sterk aanwijsbaar. Aan den Messias worden al zijn vijanden tot voetbank gegeven, zijn rijk is niet van, maar toch over en in de wereld.
Deze Messias is zoon van David, maar niet van Aäron. En zo is zijn beeld ook getekend met trekken, ontleend aan de koningen van Davids huis, maar niet aan de aäronitische priesters. Het Oude Testament spreekt trouwens weinig over zijn priesterschap, althans met uitdrukkelijke woorden. Slechts een keer doet het dit echter duidelijk. Het is bij monde van David, die zich bewust is dat de hem beloofde Zoon ook zijn Heer is. En waarom? In eerste instantie om het priesterlijk ambt dat Hij zal dragen. David weet zichzelf koning te Jeruzalem, en geen priester. Maar hij herinnert zich het oude verhaal van een koning in dezelfde stad, toen Salem geheten, die koning was en tevens priester, priester van den Allerhoogste en dit zonder dat van hem een geslachtslijst vermeld wordt om zijn priesterrechten te bekrachtigen. Zo, zonder afstamming, maar alleen door zijn verhouding tot God, zal ook de Messias Priester zijn: 'Gij zijt priester in eeuwigheid naar de orde van Melchisedech' (Ps. 110,4). En deze ene stem in het Oude Verbond wordt ook door een in het Nieuwe Verbond overgenomen: door de Hebreënbrief, die deze vergelijking in alle breedte ontwikkelt. Christus oefent daar zijn Priestertaak uit in een geestelijke tabernakel, in een orde van hemelse werkelijkheid.
Zo vinden wij hetzelfde onderscheid tussen priesterschap en koningschap dat wij zoëven reeds schetsten. Christus' priesterschap zegt betrekking tot God, zegt offeren in Gods heiligdom; zijn Koningschap zegt betrekking tot de wereld, de nog onverloste en vijandige wereld, niet een betrekking van oorsprong, maar wel van werkingsterrein en van te veroveren rijk. Dit onderscheid ligt zozeer in de H. Schrift verankerd, dat deze ook een zeker einde van Christus' Koningschap kent, de beëindiging door het overdragen aan den Vader, waarover wij reeds onze praefatie hoorden spreken. Sint Paulus zegt dat dit geschieden zal als met de laatste vijand, de dood, nu ook alle God-vijandige macht is vernietigd (I Kor. 15,24-27). 'Zodra dus alles aan Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zichzelf onderwerpen aan Degene die alles aan Hem onderwierp, opdat God zij alles in allen' (ibid. 29). Dan zal het Koningschap dus in zijn onderscheid van het priesterschap, in zijn strijdend en profaan karakter dus, ophouden. In zover het louter heersen met God is, zal het blijven, want in de Apokalyps zien wij God en het Lam op één troon heersen in de eeuwen der eeuwen. Inzover is het Koningschap dan één met het priesterschap, want ook dit is niet meer voorsprekend voor ons, noch zelfs centrum van een afzonderlijke cultus: er is geen afzonderlijke tempel meer in het nieuwe Jeruzalem, want juist God is er alles in allen.