Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Wat is Literatuur
| |
IVolgens Charles du Bos is de literatuur de incarnatie van het woord: al de woorden van een letterkundig gewrocht vormen samen een organisch geheel, een levende gestalte. Levend van welk leven? De woorden worden opgenomen in een hoger bestaan en bestemming dan die van hun gewoon aanduiden en betekenen; evenals door Christus' menswording de menselijke natuur opgaat in een godmenselijk wezen. En eigenlijk hebben de twee transformaties een verband met elkaar: die tot de eeuwig levende schoonheid, tot de vergoddelijkte zaligheid; want omdat Christus de schepping eens heiligde en boven zich verhief, daarom kan de kunstenaar de woorden wonderbaar herscheppen. Hij herschept ze tot een blijvende pracht, een bijna onmiddellijken afglans van Gods barmhartig bezielen. Het heelal toch, ieder ding of persoon afzonderlijk en alles samen, is, in wezen en werking, leven en willen, afhankelijk van en verbonden met Hem die in het midden staat, den Eerstgeborene. De grond van zulke voorstelling ligt heel diep. Natuur en bovennatuur worden geenszins dooreengegooid; maar de bovennatuurlijke bestemming, het werk van Christus die alles verloste, determineert, als laatste beginsel, leven en vorm. Daarin opgenomen, staat ook elke natuurlijke werkzaamheid aan zich ontheven en omgeschapen; àlles, één met Christus of het leeft niet meer, begint meer en meer op Hem te gelijken. Zoveel méér geldt dat voor de kunst, voor de literatuur in het bijzonder, | |
[pagina 370]
| |
daar deze het randgebied bezet van het religieuze en het profane. Door haar gaat het gewoon-menselijke in het religieuze over; door haar zuigt de godsdienstigheid alles aan van mens en mensdom. Zoveel méér neemt zij den vorm aan van Christus' verschijnen op aarde; ook zij heeft 'woorden van eeuwig leven'. Het was, voor den bekeerden Charles du Bos gelijk voor velen van zijn tijdgenotenGa naar voetnoot3., een dierbare gedachte: sinds Christus' verschijnen op aarde mag alleen de katholieke literatuur, ook als zodanig beschouwd, voltooid heten. Elke andere is benaderen en tasten. Misschien missen wij, om dat aan te voelen en te aanvaarden, het totale, het allesomvattende geloof; die waarheid echter ligt meer voor de hand dan deze andere, welke toch door velen aanvaard wordt: in de eens gekerstende landen verzekert alleen een oprecht beoefend christendom gerechtigheid en vrede.
Doch keren we tot de grondgedachte van Du Bos terug, tot de onwrikbare as van zijn bekoorlijk wentelend systeem: in de literatuur achterhaalt de vorm den inhoud. De woorden vangen het leven, de stof de ziel; het kunstwerk leeft, glanst en beweegt zich als een gezond lichaam, badend in licht. Het is de kunstenaar niet meer en toch nog de kunstenaar; het leeft veel subtieler, langer en verhevener dan diens aards verschijnen, bewegen en voorbijgaan, waaraan het nochtans - of het zou verzwinden - nooit geheel wordt onttrokken. Zo ontdubbelt zich de scheppende literator: object en subject, kind en vader, bezit en bezitter. Daarvoor moet hij, geheel aan zich ontkomen, geheel zich vatten; door de donkere schacht van den dood heen, moet hij, gestorven en nog levend, zich terugvinden in een verrezen bestaan. In een salto mortale bereikt hij het universele en eeuwige; hij verliest en hij wint zich: voor allen, altijd, daarvan zich bewust. Zijn kunstwerk, tegenover hem gezien gelijk tegenover anderen, is een levend