Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |||||||
God en de moderne Jeugd
| |||||||
Karakteristiek van het boekIn dit boek zijn twee enquêtes verwerkt, die op middelbare scholen in 1939 en in 1947 zijn gehouden. In 1939 hebben 726 proefpersonen hun antwoord op de gestelde vragen gegeven, in 1947 zijn 301 jongelui daartoe overgegaan. Bij de beschouwing van de scholen, van waaruit antwoorden zijn binnengekomen, wordt het spoedig duidelijk, dat de proefpersonen wel representatief moeten zijn voor alle leerlingen der middelbare scholen in Nederland, tenminste voor zover deze Gymnasia, Lycea en H.B.S.-en bevolken. Het verzoek om beantwoording der vragen werd ingeleid met een beschouwing over problemen der rijpende jeugd, zodat de leerlingen voldoende op de kwestie geprepareerd waren.
* * *
Het eerste, wat aan de leerlingen werd voorgelegd, was dit: Met welke problemen houdt zich uw geest vooral bezig? Hierbij werd gesuggereerd, dat zij uit de volgende groepen konden kiezen: Problemen over God, godsdienst en wereldbeschouwing; over goed en kwaad; over schoonheid en kunst; over liefde en vriendschap; over sociaal leven en politiek; over wetenschap; over meer practische problemen (toekomst, roeping, beroep, enz.). Vervolgens werd gevraagd: Waar zoekt gij de oplossing? Er werd aangeduid, dat zij gezocht kon worden, zowel bij personen als bij zaken. | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
Tenslotte kwam de vraag, welke bevindingen zij daarbij opgedaan hadden. Nu bleek bij de beantwoording der vragen, dat het godsdienstig probleem een uiterst belangrijke rol speelde. Immers bijna 50% der jongens en meisjes behandelde het religieuze vraagstuk. Daarom is de schrijver, ter vermijding van een encyclopaedisch karakter van zijn werk, overgegaan tot de uitsluitende bespreking van de verhouding van de jeugd tegenover God en godsdienst. Het doel, dat de schrijver zich voorstelde, was nu te komen tot een beantwoording van deze drie vragen:
Wie van Doornik's werkmethode kent, weet, dat hij zijn materiaal met de nodige voorzichtigheid weet te gebruiken. Hij begrijpt, dat zijn onderzoek weinig kan leren omtrent de houding van een bepaald individu en alleen waarde heeft, in zoverre de proefpersonen tesamen weergeven, wat zij over God en godsdienst denken. Het is hem er alleen om te doen, te vinden wat in de hoofden en harten van deze jeugd in het algemeen leeft. Hij komt nu tot de conclusie, dat God steeds minder mysterie wordt en steeds meer probleem. Een groot deel van de buitenkerkelijke jeugd zal vervallen tot pantheisme, onverschilligheid, scepsis of atheisme. Hoewel verschillende jeugdigen, die buiten elk kerkverband staan, nog christelijk denken, is toch te vrezen, dat dit christendom spoedig zal afsterven. Tegenover deze buitenkerkelijke jeugd staat een grote groep, die bewust aansluiting zoekt bij de christelijke kerken. Deze jeugd mist het typische kenmerk van de buitenkerkelijke: de autonomie. Zij is minder oorspronkelijk, maar ook minder infantiel: gedragen door de gemeenschap rijst zij uit boven eigen kunnen en komt tot opvattingen, waartoe de jeugd nooit door eigen denken geraakt. Ook binnen de christelijke jeugd ontbreken, volgens de schrijver, de tegenstellingen niet. Bij een groep der vrijzinnige jeugd vindt men werkelijk beleefd Christendom, bij een andere, veel grotere groep echter een steeds groter wordende distantie van echt christelijk geloof. Het orthodox-protestantisme staat dogmatisch dichter bij het katholicisme, maar psychologisch is het sterker verwant met het vrijzinnig christendom. Het is voluntaristisch en individualistisch. De katholieke jeugd maakt de meest homogene en ook de meest rustige indruk. Gevaren, die hierbij dreigen, zijn: oppervlakkigheid, sleur en gebrek aan een persoonlijke opvatting. Van Doornik komt tot de conclusie, dat - ondanks enkele 'verblijdende tekenen' - een duidelijk, niet te verdoezelen verval geconstateerd moet | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
