Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalwetenschap en TaalphilosophieEen ernstige, grondige beoefening van de taalwetenschap is bijna niet denkbaar zonder te steunen op of te belanden bij een of andere vorm van taalphilosophie. Indien we b.v. vooreerst een blik werpen op de theoretische en systematisch opgezette linguistiek, constateren we dadelijk dat deze op zichzelf beschouwd, met betrekking namelijk tot haar object: het taalverschijnsel, minstens een impliciet wijsgerig inzicht in de wezenskenmerken van dit object postuleert. Beschouwen wij ze verder in haar verdeling in verschillende particuliere wetenschappen, als de phonetiek, de semantiek, de morphologie en de studie van de syntactische verbanden, dan kan deze verdeling zich wel uit een zekere routine handhaven overeenkomstig de gebruikelijke verdeling der schoolse kaders; doch zij laat zich niet rechtvaardigen voor onze critische geest, tenzij men een beroep doet op een wijsgerige analyse der begrippen van klank, betekenis, vorm en samenstelling, en hierdoor bewijst dat daarin even zovele essentiële en onherleidbare elementen van de taal voorhanden zijn. Doch ook zoals ze zich in feite, met al hun wetenschappelijke verworvenheden, ontwikkeld hebben, komen de verschillende takken van de linguistiek te staan voor 'n aantal problemen, die ze uit zichzelf niet kunnen oplossen. De phonetiek en de semantiek stoten onvermijdelijk op het vraagstuk van de verhouding in de werkelijkheid tussen de uitwendige uitdrukking van onze menselijke gedachte door middel van de taaltekens en de innerlijke betekenis hiervan: wanneer zij op geen gezonde metaphysische principes voortbouwen, lossen zij bewust of onbewust dit probleem op in de richting hetzij van het idealisme, hetzij van het materialisme. Ook de grammatica, die de formaliserende elementen der taal bestudeert en naar de onderlinge waarde en draagkracht der morphologische en syntactische verbanden peilt, kan hier- | |
[pagina 196]
| |
bij niet vooruit zonder een dieper, d.i. een wijsgerig inzicht in de activiteit van de menselijke kennis en rede. Zeer in het bizonder dienen de taalpsychologie, die steunt op begrippen als dat van het bewustzijns- en zingevend aspect der taal, en de vergelijkende taalwetenschap, die langs de weg der typologische classificaties naar algemene taalgroeperende beschouwingen en wezensnoodzakelijkheden wil opklimmen, de hulp in te roepen van een degelijk uitgewerkte taalphilosophie. En een philologie tenslotte, die niet blijft stilstaan bij een loutere techniek en tekstcritiek, maar zich tracht te ontwikkelen tot een literatuurwetenschap, die de ziel van enkeling en gemeenschap zoekt te reconstrueren, en dus tot een onderdeel van de cultuurgeschiedenis wil uitgroeien, zal op haar beurt aangewezen zijn op een taalphilosophie met behulp waarvan zij aan de literatuur haar eigen plaats zal weten aan te wijzen in het geheel der menselijke uitdrukkingsvormen. De wijsbegeerte harerzijds staat voor een aantal grensproblemen - b.v. dat van de mogelijkheid der uitdrukking en mededeelbaarheid van onze gedachte -, die niet besproken worden in onze gewone wijsgerige tractaten en daarom van hun kant verwijzen naar een taalphilosophie als een afzonderlijke tak in de beoefening van de wijsbegeerte. Overigens zullen practisch al de takken van onze wijsbegeerte: logica, psychologie, theodicea, enz. baat en belang (in de ruimste zin van die woorden: ook als eigen verrijking!) hebben bij elke ernstige poging in die richting: ons inwendig gedachtenleven immers en zijn uiting naar buiten zijn tengevolge van de samenstelling van het menselijk wezen uit geest en stof zó nauw met elkaar verbonden, dat men de ene zijde niet kan toelichten zonder tevens een dieper inzicht in het andere te verwerven. Om al deze motieven en ook al omdat er op dat gebied tot nog toe zeer weinig werd ondernomen, moeten we het mooie werkje van Dr. L. Van Haecht: 'Taalphilosophische beschouwingen'Ga naar voetnoot1. van harte welkom