Streven. Jaargang 2
(1948-1949)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Granvelle
| |
[pagina 32]
| |
tweede helft van de zestiende eeuw niet veel nieuws meer te zeggen valt. Zeker is in heel onze lange geschiedenis geen periode meer bestudeerd en over geen andere zijn zovele tientallen en honderden bundels documenten en brieven gepubliceerd. De uitgegeven correspondentie van Oranje omvat 16 delen, die van Granvelle 21; over Margareta van Parma, de landvoogdes (1559-1567), verschenen 6 dikke banden en over Filips II evenveel. En wat al geschriften van tijdgenoten zijn er niet in boekvorm gepubliceerd, hoeveel dokumenten in allerlei tijdschriften overgedrukt! De historicus moet over een niet geringe werkkracht en een taai uithoudingsvermogen beschikken, om zich door die massa materiaal heen te werken. Totdat hij... op zekeren dag ervaart: maar dit is maar een deel, een klein deel van hetgeen in de archieven van West-Europa ligt opgestapeld! Is de briefwisseling van Oranje tamelijk volledig uitgegeven, wat weten wij over Egmont en Hoorn, over Bergen en Montigny, over Megen en Mansfeld, over Arenberg, Aarschot, Berlaymont en zoveel andere edelen, die in het voorspel van den opstand een leidende rol speelden? En zelfs over de voornaamste personnages, over Filips II, over Margareta, over Granvelle? Van Margareta werd de Franse correspondentie met Filips uitgegeven, maar haar geheime brieven in het Italiaans liggen te Simancas - het Algemeen Spaans Archief - op een uitgever te wachten. De briefwisseling van Filips met de Nederlanden in de tijd die ons nu bezig houdt, 1559-1564, omvat te Simancas een 10.000 grote bladzijden tekst en werd 'gepubliceerd' in 150 paginas! Zijn correspondentie met Rome uit die jaren, waarvan honderden stukken handelen over de Nederlanden werd volledig over het hoofd gezien! Van de 103 banden brieven van Granvelle te Besançon bewaard, werd amper een derde uitgegeven, en de 77 banden te Madrid werden nog nooit door een Nederlandsen of Belgischen geschiedschrijver onderzochtGa naar voetnoot1.! Bij het lezen hiervan wrijft men zich de ogen uit en men begint zachtjes aan te twijfelen aan de gangbare synthese van onze zestiende eeuw. En dan is er nog de atmosfeer waarin het proces van de personnages van den opstand werd gevoerd. Onlangs maakte Berkelbach van der Sprenkel onderscheid tussen de mythische en de historische OranjeGa naar voetnoot2.. De historicus echter zoekt enkel de waarheid, de integrale, vaak ontgoochelende waarheid: dat hij ingeroeste vooroordelen moet bestrijden, tegen heilige huisjes storm lopen en zelfs zeer achtenswaardige gevoelens kneuzen, hoort nu eenmaal bij zijn ondankbare taak. Hij heeft enkel te doen met de historische Oranje, en al is het kwaad vechten tegen mythen, ook de | |
[pagina 33]
| |
mythische Oranje moet hij aan de geschiedkundige verworvenheden durven toetsen. Anderzijds zijn Filips II, de landvoogdes Margareta en de eerste-minister Granvelle meestal met uniform zwarte kleuren afgeschilderd; hun reële fouten worden extra aangedikt, hun goede bedoelingen verdraaid, en zij worden beladen met den afschuw van het nageslacht. Hoevelen zijn er echter, ook onder onze allerbeste historici geweest, die door een persoonlijk contact met het vurige Spaanse volk, en door een moeizaam onderzoek der Spaanse en Italiaanse archieven, zich hebben ingeleefd in de mentaliteit van Filips II en zijn helpers, en van binnen uit, psychologisch die mensen en hun handelingen hebben trachten te begrijpen? Nu de internationale geschiedschrijving met de Deen Bratli, de Oostenrijker Pfandl, de Fransman Bertrand, de Amerikaan Walsh, de Duitser Schneider, enz. een meer en meer gunstig oordeel over Filips II velt, staat de Nederlandse historiographie voor de taak, haar mening over den Spaansen Koning aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Zo moet de lezer er zich niet al te zeer over verbazen, in de volgende bladzijden een andere klok te horen dan hij gewoon is. | |
I. - Twee jaar vreedzaam bestuurOp 3 April 1559 sloot de Vrede van Cateau-Cambresis een halve eeuw oorlogen tussen Frankrijk en de Habsburgers definitief af. In Augustus van hetzelfde jaar vertrok Filips II naar Spanje en nooit meer zou hij den voet zetten op Nederlandsen bodem. Het is niet zonder reden, dat Fruin met het jaar 1559 een nieuwe periode in onze nationale geschiedenis laat aanvangen: het voorspel van den opstand. Een oude traditie getrouw benoemde Filips voor hij afreisde een landvoogdes, en op raad van Granvelle, viel zijn keuze op zijn halfzuster Margareta van Parma. Te Oudenaarde geboren als dochter van Karel V en Jeanne Van der Gheynst, was zij al vroeg naar Italië gegaan en er volledig geïtalianiseerd. Zij was er gehuwd met Ottavio Farnese, die na zijn heulen met den Fransen Koning, in 1556 had moeten toestaan, dat de Spanjaarden de vesting Piacenza bezet hielden en dat zijn zoon Alessandro, min of meer als gijzelaar, aan het Spaanse Hof zijn opvoeding zou genieten. Zo was Margereta door velerlei banden tot trouwen dienst verplicht. Haar instructies van 8 Aug. 1559 perkten haar bevoegdheden in, en de Koning drukte haar op het hart vooral Granvelle en ook Viglius en Berlaymont om raad te vragen. Antoine Perrenot de Granvelle, die practisch als eerste-minister van Margareta zou fungeren, is een der meest markante politici der XVIe eeuw. Ofschoon uit een nederige familie te Besançon (of Ornans) in Franche- | |
[pagina 34]
| |