worden. De belangrijke oorzaak daarvan is de ontkerstening van het milieu. Met grote bescheidenheid waagt de schrijver het dan enkele wenken te geven voor een godsdienstig réveil bij de jeugd en hierbij komt hij tot beschouwingen, die voor de behandeling, speciaal van de na-oorlogse jeugd, van het grootste belang zijn. Hij zegt o.a.: 'De tegenwoordige jongelui beneden de vijf en twintig jaar hebben eigenlijk nooit een zorgeloze tijd gekend; het leed van crisis en oorlog ligt drukkend neer over een levensperiode, die men de lente van het leven placht te noemen. De toekomst is niet meer een hemel van fantasieën; mysteries van ellende liggen ergens - niemand weet precies waar - die zich eenmaal zullen openbaren: atoombom, communisme, nieuwe wereldoorlog, ondergang van Europa.' (blz. 283) De lezers van 'Streven' zullen in deze woorden gedachten terugvinden, die hun bekend zijn uit een artikel getiteld 'De Jeugd in het tijdperk van de atoombom', een artikel, dat sommige mensen te pessimistisch hebben gevonden, maar dat door van Doornik's enquête gesteund wordt. Dit is voorzeker niet prettig, maar het moet aanvaard worden. Tot zover dan een korte karakteristiek van dit werk, dat vele vragen wekt die voorwaar niet gemakkelijk op te lossen zijn. Wij zullen deze vragen stuk voor stuk bespreken. | |||||||
De betrouwbaarheid van het onderzoekDe eerste vraag, die beantwoording behoeft, is, in hoeverre deze enquête op betrouwbaarheid aanspraak kan maken. Het spreekt vanzelf, dat men van deze enquête niet kan verlangen, dat zij geval voor geval nauwkeurig verslag geeft, van wat in de jeugdigen omgaat. Dit is de bedoeling niet geweest en het was ook niet nodig. Wel echter is een eis, dat wij door dit boek een globaal inzicht krijgen, dat aan de werkelijkheid beantwoordt. Kunnen wij daar zeker van zijn? Er zijn redenen om dit te betwijfelen, redenen, die de zaak niet beter, maar slechter maken. Immers, wat is het geval? Aan de jeugdigen wordt de vraag voorgelegd: met welke problemen houdt Uw geest zich bezig? Dit is een geweldig groot woord, zoals ook door sommige proefpersonen is opgemerkt. De jeugd houdt zich zelden blijvend met een bepaald probleem bezig. Het hangt van vele omstandigheden af, of een jeugdige een tijdlang met een of andere kwestie, min of meer, worstelt. Gesteld, dat deze enquête had plaats gevonden vlak na de moord van de H.B.S.-er op zijn vriendinnetje, waarvan de kranten in November een uitvoerig verslag gaven, dan waren de antwoorden waarschijnlijk anders uitgevallen. De jeugdigen zijn voortdurend in labiel evenwicht en een of andere toevallige ontmoeting, een uitspraak van een | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