wezen. Luttel woorden misschien, maar met een inwendige bewogenheid en gloed. Een altijd beminnelijke, altijd veel openbarende gezel; een steeds stuwende, koesterende, weldoende aanwezigheid. Een altijd stuwende drang, een zuiverende verheffing, een ontroerende verinniging. Kunstenaar en kunstwerk zijn dan aan zichzelf ontheven. In de vormelijke verschijning van het kunstwerk zit een ziel gevangen en deze voert alles mede in haar grenzeloze vrijheid; de kunstenaar gooit scheppend de menselijke beperking af als een loden mantel. Doch alleen Gods menswording en verlossing hebben het ene en het andere mogelijk, bereikbaar, begeerlijk gemaakt; daardoor zijn heelal en mensdom doortrild van liefdevolle eenmaking en zaligende goddelijkheid. | |
[pagina 371]
| |
Wat is dan, volgens Charles du Bos, literatuur? Zijn antwoord is tegelijk praktisch, idealistisch, exemplarisch, heroïsch. Praktisch: lees de grote schrijvers, zegt hij, de dichters het meest; gij neemt het wel waar. Lees bij voorbeeld (hij doet het met ons) Keats, Shelley, Coleridge, Browning, Goethe, Joubert, Claudel; laat ze op u inwerken. Zonder de 'onzichtbare wereld' te kunnen definiëren, zijt gij er binnengegaan. Doch hij kiest slechts de groten, onverschillig bijna voor wat dagelijks, wekelijks, maandelijks, in bladen en tijdschriften, literatuur wordt genoemd. Niet realistisch neemt hij het literair verschijnsel waar; idealistisch, en toch gedeeltelijk inductief, legt hij vast hoe het wezen zijn moet. Hij doet het exemplarisch. Voor hem, den integraal gelovige, deelt één groot mysterie aan alles zich mede: de mensgeworden God, onze Verlosser die, door zijn dood, met den Heligen Geest het aanschijn der aarde vernieuwt. Door de literatuur heen benadert de criticus dat mysterie; in verhouding daarmede benadert hij de literatuur. En deze is, in het gehele bestaan, de meest onmiddellijke voorbereiding op de bovennatuurlijke werkelijkheid, daarvan ook de meest duidelijke afglans. Niet dan heldhaftig wordt, door schepper en lezer, zulke literatuur beoefend. Alles geeft men, om in die blijvende schoonheid binnen te gaan; altijd ontvangt men méér dan wat men heeft geschonken. Wat is dan literatuur? Neem en lees. Ga met geheel uw wezen op die lectuur in, en wees tot alles bereid. Ineens wijken de poorten. Verrast en verrukt bevindt gij uzelf in het voorgeborchte van godsdienst en heil; verborgen en toch voelbaar zijn u de mensgeworden Christus aanwezig, de waaiende Heilige Geest. | |
IIOok voor Jean-Paul Sartre is de literatuur heroïsch. De schrijver, de heldhaftig zich bevrijdende, moet zijn medemensen en de gehele samenleving opvoeren naar de vrijheid. Schrijven is, voor hem, handelen: zo heldhaftig handelen dat velen, daarin en daardoor, ingaan op de eigen bevrijding. De schrijver gaat de anderen voor; hij verkondigt de goede tijding niet: hij is ze. Maar door een aanhoudende vernietiging slechts zou men, zonder ze ooit te bezitten, de vrijheid veroveren. Onverpoosd maakt men zich los, altijd van alles. Zo leeft men scheppend en persoonlijk; al schept men maar om het geschapene onmiddellijk los te laten, al zal men nimmer geheel zichzelf worden. De mens beweegt zich op den rand van het zijn en het niet-zijn. Uit het | |
[pagina 372]
| |
niet gekomen, gaat hij naar het niet. Intussen vernietigt hij om te bereiken, en hij bereikt wat hij aanstonds vernietigt. Daarin bestaat het leven; de litterator is, daartoe, de bezielende aanvoerder.