Comté geboren in 1517, had hij zich na schitterende studiën vlug tot hoge ambten opgewerkt: reeds in 1538 werd hij bisschop van Atrecht, in 1550 verving hij zijn vader als minister van Karel V, en al werd hij, met de machtsovername door Filips in 1555, tijdelijk enigszins op den achtergrond gedrongen, hij toonde weldra zulke schitterende diplomatieke gaven, dat de Koning hem wel moést gebruiken. In 1559 raadpleegt Filips hem nopens alle belangrijke Nederlandse kwesties: de keuze van een regentes, de benoemingen in den Raad van State, het Vlieskapittel en de Staten-Generaal. Bij het doorbladeren van Granvelle's correspondentie staat men verbaasd over de werkkracht, de talenkennis, de Europese relaties, de scherpzinnigheid en wijsheid van dezen Boergondiër. Zijn correspondenten zijn zowel de koningin van Schotland als de Kardinaal van Napels, de kanselier van Weenen als de staatssekretaris Gonzalo Perez in Spanje. Als Maecenas heeft hij onsterfelijke verdiensten: jammer, dat de uitgevers van zijn briefwisseling bijna alles geweerd hebben wat daarop betrekking heeft. Over zijn privé leven wordt in de zestiende-eeuwse pamfletten en door haast alle hedendaagse historici schande gesproken. Het is echter opvallend, dat er in de betrouwbare geschiedkundige bronnen slechts enige vage allusies staan en die stammen dan nog van de edelen of van Margareta toen zij in 1565 erg op hem gebeten was; het wil ons voorkomen, dat Granvelle onder de prelaten van de vóór-Trentse Kerk ook op moreel gebied niet zo'n slecht figuur sloeg. Granvelle is wel steeds opgekomen voor de rechten van den Koning en nooit is hij rechtstreeks tegen dezen ingegaan, maar hij kende te goed de gehechtheid aan de vrijheden en de anti-Spaanse mentaliteit der Nederlanders om hier een soort Spaans absolutisme te willen grondvesten. Zoals Karel V de vertegenwoordigers der Zeventien Provinciën had samengeroepen voor hij de Lage Landen verliet, zo daagde nu ook Filips II de Staten-Generaal naar Gent, om hun de nieuwe landvoogdes voor te stellen, en officieel van hen afscheid te nemen. Op dien 7 Aug. 1559 liet de Spaanse Koning, bij monde van zijn trouwen dienaar Granvelle, zijn Nederlandse onderdanen nog eens bizonder op het hart drukken, dat zij de ketterijen zouden onderdrukken en door het goedkeuren der belastingen, de 'beden', de staatsschuld helpen aflossen. Het getal der ketters in de Nederlanden van dien tijd was niet bepaald groot te noemen. Veruit het grootste deel waren Wederdopers, die na de revolutionnaire Munsterse periode, stille, vrome luidjes waren geworden, maar door iedereen, Calvinisten, Luthersen en Roomsen, werden verafschuwd. Het Lutheranisme heeft hier nooit wortel kunnen schieten: behalve in de handelsmetropool Antwerpen en op de Duitse grenzen waren er zo goed als geen aanhangers van Luthers leer. Het Calvinisme zou pas na den vrede met Frankrijk in | |
[pagina 35]
| |
het Zuiden in sijpelen, en na een paar jaar, woelingen verwekken in Doornik, Valenciennes en het Westkwartier. De sporadisch opduikende gevallen van ketterij werden dan ook gemakkelijk onderdrukt door de geestelijke inquisiteurs en de stadsmagistraten belast met het toepassen der plakkaten. De Nederlandse geest is echter van nature verdraagzaam, tolerant en Erasmiaans, zodat de eer fanatieke Spanjaarden er telkens hun ongenoegen over uitdrukten. Niet zozeer het dreigend gevaar voor ketterij als wel de zwakke ijver der magistraten bewoog Filips om de Staten-Generaal op het punt van godsdienst een vermaning te geven. Met de financies was het erbarmelijk gesteld. Men heeft berekend, dat de staatsschuld 9 millioen florijn bedroeg. Daarenboven hadden ook de provinciën hoge sommen opgenomen in den ruïnerenden strijd tegen den erfvijand Frankrijk. Normaal moest de regering de staatsambtenaren van de opbrengsten uit het koninklijk domein betalen, dit was echter boven zijn waarde gehypothekeerd. Wel liep er een negenjarige bede van 800.000 florijn 's jaars, maar deze volstond zelfs niet om de hoge intresten van de schulden te betalen. Daarom had Filips in 1558-1559 drie buitengewone beden gevraagd: een van 2.200.000 florijn eenmaal te betalen, met een verhoogde wijnimportbelasting en een zoutbelasting; vlak na den vrede van Cateau-Cambresis een bede van één millioen om de troepen te kunnen afdanken, en kort daarop, daar de Staten niets toestonden, een renteverkoop die meer dan een millioen in de schatkist zou brengen. De prangende geldnood van de regering zette Filips er nu toe aan, de Staten te vragen deze drie hoogdringende beden goed te keuren. Toen stond er een afgevaardigde van de Staten-Generaal recht en in plaats van deemoedig en onderdanig den afreizenden Koning mooie beloften te doen en hem een voorspoedige reis toe te wensen, vroeg hij namens de vergadering dat de Koning de regering zou leggen in de handen van den nationalen adel en de Spaanse tercios uit de zuidelijke grenssteden naar Spanje terugsturen. Filips verbeet zijn gramschap en beloofde: de Spaanse soldaten zou hij binnen de vier maanden verwijderen, en natuurlijk zouden de edelen van den lande in de regering zetelen. De aanwezigheid en de bemoeizucht van den Spaansen Raad in de Nederlanden gedurende Filips' verblijf alhier sinds 1555, had veel kwaad bloed gezet. Dit moeten wij echter erkennen: toen Filips op 25 Augustus te Vlissingen scheep ging nam hij al zijn Spaanse raadgevers mee en in den Nederlandsen Raad van State benoemde hij geen enkele Spanjaard. In dien hogen Raad zetelden in de orde van waardigheid na de landvoogdes, de prins van Oranje, de graaf van Egmont, de bisschop van Atrecht Granvelle, Berlaymont de chef van den Financieraad, Glajon, en tenslotte de Friese rechtsgeleerde Viglius, president van den Privé-Raad. Op 7 Aug. | |
[pagina 36]
| |