leraar, een juist met spanning gelezen boek of een innerlijke nederlaag kunnen tijdelijk een stemming oproepen, die de dingen in een problematisch licht stellen. Op deze moeilijkheid kan van Doornik antwoorden, dat in de grote groep het 'gemiddelde' denken wel tot zijn recht zal komen. Dit is waar, in zoverre door de beantwoording der gestelde vragen ongeveer is vast komen te staan, welke gedachtenflitsen door het jeugdige hoofd gaan, of liever nog welke stemmingen de jeugdige meemaakt. De gegeven antwoorden zeggen per se niets over de diepte en de langdurigheid der problemen. Ongetwijfeld kan soms uit de inhoud van het antwoord opgmaakt worden, of de jeugdige zich werkelijk in het probleem verdiept heeft of niet, maar dat is een uiterst moeilijk werk, vooral, omdat de schrijver de proefpersonen niet kent. Men moet groot respect hebben voor de intuitieve gaven van van Doornik. Men kan niet aan de indruk ontkomen, dat hij niet zelden raak taxeert, maar de methode der enquête is daarmee niet gerechtvaardigd. Het is dan ook merkwaardig, dat het beste gedeelte van het boek zijn nabeschouwing is. Daar heeft hij niet meer geprobeerd nauwkeurig geformuleerde en schematisch ingedeelde vaststellingen te geven, daar heeft hij de indrukken, die die talloze bekentenissen hem verschaften, in zijn geest gezamenlijk overwogen; zij hebben hem tot die ene grote conclusie gebracht, dat onze jeugd in nood is. Zij is echter niet in nood, omdat zij voor zovele moeilijk op te lossen problemen staat, maar omdat zij in verwarring gebracht wordt door ijdel en luchthartig gepraat van leraren, oppervlakkige lectuur en een milieu, waarin de godsdienst geen plaats vindt. Talrijke antwoorden zijn klaarblijkelijk niets anders dan een in jeugdige overmoed gelanceerde boutade met enkele luchthartig overgenomen beweringen van anderen. Zelfs, wanneer de jeugdige met ernst op het vraagstuk ingaat, is dat nog geen teken van een hartstochtelijke strijd om God. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij het probleem van God en godsdienst ging bespreken, omdat het op de eerste plaats genoemd werd en hij de gelegenheid te baat nam, om daarover eens zijn woordje te zeggen. Bovendien zullen vele jeugdigen de kwestie van God en godsdienst als de enige zaak beschouwd hebben, waarop met enige reden het woord 'probleem' kon toegepast worden. Bij een meer suggestieve formulering der andere vragen, was de jeugdige er misschien ook toe gekomen over die dingen het zijne te zeggen. Gesteld, dat eens gevraagd was: wat dunkt U van de communistische dreiging in plaats van 'hoe staat U tegenover sociaal leven en politiek?', dan had de enquêteur daarover het nodige gehoord. Een bedenkelijk teken van het toevallige karakter der beantwoordingen is, dat slechts 26% der jongens schijnt na te denken over liefde en vriend- | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
schap. Wanneer men de gesprekken van de jongens kent, wanneer men enig vertrouwen der jeugdigen geniet, dan weet men, dat liefde en huwelijk een veel grotere plaats in hun denken inneemt. Men krijgt de indruk, dat vele proefpersonen over dit probleem minder gesproken hebben, omdat zij het te intiem... en te ernstig vonden. Zo is ook het vraagstuk van de persoonlijke levenshouding te weinig tot zijn recht gekomen. Het is enigszins gewaagd deze uitspraak te doen, daar van Doornik ons alleen een verslag geeft van datgene, wat de jongens en meisjes over het godsdienstige probleem gezegd hebben. Maar het is toch gerechtvaardigd enigszins sceptisch te worden over de waarde der antwoorden, wanneer men moet constateren, dat bijv. zo weinigen zich uitgesproken hebben over de problemen van goed en kwaad. Misschien hebben velen niet begrepen, dat de schematisch gestelde vraag de mogelijkheid bood om heel een complex van samenhangende vraagstukken te bespreken, zoals bijv. een toekomstdroom in verband met de politieke onzekerheid, het gevoel van onvermogen