Een dubbele gelijkenis met Du Bos loopt in het oog: het meest intense leven is, voor beiden, sterven-en-verrijzen; voor beiden komt, in de menselijke bedrijvigheid, de literatuur vooraan. Sterven-en-verrijzen. Voor den ene komt en gaat de mens van het leven naar het leven, van God naar God; voor den andere van dood naar dood, van het niets naar het niets. Het aardse leven is, in de eeuwige zee, een eilandje van sterfelijkheid, - of het is, even, een half-doorbrekende ster in den ondoorgrondelijken nacht. Voor den ene sterven wij om te leven; voor den andere kampen wij, wanhopig, met den onverwinnelijken dood. De ene ademt in de levende liefde; de andere put vernielend zich uit in trots en haat. En toch ligt in beider opvatting een diepe gelijkenis: alleen de held leeft groot en diep; alleen nabij en door den dood wordt het leven waardevol en persoonlijk. Zo volstrekt en beslist plaatsen beiden de literatuur vooraan, dat menig nuchter burger van dweepzucht, gezichtsbedrog of beroepsmisvorming zou gewagen; doch de ware humanist begrijpt. In de kunst idealiseert zich, het eerst en het best, zuiverder, hoger, wonderbaar, het als vereeuwigd leven, - en in het midden der kunsten, als meest omvangende, als machtigste en rijkste, staat de literatuur. Haar belang en plaats zelf verbinden ze allernoodzakelijkst met de heldhaftigheid: het meest intense, het transformerende bestaan. Altijd echter blijft ze functie. Wie ze dan, in en om zichzelf, van een consequente godsdienstigheid of goddeloosheid zou losmaken, erger dan Sartre zou hij ze ontheiligen en schenden. Het gehele leven zou hij ontwrichten en schenden; hulpeloos en hopeloos werd het ontkracht en ontluisterd. Het ware leven is dan het heroïsche; daarin neemt de literatuur de allereerste bediening waar. Laat verder Du Bos en Sartre lijnrecht tegenover elkander staan; met dezen verwanten grondslag kunnen hun stellingen niet meer met elkander in tegenspraak genoemd worden.
Wèl onverenigbaar; want terwijl Du Bos de literatuur met een aureool omgeeft, wil Sartre ze vernietigen. Waar kunnen, in zijn systeem, de 'schone letteren', de onvergetelijke en onvergankelijke, nog een plaats vinden? Als hij het gehele leven herleidt tot een steeds op de spits gedreven actualiteit, moment na moment en elk moment als geïsoleerd, welke eeuwige waarde blijft onaangetast? En als de literatuur in het actuele moet voorgaan, wat is zij anders dan, van de wisselende baren, | |
[pagina 373]
| |
het vlokkige schuim? Zij is journalistiek, afbrekende journalistiek in een geest van zelfvergoding. Dag na dag ontstaat en vergaat ze; niets mag bewaard blijven, omdat al het bewaarde, onherroepelijk verouderd, alleen kan hinderen. De literatuur volgens Sartre zou uitkomen, in een vulkanisch kokende samenleving, op een totaal onafhankelijk dagblad, revolutionnair zonder partij noch programma, met een zo onverbiddelijk, harteloos, consequent en imponerend individualisme, dat het ieder ander zou opjagen en besmetten. Geen traditie meer, geen blijvende waarde, geen saamhorigheid noch liefde, geen toekomst noch hoop, geen eeuwigheid noch God! Elke harmonie wordt vernietigd, elke duur, elke samenwerking, elke consequentie zelfs en vastheid hoe dan ook. De literatuur is, in een systeem dat alles vernielt, de opperste vernielster; het meest vernielt ze zichzelf. Zij is, wanneer alles moet opgaan in vlammen, de olie en de ontvlambare brandstof. Men kan ze zelfs de fatale vonk noemen; doch van haarzelf blijft niets, niets ooit over.