stelde Filips Egmont aan tot gouverneur van Vlaanderen en Artois, en op 9 Aug. Oranje tot stadhouder van Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht. De voornaamste edelen hadden allen een stadhouderschap met de belangrijke voorrechten en grote macht eraan verbonden: aldus zien wij Mansfeld in Luxemburg, Arenberg in Groningen, Friesland, Drenthe, enz., weldra Megen in Gelre, Bergen in Henegouwen en Valenciennes, Montigny in Doornik en het Doornikse. Om de edelen nog gunstiger te stemmen, stond de Koning hun royale mercedes, giften toe: Egmont zou 50.000 dukaten krijgen, Oranje 40.000, Glajon, Hoorn, Bergen en Megen 15.000, Berlaymont 10.000 en Arenberg 6.000. Men kan zich afvragen: kon de Koning meer doen, dan hij deed? Dadelijk zal men opwerpen: Filips wilde de Nederlanden absolutistisch besturen langs zijn slaafsen dienaar Granvelle, die practisch alles te zeggen had. Dat zijn veel te radikale woorden. In elk geval is er bij den adel tot in den loop van 1561 geen echte ontevredenheid over de bestuurswijze te bespeuren. Het incident der Spaanse soldaten dreigde een ogenblik woelingen te verwekken. Wel stonden zij onder het opperbevel van Oranje en Egmont en werden zij met Spaanse escudos betaald, wel lagen zij in de zuidelijke grensvestingen om den trouwelozen Fransman allen lust tot een nieuwen oorlog te ontnemen - dit was zeker de hoofdbedoeling van Filips - het volk echter zag er enkel gehate vreemdelingen in, die zijn vrijheid bedreigden. Verscheidene Provinciën weigerden voor de beden te stemmen, zolang de tercios hier bleven. Daarop gaf Filips in Dec. 1559 bevel hen in te schepen naar Spanje tot 'l'universel contentement de tous, tant grandz que petits'. Nu moesten echter de Staten voor aanvullende kredieten stemmen om meer inheemse troepen te leggen in de zuidelijke vestingen en hiermee treuzelden ze zonder einde. Een ogenblik dacht de Spaanse Koning er aan, de Spaanse troepen in Frankrijk te gebruiken, waar zijn schoonbroeder Frans I door de Hugenoten in het nauw werd gedreven. De oppositie echter van den helen Raad van State, van Granvelle zowel als van Oranje en Egmont, dwong hem dit plan op te geven. Eindelijk op 10 Jan. 1561 voeren de gehate Spanjolen uit Vlissingen af. Na in 1559 alle Spaanse raadslieden te hebben geweerd, hadden de Nederlanders nu ook de Spaanse soldaten weten te verwijderen. Welke was de houding van Oranje in deze twee eerste jaren na Filips' vertrek. Hij was een man van zes-en-twintig jaar, hoog geeerd, rijk, schitterend diplomaat, die nu pas zou tonen wat hij wilde. Dr Van Schelven zet in zijn mooie biografie van OranjeGa naar voetnoot3. de hypothese op, dat Oranje reeds in Juni 1559 zijn 'levenskeus' heeft gedaan, nl. zich in dienst gesteld | |
[pagina 37]
| |
van de Nederlanden om de inquisitie te weren en 'het Spaanse ongedierte' hier te verdrijven. Dat zou zijn besluit zijn geweest na zijn beroemd gesprek met den Fransen Koning in het Bois de Vincennes. De enige bron echter, waarop dit gesprek steunt is 's Prinsen Apologie van twee en twintig jaar later! Dit is echter een schotschrift waarin verscheidene historische onjuistheden staan, en dat als elk pamflet weinig geloofwaardig is. Trouwens de scherpe remonstrantie van de Staten-Generaal tegen de Spaanse soldaten werd in Juli 1559 in de Nederlanden bedisseld, toen Oranje aan het Franse hof als gijzelaar vertoefde. Al verklaart Oranje einde 1560 met Egmont onomwonden, dat de Koning de tercios moet terugtrekken, gezien de algemene antipathie van het hele volk, toch zien wij nergens dat hij zich vroeger bijzonder voor hun terugroeping heeft beijverd. In dien tijd treedt hij bemiddelend op bij de Staten zowel van Brabant als van Holland, om hen tot het stemmen voor de beden te bewegen, 'où il fit très bien l'office', schrijft Margareta aan den Koning. Zijnerzijds moet ook Filips Oranje genegen zijn geweest, want begin 1561 maakte hij hem gouverneur van Franche-Comté met achteruitstelling van den lokalen adel! Zelfs, en dit was wel de vuurproef van hun vriendschap, Filips staat toe, dat Oranje zou huwen met Anna van Saksen, een Lutherse, de dochter van keurvorst Maurits van Saksen, die in 1552 op verraderlijke wijze het levenswerk van Karel V in Duitsland vernielde. Het wekt dan ook verwondering wanneer wij in Juli 1561 plots horen van een protestbrief van Oranje en Egmont tegen Granvelle. De reden? Van Schelven, Rachfahl en anderen menen, dat het de oprichting der nieuwe bisdommen is. | |
II. - Oprichting der nieuwe bisdommenSinds lang leden de Nederlanden onder een schrijnend tekort aan bisdommen. In het Noorden lag de bisschopsstad Utrecht, heel in het Zuiden in het Franssprekend gedeelte had men bisschopszetels Kamerijk, Doornik, Atrecht en Terwaan - Luik behoorde niet tot de Nederlanden -: dus de centrale invloedrijke gewesten Vlaanderen, Brabant en Holland hadden geen enkelen bisschop. Deze uit de Vroege Middeleeuwen dagtekenende kerkelijk indeling, die noch met taal- noch met staatsgrenzen rekening hield, belette dat de bisschoppen in deze volkrijke gewesten het nodige toezicht op hun clerus en gelovigen konden uitoefenen. Sinds 1100 hadden de Nederlandse graven en hertogen herhaaldelijk pogingen aangewend om eigen bisschoppen te krijgen; ook Karel V heeft zich jarenlang hiervoor beijverd. Pas Filips II verkreeg van den voortvarenden en zeer reformatorisch aangelegden Caraffa-Paus, Paulus IV, dat hij bij de | |
[pagina 38]
| |
bulle van 12 Mei 1559 veertien nieuwe bisdommen oprichtte en het benoemingsrecht aan den Koning toekende. Er kwam een Vlaams-Brabantse kerkprovincie onder den aartsbisschop van Mechelen, primaat der Nederlanden, met als suffraganen de bisschoppen van Gent, Brugge en Ieper, Antwerpen, 's Hertogenbosch en Roermond; een Noord-Nederlandse waar de bisschoppen van Haarlem, Middelburg, Leeuwarden, Groningen en Deventer onder den aartsbisschop van Utrecht kwamen te staan; tenslotte een Waals-Franse waarin de bisdommen Doornik, Namen, Atrecht en St. Omaars onder Kamerijk werden gesteld. Een prachtig plan dat men moet toejuichen. Het kwam echter op een zeer ongelegen moment en zou de meerderheid der Nederlanders tegen Filips II opzetten. Granvelle vooral werd het mikpunt der aanvallen. Men verweet hem, dat hij dat hele plan had uitgedacht en doorgezet om zelf aartsbisschop van Mechelen en primaat der Nederlanden te worden, en aldus zowel in de godsdienstige als in de politieke aangelegenheden heer en meester te zijn in de Lage Landen. Nog steeds zijn er historici - het laatst Dr Rogier - om de juistheid van deze aanklacht te verdedigen. Echter uit de in Madrid bewaarde briefwisseling van Granvelle met Pacheco, Kardinaal-protector van Spanje te Rome, blijkt afdoende, dat hij slechts op 13 Mei 1559 - daags na het toestaan der bul - op de hoogte werd gebracht van de nieuwe