tegenover de harde werkelijkheid en zo veel meer. Er is nog iets anders, wat de waarde der gegeven antwoorden vermindert. Aan de jeugdigen is - zoals reeds is opgemerkt - de vraag voorgelegd: 'Met welke problemen houdt Uw geest zich bezig?' Welke houding zullen zij tegenover zulk een vraag aannemen? Wanneer de ondervraagde geen dóór-gefourneerde nuchterling is, zal hij een probleem gaan uitdenken, want hij heeft er weinig plezier in volkomen onproblematisch te schijnen. Men heeft een goede kans, dat hij iets onder de loupe neemt, wat gewaagd klinkt. Door het feit, dat er een enquête gehouden wordt, is voor hem vast komen te staan, dat de 'professor' de jeugd verbeteren wil en hij zal hem daarom van antwoord dienen. Zo zullen zij niet allen zijn, ongetwijfeld, maar er zal beslist ook in deze geest geantwoord zijn. Is nu een dergelijke reactie betrouwbaar? Is de bespreking van het probleem waarachtig? Het moet betwijfeld worden! De vrees is niet ongegrond, dat er de nodige interessant-makerij bij is, die een belangrijkheid voorwendt, die er in werkelijkheid niet is. Nog iets anders verwondert mij bij de gegeven antwoorden. In het algemeen maakt de katholieke jeugd een tamelijk rustige indruk, zij schijnt niet bijzonder veel last van bekoringen en moeilijkheden tegen het geloof te hebben. Komt dit overeen met de werkelijkheid? Men versta mij goed. Het valt niet te betwijfelen, dat de katholieke jeugd dikwijls misschien zeer dikwijls haar bekoringen en moeilijkheden overwint. Zij weet, dat zij moet geloven, zij vreest los te geraken van de godsdienst en door de geloofscrisis heen komt zij niet zelden tot een rustig, in strijd veroverd geloofsbezit. Geeft echter deze enquête enige kijk op die innerlijke strijd, | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
die ook de katholieke jeugdige te strijden heeft? Voor zover van Doornik ons een blik achter de schermen gunt, krijgen wij de indruk niet, dat wij deelgenoot worden van die innerlijke beroeringen, die een katholieke jeugdige te doorstaan heeft. Men vraagt zich daarom af, of de katholieken hebben durven zeggen, wat zij werkelijk dachten. Of, laten wij het zó zeggen, hebben de katholieken vanuit eenzelfde gezichtspunt het probleem bekeken als de niet-katholieken, met name de onkerkelijken? Wanneer de katholieken de zaak anders bekeken hebben, dan hebben wij van het denken der jeugd inzake God en godsdienst een verwrongen beeld gekregen. Moeten wij nu uit het voorafgaande de gevolgtrekking maken, dat het algemene beeld gunstiger is dan van Doornik ons voorstelt? Het tegendeel is het geval. Waarschijnlijk is de situatie véél ernstiger. Er zijn redenen om aan te nemen, dat de niet-christelijke jeugd veel onverschilliger tegenover het religieuze probleem staat dan hier gesuggereed wordt, dat de katholieke jeugd moeilijker tot een gefundeerde geloofsovertuiging zal komen dan uit de gegeven antwoorden geconcludeerd zou moeten worden. | |||||||
De wenselijkheid der enqueteUit het voorafgaande is reeds gebleken, dat er redelijke bezwaren tegen deze schriftelijke enquête zijn aan te voeren, omdat zij geen betrouwbaar beeld kan vormen. Er zijn echter nog andere bezwaren, die de wenselijkheid van een dergelijke enquête direct aantasten. Het eerste en voornaamste bezwaar is dit: Van Doornik heeft door het stellen van zijn vragen een houding ten opzichte van God en godsdienst uitgelokt. