelschap? bij het horen van lage gedachten verliest men tot zijn verstand toe.' Lof der vriendschap: 'Het is een zware zonde ook maar acht te slaan op hen, die geen smart voelen bij het zien van het lijden van een vriend. Zij die het niet zeer natuurlijk vinden hun eigen bergenhoge ellende te beschouwen als een zandkorrel, terwijl een vriend zijn lasten, die in werkelijkheid niet groter zijn dan een zandkorrel, zwaar als een berg neemt, zulke mensen zijn schurken en op hen kan men geen vriendschap bouwen. Een vriend weerhouden van het slechte pad en hem leiden over het pad der deugd, al zijn goede hoedanigheden bekend maken en zijn gebreken verbergen, geven en nemen zonder enige achterdocht, altijd bereid zijn hem bij te staan uit alle kracht en hem honderd maal meer genegen zijn in tijd van rampspoed: dat noemen de schriften de hoedanigheden van een goede vriend.' Liefde van man en vrouw: Sita's pleidooi om haar man naar het woud te mogen vergezellen lazen we reeds, haar gehechtheid en onderdanigheid aan haar man wordt nog op treffende wijze beschreven na den terugkeer te Ayodhya: 'Sita was haar Heer immer gehoorzaam, onvergelijkelijk in haar schoonheid, haar deugd en haar deemoed, bewust van de majesteit van den Genaden-volle en vroom gehecht aan zijn lotus-voet. Hoewel er vele knechten en meiden in het paleis waren, die allen zeer vaardig waren in hun werk, vervulde zij alle huiselijke arbeid met haar eigen handen, luisterend naar de bevelen van Rama.' Toelsidaas spreekt over Sita altijd met den grootsten eerbied. Wanneer hij haar schoonheid beschrijven wil, klaagt hij dat alle vergelijkingen reeds voor gewone vrouwen gebruikt zijn: 'Rama was verrukt bij het aanschouwen van haar schoonheid, maar hoewel zijn hart haar prees, ontbraken hem de woorden. Het was alsof de wereldbouwer heel zijn talent aan het heelal had willen tonen, toen Hij haar vormde. Want alle beelden der dichters zijn verschaald door hun toepassing op gewone vrouwen, waarbij zal ik dan Sita vergelijken?' | |
[pagina 405]
| |
Toch kan hij ook eenvoudiger worden en Sita natuurlijk beschrijven: 'De dorpsvrouwen kwamen bij Sita met tere en verlegen vragen, en terwijl zij haar voeten vasthielden, fluisterden zij in hun eenvoud de vraag: Edele dame, wij hebben een verzoek, maar als vrouwen vrezen we het te doen. Verontschuldig onze aanmatiging en wees niet beledigd door onze dorpse manieren. Die twee jonge en aanminnige prinsen, aan wie smaragd en goud hun glans ontlenen, de ene zwart, de andere blond, maar beiden lief en schatten van schoonheid, met een gelaat als een herfstmaan, en ogen als de herfst-lotus, die een myriade van liefde-goden beschamen zou, zeg ons, blonde vrouwe, in welke verhoudingen staan zij tot U? Bij het horen van die aangename en liefelijke woorden glimlachte Sita in bescheiden verwarring, en eerst naar hen kijkend en dan naar den grond, was ze verlegen, - de lieve vrouw. Maar haar schone ogen neerslaand en met een stem zo zacht als van een koekoek antwoordde ze vriendelijk: “De blonde jongen, zo ongedwongen en sierlijk, heet Laksman en is mijn jongere schoonbroer.” Dan haar gelaat bedekkend met de zoom van haar kleed keek ze naar haar beminde, en haar wenkbrauwen optrekkende in een boog vertelde zij hen met een zijdelingse blik, dat hij haar echtgenoot was. Al de dorpsvrouwen waren zo blij als bedelaars, die een stapel juwelen geroofd hebben.' Rama als mens wordt vooral vriendelijk en goed genoemd. Bharata zegt over hem: 'Ik ken de beminnelijke gesteltenis van mijn Heer; hoe hij nooit, zelfs tegenover schuldigen ongeduld vertoont. Voor mij voelt hij een bijzondere tederheid en liefde. Zelfs gedurende het spel keek hij nooit boos; sinds mijn kinderjaren heb ik hem nooit verlaten en nooit heeft hij mijn gevoelens gekwetst. Ik heb dikwijls zijn bevallige handelwijze kunnen waarnemen; wanneer hij mij bij het spel versloeg, trachtte