kerkelijke indeling in de Nederlanden. Na de oprichtingsbul moest het grote werk in de Lage Landen nog beginnen: welke steden en dorpen zou elk der 18 bisdommen omvatten, welke inkomsten of dotatie zou men de 14 nieuwe bisschoppen geven, hoe zouden de kathedraalkapittels worden samengesteld en met welke prebenden begiftigd? Er werd een tweede bisdomcommissie opgericht, waarin o.a. Granvelle en Sonnius zetelden. Daar het uiterst moeilijk leek de voorziene dotatie van 3.000 dukaten jaarlijks inkomen der bisschoppen - voor Mechelen waren het er 5.000 - op de kerkelijke tienden en inkomsten van alle kloosters te heffen, besloot de Commissie aan elk bisdom een abdij als dotatie te schenken: de bisschop zou de abtstitel voeren en een groot deel van het inkomen genieten, een prior zou voor het geestelijk welzijn der religieuzen zorgen. Al kwam er in de rest der Nederlanden geen noemenswaardig protest tegen de incorporatie der abdijen, in Brabant was het verzet des te heftiger. Niet alleen alle Brabantse prelaten maakten front tegen de voorgenomen incorporatie, maar daar de abten der drie getroffen abdijen, Affligem, Tongerloo en St Bernards, in de Staten-Provinciaal zetelden en dus in het vervolg drie door den Koning benoemde bisschoppen daar hun zetel zouden innemen, sloot zich de adel bij de reguliere clerus aan. Gewoonlijk schrijft men dit incorporatieplan aan Granvelle | |
[pagina 39]
| |
toe, toch kan men op goede gronden aantonen, dat hoogstwaarschijnlijk Sonnius er de auteur van is. In den loop van 1560 en in het begin van 1561 werden de nodige stukken naar Rome opgestuurd en de kandidaten voor de bisschopszetels voorgesteld. In de Eeuwige Stad - Roma mora! - nam men al den tijd met het uitvaardigen van de talrijke omschrijvings- en dotatiebullen, incorporatiebullen en benoemingsbreven. Dit lag aan verscheidene oorzaken: een zo radikale kerkelijke reorganisatie van een heel land was nog nooit voorgekomen en slechts drie ambtenaren durfden de verantwoordelijkheid op zich nemen om de stukken op te stellen; de Kurieambtenaren - die, volgens een nogal verspreide gewoonte, hun ambt moesten kopen en van diens opbrengsten leven - meenden geld te kunnen slaan uit dit zaakje van den 'schatrijken' Spaansen Koning en verlangden boter bij de vis voor zij de perkamenten wilden afleveren; tenslotte voerde de gezant van den Luiksen bisschop langen tijd een verbeten oppositie tegen een plan dat het bisdom Luik van grote gebieden zou beroven. Op 10-11 Maart en op 7 Aug. 1561 keurde de Paus de omschrijving en de dotatie der bisdommen goed en benoemde de bisschoppen; in den loop der volgende maanden zouden de vurig verlangde pauselijke stukken dropsgewijze naar de Nederlanden worden opgestuurd. Intussen was er in de Lage Landen een storm van protest opgestoken in alle volkslagen en standen. De edelen waren uiterst ontevreden omdat zij bij zo een belangrijke kwestie niet waren gekend, en omdat hun zoontjes van de bisschopszetels werden geweerd, daar volgens de bullen enkel gegradueerden bisschop konden worden - een uitstekende hervormingsmaatregel -. De reguliere clerus, vooral de Brabantse, kon niet verkroppen dat rijke abdijen zo maar als geschenk aan bisschoppen werden gegeven; de lakse heren kanunniken lazen in de bullen, hoe ze voortaan in strenge discipline zouden worden gehouden. Het volk zag in de bisdommen slechts een verkapte manier om overal de Spaanse Inquisitie in te voeren. In Brabant, het leidende gewest, kwam er nog een bizonder taaie weerstand, omdat de drie Brabantse bisschoppen als abten in de Staten-Provinciaal zouden zetelen. Zo kan men terecht de oprichting der nieuwe bisdommen als een der voornaamste oorzaken van den opstand beschouwen, want nu verenigden zich alle standen, geestelijken en leken, in het verzet tegen den KoningGa naar voetnoot4.. In hoever was nu die nieuwe kerkelijke indeling oorzaak van Oranje's en Egmonts protestbrief tegen Granvelle op 23 Juli 1561? | |
[pagina 40]
| |
III. - Granvelle en oranjeHet moge wonder lijken maar tot in den aanvang van 1561 stonden Granvelle en de Prins in de best mogelijke verhouding. Wanneer Oranje van een reis te Brussel terugkwam, ging hij vaak eerst den bisschop van Atrecht opzoeken, voor hij naar huis reed. 'Zij verhouden zich tot elkaar bijna als vader en zoon' schrijft RachfahlGa naar voetnoot5.. Oranje raadpleegt den wijzen en invloedrijken staatsman in allerlei aangelegenheden, en op 21 Oct. 1560 besluit hij een zijner brieven met de woorden: 'la grande affection que j'ay toujours cogneu que me avés porté, dont me sens tellement obligé, que toute ma vie aurés à commander, comme à ung serviteur et parfaict amy vostre'.Ga naar voetnoot6. Nog in Maart 1561 wisselen de twee vriendschappelijke brieven; in Juli echter protesteert Oranje bij den Koning tegen Granvelle. Welke is de reden van die onverwachte oppositie? Nooit heeft Oranje zich daar duidelijk over uitgelaten. Sommigen beweren, dat de Prins ontevreden was omdat hij, als markgraaf van Antwerpen, in Mei 1561 niet werd geraadpleegd bij de vernieuwing van de Antwerpse stadsmagistraat. Maar pas in een brief van 18 Dec. daaropvolgende lezen wij Oranje's ontstemming daarover. Trouwens, zoals Fruin heeft aangetoond, kon de Prins niet het minste recht laten gelden, om hierin gekend te zijn. Anderen beweren, dat Oranje's huwelijk met de protestantse Anna van Saksen de verwijdering heeft bewerkt. Over dit huwelijk heeft Oranje zijn vriend Granvelle in April 1560 geconsulteerd, en al had deze vanzelfsprekend grote bezwaren, toch is het aan hem te danken, dat de Koning tenslotte zijn toestemming gaf. Ook Oranje moet dit geweten hebben. In hun protestbrief van 23 Juli 1561 geven Oranje en Egmont zelf als reden op, dat de belangrijke zaken achter hun rug bedisseld worden, en nu Granvelle onlangs beweerd had dat zij mede de verantwoordelijkheid droegen van het bestuur, wilden zij niet langer in den Raad van State zetelen, tenzij de Koning beval dat alle kwesties in hun bijzijn zouden worden behandeld. Maar... men ziet niet in, dat zij na twee jaar tot den Raad van State te hebben behoord, nu plotseling ervaren, dat Granvelle en niet zij de politiek leiden. En wat hun verantwoordelijkheid aangaat, zij kenden toch de instructie van den Staatsraad van 8 Aug. 1559, waarin duidelijk te lezen staat: 'Estant lesdites matières et affaires concludz, tous ceux dudict Conseil indiferament, soit qu'ils ayent été présens ou absens, et de mesme ou contraire opinion, s'emploieront unaniment et sans quelconcque contredict à la bonne conduite, effect et observance des | |