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, zullen velen hun antwoord niet al te ernstig hebben opgevat, maar er zijn er ook bij - het blijkt uit de manier van antwoorden - die op dat ogenblik de kwestie eens hebben willen uitdenken. Er zijn erbij, die van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt, om zgn. verstandelijk beredeneerd, met de kwestie der religie af te rekenen. Men moet vrezen, dat deze zich op de hier aangenomen houding gaan fixeren. Wanneer de uitspraak van de jeugdige het karakter van een belijdenis gekregen heeft, dan moet een fixatie verwacht worden. Quod scripsi, scripsi. Dit is in deze zaak, die over dood en leven gaat, buitengewoon fataal. Men bedenke, dat degenen, die zich werkelijk met hart en ziel uitgesproken hebben, geen antwoord hebben gekregen. Zij hebben zich leeggepraat en zij zijn met de moeilijkheid, die hun bewust gemaakt is, blijven zitten. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Hiermede is een ontgoocheling voorbereid en een houding geforceerd van schijnbare zekerheid, dat men op die moeilijkheden toch geen antwoord kan krijgen. Het gaat hierbij trouwens niet alleen om degenen, die zich met heel hun hart hebben willen uitspreken, maar ook om hen, die van de gelegenheid geprofiteerd hebben om zich van hun houding tegenover God en godsdienst eens rekenschap te geven. Erger is het uitlokken van een vertrouwelijke uitspraak, terwijl men niet van plan is aandacht te schenken aan de persoon, die zich uitspreekt. De schrijver zegt het uitdrukkelijk, dat hij geen waarde hecht aan de uitspraak van de enkeling, hem interesseert alleen het geheel. En de schrijver heeft gelijk, hem kan het individu niet interesseren, omdat het hem onbekend is; hij kan er zich geen voorstelling van maken, hoeveel waarde aan een bepaalde persoon moet toegekend worden. Maar hij heeft toch de persoonlijke uitspraken van jonge mensen gebruikt om een wetenschappelijk oordeel te kunnen krijgen over de geestesgesteldheid der jeugd. Het klinkt bepaald pijnlijk, wanneer van Doornik zijn twijfel, of het kwaad van een enquête wel zo erg is, gaat motiveren met de dankbetuigingen der proefpersonen. De verwachtingen, die deze jongens en meisjes van de enquête koesterden, zijn zo ontzaglijk groot, dat deze wel teleurgesteld moesten worden. Onvervulbare verwachtingen wekken is gevaarlijk en het wil mij toeschijnen, dat zulke verwachtingen zijn gewekt. Er is een discrepantie tussen het wetenschappelijk doel van de schrijver en de persoonlijke inzet van deze jongelui. Het is niet te vermijden, dat omwille van een wetenschappelijk, maar toch apostolisch gericht doel persoonlijke uitspraken van de jeugd worden uitgelokt, maar men kan er niet voorzichtig genoeg mee zijn. Persoonlijke interviews verdienen dan de voorkeur, omdat de onderzoeker daarbij als vriend tot vriend kan spreken en raad verschaffen, wanneer deze gewenst wordt. Een schriftelijke enquête lijkt alleen aanvaardbaar, wanneer het onderzoek niet de persoonlijke levenshouding van de jeugdige geldt. Het onaanvaardbare van deze methode is mij tot bewustzijn gekomen bij een veel minder intieme vraagstelling, die ik tot jeugdigen gericht heb. Dat verschil tussen de bedoelingen, waarmee zij zich uitspraken, en de bedoelingen, die ik met het onderzoek had, kwam mij bij het doorlezen der antwoorden op de pijnlijkste wijze tot bewustzijn. Het pijnlijke van het geval wordt door de publicatie van de gegeven antwoorden nog groter. Daar staat zwart op wit, wat de jongens en meisjes eens gezegd hebben, in een vertrouwelijke stemming, onder de indruk van bepaalde gebeurtenissen en ervaringen. Ja zelfs, wordt hun persoon aan de hand der uitlatingen beoordeeld, hun toekomstige levenshouding wordt voorspeld. | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
