Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKarel Jonckheere't Onvoldane schenkt behagen
doch de wàre vreugde kwijnt (Jonckheere).
Voor ons ligt de nieuwe synthetische verzenbundel van den Oostendsen dichter Karel Jonckheere, Vloedlijn, met gedichten van 1933 tot 1945.Ga naar voetnoot1. Samen vormen deze, zoals de titel het wil aanduiden, een autobiographisch relaas en een levensbeeld; daarop gaan we in. Buiten beschouwing blijven, van dezen begaafden en vruchtbaren auteur, het proza en het niet opgenomen dichtwerk. Dit ène boek, compleet en rijk genoeg, wordt zoveel sekuurder doorgrond. Als volgroeide, ongelovig geworden zoon, scheidde hij eens, nooit toch gescheiden, van zijn vroomzachte moeder (gedichten 1-5); met zijn ziekelijk verdwaasden en dan gestorven vader voelde hij zich steeds verstrengeld (6-15); zijn blind nichtje Cecilia was misschien, zoveel meer bemind, ook zoveel rijker (16-18)... Maar de vereenzaamde vindt, hoe gelaten ook, in het ijle leven nooit de volle voldoening (19-27); de minnaar van een vrouw kan niet opgaan in een geheel verzadigende liefde (28-43); land en zee, thuis blijven en reizen, komen even nutteloos en ontgoochelend voor (44-62)... Alles heeft de dichter geproefd. Wat blijft hem over dan, in negen 'avondbrieven', zijn agnostisch berusten uit te drukken (63-71); dan, bij den oorlog, even opgeschrikt zich naar de mensen te wenden (72-78); dan, te Gent als verbannen, zich bij de harde stad toch aan te passen (77-82)? Mogen we heel oprecht zijn? De lijn van ontwikkeling stijgt niet; ze daalt. Van het delikaat begrijpen, het liefdevol hunkeren der eerste verzen blijft, op het einde, weinig meer over. Het gemoed wordt grover. En laat de stielvaardigheid met de dichterlijke persoonlijkheid nog gegroeid zijn: het zijn die van den rijperen, den zwaarderen man, bij wien het frisse, het tere, het spontane, het ontvankelijke gedeeltelijk teloorging. De oorzaak? De dichter ziet zich onttakeld en beroofd, ondergedompeld in schuimend mysterie van leven en liefde. Niets houdt hij vast, buiten de schoonheid en de kunst; maar deze, als ze het alleen-leidend licht moeten zijn, worden een zoveel ge- | |
[pagina 200]
| |
vaarlijker verbijstering. Altijd ontglippen ze aan wie, om ze vast te houden, al het andere prijs geeft. Deze bundel dan, het beeld van veelverliezen en iets-bewaren, wordt geleidelijk een àlles-verliezen, omdat men dat ène nog bewaren wil. Hij wordt de alles onthullende klacht van iemand die, bewust geschonden en beroofd, het laatste nog vergooit om iets vergankelijks te redden. Van iemand die zijn leven niet vermag te bevruchten, en die, door een allerfataalste vergissing, de opperste kiem zou doden. Deze bundel, de weemoedige som van een veelvuldig verlies, behelst, voor wie tussen de regels leest, een veel groter, volkomener, meer onherstelbaar verval dan wat er in wordt beleden. De dichter Jonckheere vormde zich naar Van de Woestijne, zonder zich echter af te vragen of deze meester hem paste. Van diens muzikale betovering en herscheppende verbeelding, diens kosmisch aanvoelen en symbolisch beduiden heeft de leerling weinig in zich; alleen het psychologisch doorzicht is beiden gemeen, en, gedeeltelijk althans, de religieuze ziel. Brutaal en onomwonden - want anders gaat het niet - dicht Jonckheere autobiographisch. Niet zonder veel slechte 'literatuur', met onechte natuurbeelden en zwakmuzikale pogingen; doch herhaaldelijk treft ons, in een of twee verzen, een concrete bijzonderheid of een tekenend gebaar: het gloeit en schroeit als een brandijzer. Uit de eigen ziel en uit de onze haalt hij, vast en bijna wreed, het diepst verdokene op. Wij zegden het: de psycholoog is bij Van de Woestijne op een goede school. Alleen Gide had hem misschien beter gevormd: meteen zou hij hem den onverbiddelijk soberen, den naakten stijl geleerd hebben. Nogal religieus van aanleg, was Jonckheere het niet genoeg om in den laïciserenden tijd niet te verzinken. Zijn eerste ideaal moet een gezin geweest zijn: vader, moeder, kinderen onverbreekbaar één. Maar ach! dat geluk gewerd hem niet volkomen, en, van den godsdienst afgewend, vroeg hij aan de kunst wat deze, in en door zichzelf, nooit geven kon: heul en troost, vruchtbaarheid voor het leven. Ten einde raad vergoddelijkte hij ze; hij verdwaasde zichzelf; hij verdwaalde. Zo werd hij de man die zichzelf niet vond. Als dichter niet, daar zijn zuiver-brandende stem nooit vrij mocht klinken als mens niet, daar hij zijn leven nooit vruchtbaar zag. Achter den schijn van zekerheid beweegt zich bij hem, verdoken en toch zichtbaar, veel en velerhande weifeling; meer dan een compromis wordt, niettegenstaande fiere bewoordingen, toch gesloten; zelfs bij de meest treffende verzen duiken paradoks en procédé al te merkbaar op. Karel Jonckheere, de rijkbegaafde, ontdekte de vastheid en den vrede nog niet. Van de gesloten deur voor hem lijkt hij den sleutel - de overgave - zelfs niet te vermoeden. Of hebben menselijk opzicht en moedwil daar misschien tóch schuld aan? Volgend vers getuigt tegelijk van zijn ervaring, van zijn menselijk zelfbedrog, van zijn (gedeeltelijk) dichterlijk falen.
Aan de schoonheid.
Gij hebt uw sterren in mijn zwartsten nacht gezet,
mijn haardvuur zonder gloed vol vlam en goud doen branden,
mijn ogen koel gelaafd tot aan hun roodste randen,
den hardsten kei in mij vertederd tot gebed.
| |
[pagina 201]
| |
Het kind in mij, verstugd tot grijns en nijd,
hebt gij tot dons en wang en lachend licht herboren,
gij hebt mij kleur geleerd en weder klank doen horen,
van nacht en schimmen werd ik puur door u bevrijd.
Ik zie mijn moeder weer als vrouw en heilig zeer,
mijn vader roept in mij met zingend bloed en eeuwen,
de zee, die nevel werd, wordt verte en lied van meeuwen,
ik weet geen grenzen meer van wat ik weer begeer.
Gij, schoonheid die mij huwt met maagdelijken mond
en prilheid in mij beurt, o vrouw der paradijzen,
verlaat mij nimmermeer, uw liefelijke wijzen
ontheffen mij aan leed, ik heb weer vasten grond.
Ik zal uw dienaar zijn in schamelheid en dank,
belijden wat gij leert en spreken op uw wenken;
doorhuiver met uw kracht mijn schuchter denken,
wees wortel, stam en kroon, ik ben uw nieuwe rank.
(blz. 109-110) E.J. |
|