[pagina 41]
| |
conclusions et résolutions dudict Conseil'Ga naar voetnoot7.. Neen de echte reden geeft Oranje in dezen eigenhandig geschreven brief niet aan. Zo komen wij terug op het bisdommenplan. Ofschoon de bullen nog steeds op zich lieten wachten, lekte dit plan in het begin van 1561 uit. De edelen waren gekrenkt, dat een zo belangrijke kwestie buiten hun weten om was geregeld; maar waarschijnlijk wisten zij weldra dat de markies van Bergen wel op de hoogte was geweest, en Granvelle tot in 1559 niet. Oranje vernam, dat Granvelle aartsbisschop van Mechelen en primaat der Nederlanden werd, en dus het hoofd van de Kerk in deze gewesten: de Prins had hier nog genoegen mee kunnen nemen. Maar, de aartsbisschop van Mechelen werd tevens abt van Affligem, en zou in de Staten-Provinciaal van Brabant het hoofd worden van het eerste lid, terwijl Oranje daar de leider was van het tweede lid, de adel: hier zouden de twee vrienden lijnrecht tegenover elkaar staan, en de Prins als de mindere van den aartsbisschop. Tenslotte - en o.i. heeft dit den doorslag gegeven - in Maart 1561 liep het bericht uit Rome binnen, dat Granvelle op 26 Febr. door den Paus tot Kardinaal was verheven. In dien tijd hadden de Kardinalen vorstelijke voorrechten, en hun titel van 'prinsen der Kerk' had nog zijn volle betekenis. Tot dan toe had in den Raad van State Granvelle steeds gezeteld nà Oranje en Egmont. Op 2 Mei moest de Prins het verkroppen, dat de Kardinaal in zijn majestueus purper vóór hem, den graaf van Nassau en prins van Oranje, plaats nam. Voortaan zou Granvelle, wien bescheidenheid en delicaatheid wezensvreemd waren, telkens zijn overwicht laten voelen. Zo was de adellijke Oranje overal in de tweede positie verdrongen door dezen parvenu uit Franche-Comté. Toen schreef Oranje zijn protestbrief en vroeg Egmont om mede te ondertekenen. Dat hij hiertoe bewogen werd door een hoogedel gevoel en nationale fierheid is zeer goed mogelijk, dat er ook gekrenkte eerzucht en klein-menselijke rancune in meespraken, valt niet te negéren. | |
IV. - Verzet tegen GranvelleHet belang van dien protestbrief heeft men vaak overdreven. Tot in het midden van 1562, dus nog een vol jaar, zien wij Oranje uiterlijk vriendelijk met Granvelle omgaan, al spitst zich het conflict gaandeweg toe. In datzelfde jaar nam de toestand in Frankrijk een bedenkelijke wending. Sinds den dood van Hendrik II in Dec. 1559 voerde de Koningin-Moeder, Catharina de Medicis, het regentschap voor haar jongen zoon Frans II. Echt op zijn Italiaans, wou zij een evenwichtspolitiek voeren tussen de Katholieken onder de Guises en de Hugenoten onder Bourbon, Coligny en Condé, met het gevolg dat het Calvinisme geweldig toenam. | |
[pagina 42]
| |
De terugslag op de Nederlanden kon men dadelijk merken. In den loop van 1561 zijn er te Doornik en te Valenciennes voor het eerst Calvinistische wanordelijkheden: in het avonddonker trokken groepen door de straten, de psalmen van Marot en Beza, de strijdzangen der Hugenoten, zingend. Ook in het Westkwartier, de Vlaamse textielstreek op de Franse grens, groeide de ketterij met den dag. De spanning werd er zo groot, dat men niet meer tot de openbare executie van ketters durfde over te gaan. Tenslotte besloot de regering in 1562 een garnizoen te leggen in Doornik en Valenciennes, en ook in het Westkwartier krachtig op te treden. Tot in de praerevolutionnaire jaren 1564-1566 zou er nu alles rustig zijn. Het was echter te duidelijk, dat het gevaar uit Frankrijk kwam. Op 1 Maart 1562 gaf het bloedbad van Vassy het sein tot den eersten godsdienstoorlog in Frankrijk. Catharina in het nauw gedreven vroeg nu hulp aan Filips, die met haar dochter was getrouwd. Deze kon niet dulden dat de Hugenoten de overhand namen, alleen reeds met het oog op zijn eigen Nederlandse gebieden. Daarom zette hij dadelijk Italiaanse en Spaanse troepen in, en vroeg Margareta ook de Nederlandse troepen die in de Zuidelijke vestingen lagen, onder den hertog van Arenberg Frankrijk te doen binnenrukken. Margareta riep daarop den Raad van State samen en allen ook Granvelle, waren van mening dat het beter was de troepen niet te sturen. Na wat tegenstribbelen moest Filips de duimen leggen, en er genoegen mee nemen, dat de 100.000 pond die hij te Brussel in deposito had liggen, aan Catharina werden overgemaakt. In onze geschiedschrijving beschuldigt men Filips II steeds van zijn absolutistisch ingrijpen in de Nederlanden o.a. met betrekking op deze voorgenomen militaire actie in Frankrijk. Het staat echter als een paal boven water, dat de Koning hiermee vooral de politieke en godsdienstige vrijwaring der Nederlanden op het oog had, en toch liet hij, wegens de gefundeerde bezwaren van den Nederlandsen Raad van State, dit plan naderhand weer vallen. Vanaf einde 1561 neemt de stemming tegen Granvelle toe. In Mei 1562 waren de Vliesridders en de stadhouders door Margareta naar Brussel ontboden om gezamenlijk over den toesand te beraadslagen. Zij maakten er gebruik van, om hun houding tegenover Granvelle te bepalen en groep te vormen. De spanning wordt nu zo groot, dat Margareta naar de pen grijpt en eigenhandig haar eersten Italiaansen brief over Nederlandse aangelegenheden aan den Koning schrijftGa naar voetnoot8.. Zij schildert den toestand met levendige kleuren, concreet, ietwat langdradig, zonder vooringenomenheid; zij toont er een scherpe opmerkingsgave, een juist inzicht in de crisis en | |
[pagina 43]
| |