Kan dat allemaal? Zijn wij met de publicatie van dat wetenschappelijk materiaal wel op de juiste weg? Ik wil desnoods nog aanvaarden, dat men dit materiaal verzamelt, maar ik geloof, dat de grens overschreden wordt, wanneer men van deze zeer bewust en zeer gevoelig levende jeugd hun diepere gedachten publiceert. Ik heb het gevoel, dat men hiermede tegen de eerbied zondigt, die men aan de jeugd bovenal verschuldigd is. Degenen, die deze woorden te sterk vinden, mogen nalezen, wat op blz 152 en 153 een jongen van zichzelf vertelt. Met de tussengevoegde woorden: 'doch ik geloof, dat ik U wel zover kan vertrouwen -, dat ik U ga mededelen.' Ook zonder dat de naam afgedrukt is, lijkt de publicatie van deze biecht een schending van vertrouwen. Het gaat er niet om, dat de persoon in kwestie deze dingen zal lezen; het gaat om een mentaliteit in onze tegenwoordige maatschappij, die zondigt door gebrek aan reverentie. Ik durf deze woorden zo onverbloemd uit te spreken, omdat zij niet tegen de persoon van van Doornik gaan, maar tegen de enquête-ziekte der maatschappij in het algemeen. Ik weet zeer goed, dat tegelijk hiermede de gevolgde methode in eigen kring aangetast wordt, alhoewel daar de voorkeur wordt gegeven aan een persoonlijk onderhoud met de proefpersoon. Het wordt hoogtijd, dat wij ons gaan afvragen, wat in deze methode aanvaardbaar is en wat niet. Dit ene is wel zeker, dat persoonlijk levende mensen zich voor dergelijke proefnemingen niet zullen laten gebruiken. Hoe het vraagstuk ook in zijn geheel moge zijn, mij dunkt, dat van Doornik met deze publicatie de grenzen van het aanvaardbare overschreden heeft. Meer nog, mij dunkt ook, dat van Doornik antwoorden van zulke bewustlevende personen op dergelijk diepgaande kwesties niet had mogen uitlokken. Iedereen zal toegeven, dat het een schending van vertrouwen is, wanneer men de ontboezemingen, in brieven intiem neergelegd, in een publicatie rechtstreeks benut. Welnu verschillende antwoorden, in deze enquête verwerkt, hebben iets van die onschendbare intimiteit, die brievenschrijvers met een vertrouwensman verbindt. Zo noemt één der proefpersonen de enquêteur 'mijn vriend'. In die woorden wordt iets openbaar van het vertrouwvol aanleunen tegen een sterke grote mens, die helpen zal, wanneer het nodig is. Het is nu moeilijk te aanvaarden, dat een dergelijke houding rechtstreeks benut wordt voor een wetenschappelijk onderzoek, het moge zo nobel bedoeld zijn als het wil. | |||||||
De interpretatie der gegevensZoals reeds is opgemerkt beschikt van Doornik over een goede intuitie. Vandaar, dat hij boven het materiaal uitrijst en niet zelden een trefzekere conclusie trekt, die uit de gegeven antwoorden alleen nauwelijks te ver- | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
klaren is. Het is natuurlijk mogelijk, dat de niet gepubliceerde reacties een sterkere grondslag voor zijn samenvattend betoog bieden dan nu blijkt. Maar zeker is in ieder geval, dat zij, die met de jeugd veel te maken hebben, zijn conclusies zullen moeten onderschrijven. Hierbij moeten wij niet aan de détail-opmerkingen denken. Er zijn antwoorden, die naar mijn mening niet goed geïnterpreteerd zijn. Maar het is erg moeilijk hierover te gaan debatteren, omdat men de jeugdigen, over wie het gaat, niet kent. Wie zijn degenen, die breedvoerig en tamelijk gewichtig hun opinie ten beste geven? Wie zijn dat? Die vraag intrigeert. Wat is een bepaalde jongen