Bij Sartre gelijk bij Du Bos hebben wij, zonder het gehele betoog samen te vatten of te kritiseren, alleen de kern belicht. Het liefst zouden we nog ingaan op het temperament van beide schrijvers. Twee superieur begaafden, met scherpen geest en voor menselijke waarden heel gevoelig; twee kunstenaars die hunkeren naar een absolute levenshouding. Een bewonderend contemplatieve, die de diepere, de blijvende eenheid der dingen vermoedt en doorzoekt; een gestrenge rechter daartegenover, afwijzend en trots, die in consequente tegenspraak, terechtwijzing en cynisme eenieder wil overtreffen. Een die moeizaam het licht zoekt; een die het duister het licht noemt. Een stralende gestalte die weldoend voorbijgaat; daartegenover een nachtelijke verschijning, hardnekkiger en handiger dan veel kinderen van den dageraad. Beiden willen door de oppervlakte en den schijn heen: de ene vindt het heilige, de andere de corruptie; de ene de vreugde, de andere den walg. De ene geeft zich over: hij ademt de eeuwige liefde; de andere kan het niet consequent doen: het zou de wanhopige zelfmoord zijn. | |
IIIOns rest de taak enkele verstrooide aren te lezen. De eerste. Scherp onderscheiden we de actualiteit en het actuele, het Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 374]
| |
vluchtig gebeuren en de dieper liggende stroming. De eerste kan de literatuur niet zijn; tenzij in zover men, daar doorheen, de tweede zou bereiken, en men onder het actuele nog het blijvende zou zoeken, het nimmer vergankelijke, den onvervreemdbaren schat. Nu moet de literatuur actueel zijn; maar het intense leven van het jaar twaalfhonderd is het meer dan de vlakke mode of de politieke beroering van gisteren. Het actuele ligt in het leven zelf: het trillende en stuwende, het warme, duistere, heldere; in zover dat berust op de eeuwige, de onuitgeputte stilte, op Gods altijd aanwezige, zijn even wijze als ondoorgrondelijke Voorzienigheid. De tweede. Tegenover kunst en letteren staan onze gecultiveerden thans tweevoudig verkeerd: onverschillig of aanbiddend. Vakmensen in de wetenschap, technici en handelslieden leven praktisch buiten de literatuur; zelfs in onderwijs en opvoeding verliest ze waardering en heerschappij. Splitsing en overdreven specialisering, dorheid en versmalling in de wetenschappen zelf, ontmenselijking, zelfs laïcisering en ongodsdienstigheid: hangt alles niet samen met het beotisch bestaan dat velen leiden? Want de ware kunst doet, door zichzelf, de mensen ruimer en soepelder, gelukkiger en blijder, meer liefdevol en edel, meer offerend zelfs en vroom handelen en wandelen. En hangen daartegenover de toenemende ideologische verwarring en morele ontaarding niet evenzeer samen met het aestheticisme, de aanbidding van wat geen aanbidding verdient, het boven àlles stellen van kunst en literatuur om zichzelf? Reeds wezen wij op de allerbedenkelijkste gevolgen van die vergissing. De derde. Zoek de waarheid en schoonheid in een absolute levenshouding. Elke halfheid haalt het peil neer, vernauwt den horizon en bedriegt. De vierde. Elke kunst en literatuur, ernstig beoefend of genoten, plaatst den kunstenaar of genieter op den weg naar het licht, naar Christus namelijk die het Licht is der wereld. En een christendom dat, in een samenleving, geen kunst en literatuur zou stichten, komt bedenkelijk voor: het zout der wereld heeft zijn kracht verloren. De laatste. Wat is uiteindelijk de literatuur? Zoek ze niet in kranten en actualiteiten, evenmin in foto's en reportages, zelfs niet in de geschiedenis der letterkunde. Zoek ze in de grote werken, vakkundig onderzocht en ontleed, terwijl men peilt naar den grond van zielsgesteldheid en levenshouding. De kunstenaar en schrijver zoeke ze, naast het talent, in de technische vaardigheid; want het vakmanschap mag nooit falen. Hij zoeke ze vooral, buiten de eigenlijke literatuur om, in den heldhaftigen trouw aan het licht, dat hem steeds op de grens voert van het godsdienstig offer. |
|