echte bestuursgaven. De Heren, zo schreef ze, beklagen er zich over, door Uwe Majesteit te zijn gewantrouwd en slechts naar den Raad van State geroepen te worden om reeds genomen besluiten goed te keuren; zij beweren dat de Kardinaal alles leidt, dat hij Uwe Maj. heeft aangeraden een half dozijn edele koppen te doen vallen, en dat hij hier onder het mom der nieuwe bisschoppen de Spaanse Inquisitie wil invoeren; tenslotte verlangen zij, dat ik de Staten-Generaal zou samenroepen, om met hen over den algemenen toestand te beraadslagen. Laten wij die aanklachten onder de loupe nemen. Niets heeft de Nederlanders zo opgeruid tegen Granvelle als de oprichting der nieuwe bisdommen. En toch, zoals boven werd gezegd, was dit hele plan opgemaakt en doorgevoerd buiten zijn weten om: 'l'on se cachoit de moy, jugeant que j'aymerois mieulx estre l'ung de quatre que de dix-sept'Ga naar voetnoot9., zou hij later naar waarheid zeggen. Men verweet hem, dat hij dit plan had doorgezet om aartsbisschop van Mechelen te worden, maar slechts met tegenzin en op aandringen van den Koning had hij zijn zetel van Atrecht tegen dien van Mechelen geruild. Men beschuldigde hem, dat hij uit hebzucht en uit ambitie het incorporatieplan had uitgedacht om abt van het rijke Affligem te worden; al was hij hebzuchtig en al schonk hij zijn steun aan dit plan om de onhandelbare en invloedrijke Brabantse Staten te kunnen beïnvloeden, toch komt de idee niet van hem. Zijn vijanden verspreidden het gerucht, dat hij de ketters streng wilde vervolgen en de Spaanse Inquisitie invoeren. In 1559 had hij Filips II eenvoudig den raad gegeven, de plakkaten van zijn vader te vernieuwen, zonder meer. En in de toepassing van die keizerlijke plakkaten toonde Granvelle zich zeer mild. De onverdachte Fruin schrijft hierover: 'Granvelle was zelf niet bloeddorstig, en zocht zoveel de hoveling durfde, den roekelozen geloofsijver zijns meesters te matigen; in later tijd kon Egmont zijn lauwheid in het vervolgen der ketters verontschuldigen met te wijzen op het voorbeeld van Granvelle die meer dan eens in den Raad van State de plakkaten al te hard had genoemd... Zoveel wij uit de brieven en andere bescheiden kunnen bemerken, bestond er omtrent het vervolgen der nieuwe leer tussen de groten en Granvelle geen verschil'Ga naar voetnoot10.. En wat het invoeren der inquisitie aangaat, natuurlijk zouden de bisschoppen hun eigen bisschoppelijke inquisitie hebben, daar deze functie inherent is aan hun ambt sinds de oudste tijden der Kerk. Maar een overplanten der Spaanse Inquisitie in de Lage Landen, is noch door Granvelle ooit aangeraden, noch door Filips ooit ernstig overwogen. | |
[pagina 44]
| |
Wat echter de edelen het meest tegen den machtigen minister ophitste was het praatje, dat hij den Koning zou aangeraden hebben, een half dozijn edele koppen te doen vallen. Men kan echter mooi zoeken in de hele briefwisseling van Granvelle met den Koning, nergens vindt men iets dergelijks, en Filips heeft uitdrukkelijk verklaard, dat de Kardinaal hem nooit den raad gaf 'de copper une demi douzaine de testes'. Maar, zegt men, - hier zijn bewijzen voor bij de vleet - Granvelle heeft voortdurend én Filips én Margareta afgeraden de Staten-Generaal samen te roepen. De gewone Staten-Generaal belast met het toestaan der beden, zijn onder zijn bestuur herhaalde malen samengekomen; maar dat hij een convocatie der Staten, om hun advies in bestuurszaken in te winnen zoals in 1557, trachtte te beletten, is te begrijpen. Met de Staten was niet te regeren: den helen tachtigjarigen oorlog door, zouden de opstandige gewesten er de droeve ervaring van opdoen. De tegen Granvelle uitgebrachte beschuldigingen kon de Koning weerleggen in de brieven, die in den Raad van State voor Oranje, Egmont en Hoorn werden voorgelezen, het was al boter aan de galg. Granvelle, zo beweerden de groten, stelde zelf 's Konings brieven op, en daar de Spaanse post telkens eindeloos lang op zich liet wachten, vonden zij hierin een schijn van bewijs. Kort daarop doet Oranje een magistrale tegenzet. De staatsfinanciën waren hopeloos in de war, want Brabant weigerde nog steeds voor de drie buitengewone beden te stemmen, die Filips drie, vier jaar vroeger had gevraagd, en die de andere gewesten sinds lang hadden toegestaan. Nu opperde Oranje op zekeren dag in den Raad van State de mening, dat, indien een vooraanstaande edele de leiding had van die onhandelbare Brabantse Staten, hij ze wellicht eindelijk tot toestemmen kon bewegen. In een flits doorzag Granvelle Oranje's opzet en koel betoogde hij, dat wie naar een dergelijk ambt streefde majesteitsschennis bedreef, daar de Koning zelf hertog en stadhouder van Brabant was. Daarmee was Oranje's greep naar de macht in het leidende gewest der Nederlanden mislukt. Maar van nu af aan staan de ambitieuze Oranje en de heerszuchtige Granvelle tegenover elkaar: er is geen compromis mogelijk. Nu begint de strijd op leven en dood. | |
V. - De val van GranvelleDe contactname van een groep misnoegde Vliesridders in Mei 1562 groeide in het begin van 1563 uit tot een echte liga - het is de naam die de edelen zelf gebruiken -. De drijvende krachten waren Oranje, Egmont, de grimmige Hoorn, Bergen en Montigny. Daarbij kwamen nog Megen en Mansfeld, maar met minder overtuiging: als het Compromis der | |
[pagina 45]
| |