of een bepaald meisje waard? Lijden zij aan een zeker ressentiment, voelen zij zich onbegrepen of hebben zij, bij wijze van spreken, reeds met het leven afgerekend? Eén persoon deelt mee: 'Dit zijn de objecten, die ik als denkend jongeman wil onderzoeken.' (blz. 104) Wat is die uitspraak waard? Op deze vragen kan van Doornik geen antwoord geven, hoewel een antwoord daarop uitermate verhelderend zou zijn. Het heeft er soms zelfs iets van, dat hij een bepaalde persoon niet goed begrijpt (vlg. blz. 83, waar een jongen getypeerd wordt als 'a mind of a decidedly pessimistic onder', omdat God voor hem het enige houvast is en hij zonder God wanhopig zou worden). Maar het is onredelijk hierover te gaan twisten, omdat een bewijsvoering beiderzijds onmogelijk is. Wij kunnen graag toegeven, dat van Doornik de grote conclusies raak getroffen heeft. Met deze éne beperking echter, dat hij toch nog te weinig invoelend en teveel dogmatisch is in zijn beschouwingen. De schrijver doet ongetwijfeld zijn uiterste best zich in de gedachtengang van de jeugdigen in te leven. Het lukt hem echter niet volkomen en daarom is hij, vanuit de jeugd gezien, toch iets te pessimistisch. De grote tragiek der jeugd is, dat zij zo dikwijls geen leiders vindt, die aan haar innerlijke bereidheid tot geloof de vorm geven, die nodig is om van een onberedeneerd geestelijk klaar-staan te komen tot een verantwoorde, heldere geloofsovertuiging. De jeugd is echter bereid, nog altijd, en in vele gevallen, die van Doornik met pantheisme e.d. afdoet, voelt men die zwijgende eerbied voor het mysterie. Een zeer belangrijk, maar volkomen onopgelost vraagstuk is, hoe in de jeugd de godsvoorstelling, de godsidee en het godsgeloof groeien. Ik moet bekennen, dat ik daar geen inzicht in heb, ondanks alles, wat daarover geschreven is. Zeker is echter, dat de godsvoorstelling (het fantasiebeeld) | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
van steeds minder belang wordt en dat de achtergrond van die voorstelling, die de eerbied is, steeds belangrijker wordt en beslissend voor de religieuze houding van de mens. In velen nu is die eerbied er nog. Een eerbied, die geen vorm heeft, omdat zij nóch geschraagd is door een duidelijke godsvoorstelling nóch door een overgeleverd geloof, maar de eerbied voor het mysterie is aanwezig. Het is die 'Scheu,' die roept om geloof. Zij is alleen niet voldoende geleid en daarom zal zij vervagen, totdat zij tenslotte geheel opgelost is in het niet. Die eerbied, in vele niet-gelovende jeugdigen nog levend, is zuiver en ontroerend. Zij staat klaar voor de religieuze houding. Er is echter voor hen niemand, die aan die eerbied een naam geeft, die aanbeden kan worden. Men moet dit jeugdig pantheisme niet gelijk stellen met dat der volwassenen. Het staat enorm veel dichter bij de aanbidding dan het geval is bij ouderen, die geleerd hebben om scheidingen aan te brengen. Dat pantheisme is nog geen wereldbeschouwing, het zoekt nog, misschien niet bewust, maar het streeft naar vastere vormen. Dit is juist het tragische van het geval. Eens te meer blijkt, dat de jeugd God zoekt met héél haar wezen, zij is er totaal toe bereid, de volwassenen echter vinden het niet de moeite waard haar te geven, wat zij nodig heeft als haar dagelijks brood. Ziet men het zo, dan is dit boek een gloeiende aanklacht tegen ouders en leraren, die weigeren aan de kinderen te geven, wat zij niet missen kunnen. Het is wel de ergste haat, die men kan uitdenken, dat men bereid is alles te geven, behalve het éne, waar het op aan