heten. Het beantwoordt aan een grote behoefte en in zijn pretentieloosheid komt het door zijn rijke inhoud een echte leemte aanvullen, want in zijn 200 blz. klein formaat biedt het ons een degelijke en zorgvuldig uitgewerkte proeve van taalphilosophie op phaenomenologische grondslag. Laten we even die rijke inhoud overzien. In het inleidend deel worden in h. I en II scherp en duidelijk de wederzijdse gebieden van de taalphilosophie en de taalwetenschap enerzijds, en van de taalphilosophie en de zuivere wijsbegeerte anderzijds omlijnd - daaraan hebben we de hierboven ontwikkelde gedachten ontleend. Het IIIe h. biedt een overzicht van de methode, waarnaar de auteur zijn phaenomenologische analyse en synthese van de taalverschijnselen zal uitbouwen. In het tweede deel wordt, overeenkomstig dit schema, de phaenomenologische analyse uitgewerkt. Het zal een studie van de 'wording' of 'genese' van de te ontwikkelen essentie zijn, of met andere woorden: 'een dialectische ordening van de wezenlijke momenten der taalverschijnselen onderling'. Men hoede er zich voor hierin een 'historische' wording of ontwikkeling te zien: het is veeleer als de graduele ontplooiing van de verschillende momenten en bestanddelen, waarin de taalver- | |
[pagina 197]
| |
schijnselen zich kristalliseren, vanuit de enkelvoudigste en meest onherleidbare tot aan de meer ingewikkelde, hoogste of volmaakste vormen. Uitgangspunt hiervan is de beschrijving van het taalverschijnsel in zijn meest enkelvoudige vorm, zoals het zich namelijk voordoet tegenover de volledige onbepaaldheid van het 'zuiver bestaan'. Van hieruit laten zich de twee hoofdprincipes, die het hele gebied van de taalverschijnselen in zijn ganse verscheidenheid en in elk van zijn hoofdmomenten beheersen, deduceren: enerzijds het principe van de subjectiviteit der taal (de taal als uiting van het 'ik'), en anderzijds dat van haar objectiviteit én intersubjectiviteit (noodzakelijke aanpassing der taalverschijnselen aan onze uitwendige wereld en aan de sociale aard van de mens). Dank zij deze principes kunnen de verdere taalvormen in hun verschillende momenten en wezenlijke bestanddelen worden uitgebouwd: vooreerst de meest gewone en lagere taalvormen (affectieve en effectieve taaluitdrukking, deze laatste omvattende: 1e: de simpele verwijzing; 2e: de naamgeving; 3e: het taalsysteem); vervolgens de hogere taalvormen, de kunst- en de wetenschappelijke taal enerzijds, de taal van de wijsbegeerte en de godsdienst anderzijds. In een derde deel wordt tenslotte de z.g. 'metaphysiek van de taal' uitgewerkt. Daarmee bedoelt de auteur, overeenkomstig de phaenomenologische methode en perspectief, waarop hij zich van den beginne af heeft geplaatst, slechts een explicitatie van reeds in de analyse voorhanden zijnde gegevens, een ordening en overzichtelijke groepering dus van die gegevens in wijsgerige taal (zie de bemerkingen daaromtrent van blz. 39-40). Kortom: een synthetisch overzicht van wat zich uit de reeds ontlede taalverschijnselen opdringt als hun wezenstructuur. Van het standpunt van het zuivere 'zijn' wordt aldus in h. I de 'wezensbepaling' van de taal vastgelegd. Zij omvat 3 elementen, want de taal is: 1e de uiting van een innerlijkheid; 2e de belichaming van een intentionele verhouding tot de buitenwereld; 3e een vorm van maatschappelijkheid, een werktuig waardoor de subjecten onderling met elkaar in betrekking komen. Van het standpunt der waarden wordt in h. II de waardebepaling van de taalverschijnselen vastgelegd. De taal moet: 1e in het teken staan van de oprechtheid, in zoverre zij nl. een ideaal van uiting der innerlijkheid nastreeft; 2e in het teken van de waarheid, in zoverre zij een adaequatie of overeenstemming met de werkelijkheid wil belichamen; 3e in het teken ook van de realisering van het zedelijk goede: zij zal immers in verband met haar sociale functie, ingevolge de bewuste of onbewuste terugslag, die zij heeft op de medemens, noodzakelijk een invloed ten goede of ten kwade hebben.