Edelen ontstaat, verlaten beiden de liga. Glajon, lid van den Raad van State, en twee jaar vroeger heftiger dan Oranje en Egmont, trekt zich behoedzaam terug, en Berlaymont, eveneens lid van den Staatsraad, besluiteloos, mijdt zowel Granvelle als de liga. De twee invloedrijke hertogen Aarschot en Arenberg willen zich onder geen beding aansluiten. Men kan dus onmogelijk zeggen, dat de hele adel zich tegen Granvelle keerde. Wél waren de twee voornaamsten, Oranje en Egmont, in de oppositie, al stond dan Egmont niet zo vast en moest hij voortdurend bepraat worden. Granvelle, de ervaren staatsman, mat het gevaar. Om de prikkelbaarheid der Hoge Heren te ontzien, vraagt hij Margareta te mogen wegblijven uit de Consulta, waar de benoemingen werden besproken; hij blijft weg uit den Financieraad, hij zorgt uit Brussel weg te zijn, wanneer in Dec. 1563 de Staten vergaderen. Hij zoekt ook naar de zwakke plek in het pantser van de oppositie. Het is te duidelijk, de loyale, eenvoudige Egmont, de meest populaire man van de Nederlanden, wordt misbruikt door de anderen. Daarom werkt Granvelle onverpoosd bij Filips en ook in de Nederlanden om den prins van Gavere uit de coalitie los te werken. Als dit gebeurt, schrijft hij den Koning, dan zal alles 'in rook opgaan'. Granvelle drijft zelfs de onbaatzuchtigheid zo ver, dat hij den Koning herhaaldelijk zijn ontslag aanbiedt: hij wil geen beletsel zijn voor een rustig, goed bestuur der Lage Landen. Zoals ook Margareta en anderen, dringt hij er bij den Koning op aan, dat hij toch persoonlijk zou komen naar de Nederlanden; maar zonder resultaat. Intussen houdt hij het hoofd koel tegenover de doodsbedreigingen, en de talrijke pamfletten die hem door de modder sleuren schijnen hem niet te raken. Zelfs wie niet blind is voor Granvelle's eer- en heerszucht, kan moeilijk zijn bewondering onthouden voor den moed, de schranderheid, de zelfzekerheid, waarmee hij een jaar lang den storm het hoofd heeft geboden. Op 11 Maart 1563 ging een brief naar den Koning ondertekend door drie der vijf edelen van den Raad van State, door Oranje, Egmont en Hoorn. Openhartig schreven zij den Koning dat 'tant que le cardinal aura le maniement des affaires de par deça, jamais voz affaires n'auront ici le succès que Vostre Majesté et nous désirons, pour estre si odieux a tant de gens'; zij lieten duidelijk horen, dat zij de verwijdering van Granvelle wensten, dat dan alles goed zou gaan; in afwachting van een beslissing zouden zij uit den Raad van State wegblijven. Filips had natuurlijk geen zin om zijn trouwen en knappen dienaar te laten vallen, des te meer, daar de edelen geen enkele reden opgaven van hun handelwijze. Hij schreef dus naar de drie terug, dat hij hen dankte voor hun ijver en goede bedoelingen en dat hij zeer verheugd zou zijn, | |
[pagina 46]
| |
indien een van hun gedrieën bij hem kwam om hem in detail op de hoogte te brengen van de moeilijkheden. Eigenhandig, in zijn uiterst moeilijk leesbaar schrift, schreef hij ook aan Egmont om hem te vragen naar Spanje te komen. Egmont stond niet zo vast in de oppositie; in de tweede helft van Mei, in Juni en Juli woonde hij alle vergaderingen van den Raad van State bij, terwijl Oranje en Hoorn zich ver hielden. Egmont zei in zijn eenvoud aan Granvelle: dat hij niets tegen hem had, maar niet meer terug kon. Hij weigerde dus naar Spanje te gaan, al was het aarzelend. Einde Juli kwamen nu de zeven boven genoemde heren, waarbij zich nog de mindere goeden Hoogstraten en de Ligne aansloten, bij de landvoogdes en verklaarden bij monde van Oranje, dat geen hunner naar Spanje zou gaan om den Kardinaal te beschuldigen, maar dat zij allen bereid waren wél te gaan voor om het even welke andere reden. Intussen drongen zij weer aan op een samenroepen der Staten-Generaal. De zaken waren vastgelopen. Van de meest onverwachte zijde kregen de edelen plots hulp. Tot nog toe had de landvoogdes zich in haar privé en in de politieke zaken laten leiden door Granvelle. In de steeds toenemende moeilijkheden had zij dapper volgehouden, omwille vooral van de belangen van het huis Farnese. Sinds 1556 immers bezette een Spaans garnizoen de vesting Piacenza in de staten van haar gemaal, Ottavio Farnese, en zij hoopte dat de Koning, om haar trouwe diensten, zijn troepen zou terugtrekken. Maar vooral, de Koning had beloofd haar enigen zoon Alessandro te huwen met een dochter van den Duitsen Keizer. Granvelle voerde de diplomatieke besprekingen en aanvankelijk ging alles goed, tot er plots geen nieuws meer kwam. Bij Margareta rees het vermoeden, dat Granvelle dit huwelijk, waarop zij al haar hoop gebouwd had, heimelijk tegenwerkte. Feitelijk had Keizer Ferdinand einde 1562 geschreven aan Filips, dat hij geen zijner dochters kon uithuwen aan Alessandro Farnese, des te meer daar diens vader de zoon van een bastaard was, en diens moeder zelf een bastaard, iets wat in Duitsland als een onuitwisbare schande gold. Dit vervelende antwoord brief de de Koning pas in Juni 1563 naar Granvelle over: intussen wist deze niet hoe hij Margareta moest troosten, en toen de Koning hem inlichtte, kon hij nog niet spreken! Rachfahl beweert dat Margareta zich in de zomer van 1563 'woedend' tegen Granvelle heeft gekeerd, en terwijl zij dezen als 'eine vollendete Heuchlerin' een vriendelijk gezicht bleef tonen en schijnbaar zijn raad opvolgde, achter zijn rug er gepassioneerd naar streefde 'tot welken prijs ook Granvelle kwijt te geraken'Ga naar voetnoot11.. Hij drijft de zaken op de spits en stelt ze verkeerd voor. Het afspringen der onderhandelingen nopens het huwelijk | |
[pagina 47]
| |
van Alessandro heeft zeker haar vertrouwen in haar eerste-minister geschokt. Ook ziet zij nu duidelijk in, dat met Granvelle alles in het honderd dreigde te lopen. In Aug. 1563 stuurt zij haar sekretaris Armenteros naar Spanje om den Koning mondeling over de onoplosbare moeilijkheden in te lichten; in haar instructie looft zij de verdiensten, de talenten en den ijver van Granvelle, maar laat anderzijds uitkomen, dat hem in de Nederlanden behouden tegen den wil der Heren grote bezwaren en misschien zelfs oproer zal meebrengen. Zij stelt dus het voor en tegen van een handhaven van Granvelle voor, en laat den Koning de beslissing over. Filips, de eeuwige treuzelaar, weet niet wat te doen. In October vraagt hij raad aan Alva; de ijzeren hertog, als een echte radikale Spanjaard, raadt bepaald af Granvelle te verwijderen of de Staten-Generaal samen te roepen. In de Nederlanden wachten intussen de edelen met ongeduld op 's Konings antwoord. Zij tonen zich een en al ijver in de bestuurs- en godsdienstzaken, en laten niets onverlet om de sympathie van Margareta te winnen, maar met Granvelle willen zij niets te doen