komt. Uit dit boek blijkt ook, hoezeer de persoon van Jesus Christus voor een waarachtig geloof noodzakelijk is. Ook in de vorming van een helder, scherp omlijnd godsgeloof is Hij de Middelaar. De eerbied voor Hem die zich in de evangelies openbaart als de Gezondene, voert tot de overtuiging, dat God een persoonlijke God is. De jeugdige zal zich dan nog enigszins moeten bevrijden van menselijke voorstellingen, maar deze hinderen niet te veel, omdat Christus voor de jeugdige de bron van het leven, de rechter, het einddoel en de Almachtige geworden is. Daar zijn alle grenzen van het menselijke overschreden. Voor de christelijke jeugd is het vraagstuk van het godsbestaan en het wezen van God zonder Hem, die de Weg, de Waarheid en het Leven is, vrijwel zinloos. Het is tevens duidelijk, dat de moderne, niet-christelijke jeugd haar vage eerbied voor het 'tremendum' zonder Christus nooit tot een waar geloof zal kunnen opwerken. De grote taak der opvoeders is niet bewijzen op te stapelen voor het | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
bestaan van God, maar om Jesus Christus voor de jeugd zichtbaar te maken. Door Hem moet de hoogste vraag naar het mysterie gewekt worden. Hij moet - om mij zo uit te drukken - het godsprobleem acuut maken, Hem kennende moet het aanvaarden van een persoonlijke God onontkoombaar zijn. Zo moet de Kerk in deze tijd vooral, nu door de democratisering der maatschappij het respect voor het grootse verminderd is, tot de jeugd komen als de voortlevende Christus op aarde. Deze laatste opmerkingen zijn niet bedoeld als een kritiek op het boek van van Doornik, zij zijn bedoeld als een aanvulling op zijn slotbeschouwingen naar aanleiding van de bezinning op dat wonderbare, helaas dikwijls déraillerende vermogen der jeugd om in eerbied stil te staan voor het geheim. | |||||||
ConclusieHet is onbevredigend op een dergelijk belangrijk boek als dat van de 'Jeugd tussen God en Chaos' zoveel kritiek te moeten uitoefenen. Het moge daarom nog eens gezegd worden, dat het in zijn soort zeer goed is. Men kan er de nodige aanmerkingen op maken, maar men zal moeten toegeven, dat er degelijk, knap werk geleverd is met nobele bedoelingen. Mijn kritiek gaat op het wezenlijke. Ik betwijfel, of met deze methode werkelijk betrouwbare inzichten verkregen kunnen worden. Naar mijn mening zijn de resultaten meer te danken aan een gezonde intuitie dan aan een wetenschappelijke analyse van het verkregen materiaal. Vandaar, dat de percentage-berekening ook het meest aanvechtbaar is. Het grootste bezwaar is echter gericht tegen de enquête zelf. Het valt zeer moeilijk vrede te nemen met deze methode van uitvragen. De experimenteel-psychologische en sociologische methode om door middel van enquêtes en vraaggesprekken de mens in zijn levensbeschouwing en in zijn gedragingen te leren kennen, wint steeds meer veld. Men moet erkennen, dat zij moeilijk vermeden kan worden, maar dan moet zij ook met de uiterste voorzichtigheid gehanteerd worden. Naar mijn mening zijn bij deze enquête in dit opzicht fouten gemaakt. Een fout is, dat de resultaten van het onderzoek gepubliceerd zijn. Niet zonder grote aarzeling heb ik deze woorden neergeschreven, omdat dit werk zo dóór en dóór voornaam is en de schrijver voor zijn daad een rechtvaardiging kan vinden in de hoop, dat zijn publicatie belangrijke resultaten zal opleveren. Toch ben ik ertoe overgegaan dit alles te zeggen, omdat de vrees niet ongegrond is, dat het experimenteel onderzoek de eerbied voor de mens en zijn geheim gaat ondergraven. |
|