hij nog mij te doen winnen.' Een onderwerp waarop de dichter dikwijls terugkomt zijn de heiligen, en de verheven beschrijvingen die hij ervan geeft, kunnen ons een idee schenken van het hoge ideaal van Toelsidaas: 'Het hart der heiligen is zacht als boter beweren de dichters, maar dit is verkeerd: want boter smelt alleen wanneer men haar zelf de proef van het vuur doet doorstaan, maar de heiligen integendeel zijn zo goed, dat zij smelten bij de beproevingen van anderen... De houding van de goeden tot de bozen is als dat van sandal-hout tot de bijl: want sandal-hout deelt van zijn geuren mede aan hetzelfde staal dat er in slaat... Zonder gehechtheid aan wat zinnelijk is, stapelhuizen van deugd en mildheid, bedroefd om de droefheid van anderen en verblijd om hun vreugde, gerechtig, zonder wrok, sober, passieloos, beheersers van vraatzucht en ongeduld, van vreugde en schrik, teder van gemoed, vol medelijden met de armen, met een argeloze godsvrucht voor mij in gedachten, woorden en daden; bereid iedereen eer te geven zonder ze terug te eisen voor zichzelf: zulke mensen zijn mij dierbaar als mijn eigen leven; onzelfzuchtig, toegewijd aan mijn naam, gelukzalige woonsteden van rust, beheersing en deemoed; voorbeelden van tevredenheid, eenvoud, welwillendheid, vroomheid en eerbied voor de Brahmanen. Waarachtig, ieder hart waarin deze deugden wonen, is immer het hart van een heilige. Nooit worden ze gestoord in hun rust, hun zelfbeheersing, hun godsdienstige gewoonten of hun zedelijke beginselen; nooit spreken ze een bitter woord; lof en blaam is voor hen eender in hun uitsluitende toewijding aan mijn | |
[pagina 406]
| |
lotus-voet; zij zijn de schatbewaarders der deugd, de samenvatting der gelukzaligheid, zij zijn de goeden die ik bemin zoals mijn eigen ziel.' Doch waar hij zegt, dat in zekeren zin de heiligen groter zijn dan Rama zelf, kunnen we ons niet ontdoen van den indruk, dat de schrijver, zoals alle Oosterlingen, wel wat overdrijft, hoe sierlijk hij zijn mening overigens ook weet in te kleden: 'Ik ben overtuigd, dat een dienaar van Rama groter is dan Rama zelf. Rama is de zee, de goeden en vromen zijn de regenwolken. Hari (een andere naam voor God en voor Rama) is het sandal-hout en de heiligen zijn de winden die zijn geur verspreiden.'
Hoewel de intellectuelen niet meer geloven aan de historiciteit van Rama's menswording, vermindert dit hun bewondering voor Toelsidaas niet. Op meerdere vergaderingen heb ik verzen van hem geciteerd (vele verzen zijn als gevleugelde woorden in het algemeen spraakgebruik overgegaan) en telkens was het resultaat verbazend: ik won de algehele sympathie van mijn gehoor. In Augustus jongstleden vierde men de verjaardag van Toelsidaas' geboorte (dit gebeurt in vele scholen ieder jaar gedurende een volle week!) Ik werd uitgenodigd om in een college van de stad op een slotvergadering een korte lezing te houden over Toelsidaas en behandelde het thema: kan men den groten dichter wel effectiever eren dan door te leven volgens de hoge morele waarden, die hij in zijn epos heeft vooropgesteld. Na een vergadering van vier uren antwoordde de voorzitter op een vraag naar de practische waarde van de Ramayan in deze tijd: 'Zelfs indien onze godsdienst verdwijnt en wij niet meer geloven in de goddelijkheid van Rama, zelfs dan zal de liefde van ouders voor hun kinderen, van de kinderen voor hunne ouders, van man en vrouw, van een koning voor zijn volk in iedere gemeenschap essentieel blijven. Dit alles vinden we in den Ramayan en dit waarborgt zijn eeuwige waarde.' En hoe verbijsterend het ook moge klinken, dat men in een Hindoese staatsschool, in een heilige bedevaartsplaats van het Hindoeïsme reeds durft spreken over de mogelijkheid van een verval van het geloof in Rama's goddelijkheid, toch had die voorzitter gelijk: wat er ook met het Hindoeïsme gebeure, de Ramayan van Toelsidaas is onsterfelijk. |
|