hebben. Stilaan begint de Koning toch in te zien, dat Granvelle's positie onhoudbaar is geworden. Een tweede maal consulteert hij Alva, en pas als deze op 22 Dec. 1563 aanraadt dat Granvelle op eigen initiatief een tijdje naar Boergondië zou gaan om zijn moeder te bezoeken, rijpt bij Filips een duidelijjk plan. Op 22 Jan. 1564 richtte de Koning aan den Kardinaal eigenhandig een kort geheim briefje: 'ik heb gedacht dat het goed zou zijn', zo schreef hij, 'wegens de haat en de wrok die men u toedraagt, om te zien welke middelen ze aanwenden in de moeilijkheden van die staten, dat u, zoals u nu in Mechelen geweest bent - wat mij zeer gepast leek - voor enige dagen uit de Nederlanden zoudt vertrekken om uw moeder te gaan bezoeken, en dit bij weten van de hertogin, mijn zuster, en met haar toelating, die u haar zult vragen'. Het moet Granvelle wel enigszins geduizeld hebben, toen hij in den brief van den Koning zijn ongenade las. Toch hoopte hij nog te kunnen blijven. Tegelijkertijd waren twee brieven aan Margareta geadresseerd voor Egmont, de ene om hem naar Spanje te roepen, de andere om hem te vragen in de Nederlanden de regering te steunen: de hertogin moest zelf zien, welke van de twee ze zou afgeven. Op 1 Maart kreeg de landvoogdes weer een brief van den Koning, waarin deze, tot haar grote ontsteltenis, voorstelde, dat Granvelle niet de Nederlanden zou verlaten, maar zich een tijdje te Mechelen terugtrekken. Nu handelde Margareta vlug en beslist: aan Egmont gaf zij den brief, waarin de Koning hem aanzocht om met zijn invloed de regering te steunen, en Granvelle vroeg zij zijn aanstaand vertrek onverwijld bekend te maken. | |
[pagina 48]
| |
Daarop zegt de Kardinaal aan zijn vrienden, dat hij van de doorreis van zijn broeder Thomas, die als gezant van Parijs naar Weenen werd verplaatst, gebruik wil maken om samen hun oude moeder eens te gaan bezoeken en erfeniskwesties te regelen. In alle richtingen brieft hij rond, dat hij zelf oorlof heeft gevraagd voor een tijdelijke afwezigheid van een paar maanden, dat hij daarna zou terugkeren. Al kende behalve de landvoogdes niemand de ware toedracht der zaak, toch uitte men allerlei vermoedens. De edelen konden hun ogen niet geloven: hij zou dus toch eindelijk de Nederlanden verlaten! Toen Granvelle op 13 Maart met zijn twee breeders Thomas en Charles Perrenot Brussel uitreed op weg naar Namen, reden Brederode en Hoogstraten hem een heel eind achterna om zich te vergewissen, of hij wel feitelijk vertrok. Op 29 Maart was Granvelle te Besançon; nooit meer zou hij de Nederlanden terugzien. | |
VI. - Het afglijden naar de revolutieOranje, Egmont en Hoorn kwamen in den Raad van State terug, en al vreesden zij aanvankelijk dat Granvelle slechts tijdelijk afwezig zou zijn, spoedig bleek, dat hij niet meer zou terugkomen. Nu kregen zij een unieke kans om hun staatsmansgaven te tonen: zouden zij, de machtige Heren, de onhandelbare Staten van Brabant mores kunnen leren, zouden zij, die zich altijd als trouw Rooms hadden uitgegeven, het Katholieke geloof kunnen beschermen, zouden zij rust, vrede en voorspoed brengen in de Nederlanden? Hoe wonder het ook klinke, dat zij niet slaagden, ligt niet aan hen maar aan Filips, zo beweren althans vele historici 'Hij besloot' zegt Fruin, 'den persoon op te geven en het stelsel vol te houden, den bekwamen kardinaal te ontslaan en met de zwakke Viglius en Berlaymont te beproeven, hetgeen voor dezen te zwaar was bevonden. Wat de gevolgen van zulk een halven maatregel zouden wezen, liet zich gemakkelijk voorzien. Maar de Koning sloot daarvoor als opzettelijk de ogen'Ga naar voetnoot12.. Deze redenering snappen wij niet. Het duurde niet lang of Berlaymont en Viglius verloren allen invloed: er zijn tientallen en honderden bewijzen voor. De landvoogdes regeerde de Nederlanden met de Hoge Heren, vooral met Oranje en Egmont; alle officiële stukken, alle brieven van den Koning kwamen langs hen, en alle beslissingen werden door hen geïnspireerd. Het bestuur der edelen na Granvelle's vertrek heeft Bakhuizen van den Brink 'het slechtste dat mogelijk was'Ga naar voetnoot13. genoemd. En terecht. Het protestantisme kon zich vrij ontwikkelen want praktisch bestond de inquisitie niet meer en de stadsregeringen pasten de plakkaten niet meer toe; de | |
[pagina 49]
| |
stadhouders zetten in hun gewest het gerecht naar hun hand, te Brussel en in vele bestuurs- en rechtscolleges kon het geld recht maken wat krom was, men voerde een vriendjespolitiek op grote schaal. Het bleek meer en meer, dat men onvermijdelijk naar de revolutie afgleed. In Simancas liggen twintig verslagen van vooraanstaande personen of instellingen in de NederlandenGa naar voetnoot14. - geen enkel is gepubliceerd - over de ontstellend vlugge opkomst en groei van het protestantisme in de tweede helft van 1564 en in 1565. Nog éénmaal, in zijn brieven uit het Bos van Segovia op 20 Oct. 1565, heeft Filips een halt willen roepen. Het was te laat! Het Compromis der Edelen, hun Rekest op 5 April 1566, de beeldenstorm en de rest volgden logisch, vanzelfsprekend. Granvelle was de laatste dam geweest; toen hij bezweek, kon niets of niemand meer het wassende tij van oproer tegenhouden. De Belgische archivaris Gachard, die meer dan wie ook vóór of na hem, in de vorige eeuw de archiefbronnen van onze nationale geschiedenis in de verscheidene landen van West-Europa heeft doorzocht, besluit zijn kort overzicht over Granvelle met deze woorden, die wij tot de onze maken: 'On doit reconnaître, ce me semble, que le cardinal de Granvelle fut un des hommes d'Etat les plus éminents de son siècle; qu'il voulait le bien, le repos et la splendeur des Pays-Bas; que son départ de Bruxelles eut en définitive des conséquences désastreuses, et que, s'il y était resté à la tête des affaires, nos provinces n'eussent vraisemblablement pas enduré cette longue suite de calamités qui remplirent de désolation et de misère une contrée jusqu'alors la plus heureuse et la plus florissante de l'Europe'Ga naar voetnoot15.. |
|