* * *
Met alle respect nu voor deze mooie prestatie, waarop we tot nog toe op het plan, waarop de auteur zich plaatste (phaenomenologische perspectief), weinig of geen critiek hoorden uitoefenen - hoogstens met betrekking tot detailpunten -, zij het ons echter toegestaan de vraag te stellen of ons hiermede reeds een eigenlijke, of laten we liever zeggen een 'volledige' taalphilosophie werd aangeboden. Als we het goed inzien, werd de phaenomenologie door haar stichter, E. Husserl, niet als een eigenlijke philosophie, doch veeleer als een methode en een propedeusis tot de wetenschap en de | |
[pagina 198]
| |
philosophie uitgedachtGa naar voetnoot1. - ofschoon op wijsgerig terrein de methode tenslotte zó nauw samenhangt met de wijsgerige gedachte zelf dat de concrete realisatie ervan toch meestal geschiedt in die of die bepaalde richting; bij Husserl zelf b.v. hoe langer hoe meer de richting van het idealisme is uitgegaan. Dit is overigens zeer begrijpelijk: wie de phaenomenologie enkel als methode wil beoefenen, zal tekortkomen aan een der diepste eisen van de menselijke geest, die na de methodische 'epoche' of oordeelsonthouding, zoals ze gevergd wordt door de phaenomenologie, zich gedrongen voelt terug te keren tot de positieve en absolute affirmatie. Aan die imperatieve affirmatiedrang van de menselijke geest wordt niet voldaan door de enkelvoudige 'Wesensschau' der phaenomenologische methode. Deze 'Wesensschau' blijft, althans theoretisch, binnen het gebied der 'verschijnselen', binnen het vrijwillig gekozen perspectief der phaenomenologische oordeelsonthouding aangaande de absoluutheid van haar object en mag op generleiwijze gelijkgesteld worden met de metaphysische affirmatie. In feite echter zal vaak, doch meestal onbewust, de sprong gedaan worden van de 'Wesensschau' naar de metaphysische affirmatie en zal men, door de phaenomenologische analyse en synthese in 'metaphysische begrippen' weer te geven, licht de illusie hebben tot een zuiver wijsgerige, d.i. metaphysische conclusie te zijn beland; doch het is en blijft een illusie! Het wil ons toeschijnen dat zoiets is geschied in het verdienstelijk essai van Dr. Van Haecht. Wat hij in zijn IIIe deel 'metaphysiek van de taal' heeft genoemd, is in feite, we onderstreepten het reeds even, slechts de synthetische, overzichtelijke conclusie van de tevoren, zuiver phaenomenologisch uitgewerkte analyse van de taalverschijnselen. Een eigenlijke metaphysiek van de taal zal o.i. pas daar beginnen, waar de auteur is blijven stilstaan: na de grondige phaenomenologische analyse en synthese, zoals ze hier werd ontwikkeld, zou moeten beproefd worden dezelfde conclusies en waarheden terug te vinden langs zuiver deductieve weg - door uit te gaan van de eerste gegevenheden van ons menselijk bewustzijn: de werking van een geest in de stof, die als sociaal wezen zichzelf moet en wil mededelen. In de zuiver phaenomenologische perspectief, waarop de auteur zich geplaatst heeft, zal het volstaan het uitgangspunt, bewust of onbewust, enigszins anders te kiezen en te ontwikkelen, dan hier is geschied, om tot een zeer verschillende, zo niet totaal tegenovergestelde 'Wesensschau' van de taalverschijnselen te komen: ten bewijze de zo uiteenlopende resultaten, waartoe menig taalwetenschapsbeoefenaar of taalphilosoof komt, omdat hij in de grond een gans andere zijnsleer huldigt dan wij! Dr. Van Haecht heeft in het IIIe deel van zijn werk de resultaten van zijn phaenomenologische taalphilosophie in termen van scholastieke metaphysiek omgezet, wat absoluut geen euvel is en waartegen wij ons geenszins verzetten; doch in plaats van onbewust zou dit expliciet en bewust moeten gebeuren door een uitdrukkelijke metaphysische deductie, die de kroon zou zetten op dit reeds zeer verdienstelijk werk. Een taalphaenomenologie immers, zoals elke phaenomenologie die binnen haar eigen plan blijft en niet terugkeert tot de absolute metaphysische affirmatie, is, we noteerden | |
[pagina 199]
| |
het reeds, toch maar een propedeusis of inleiding tot de eigenlijke, of althans tot de volledige taalphilosophie. Doch verre van elkaar uit te sluiten zijn beide op elkaar aangewezen: de phaenomenologie kan de metaphysiek niet ontberen om weer over te gaan van haar 'hypothetische' wezenskennis tot de affirmatie en absolute stelling van haar object; een metaphysische beschouwing en deductie echter zal van haar kant alle belang hebben aan te sluiten bij een voorafgaande of vergezellende phaenomenologische analyse en synthese, die veel dichter staan bij de alledaagse concrete gegevens en daardoor een uitstekende voorbereiding zijn tot en illustratie van haar eigen meer subtiele en abstracte gedachtengang! Dr J. De Munter S.J. Leuven |
|