| |
| |
| |
Het Indië-Beleid V
door Max van Poll
Critiek en commentaren op Linggadjati
Nauwelijks was de overeenkomst van Linggadjati door de Commissie-Generaal geparafeerd, of reeds op den onvolledig en ten dele ook onjuist overgeseinden tekst in de dagbladen vormden velen zich een oordeel. Het reeds in brede kring voor het vertrek van de Commissie gewekte wantrouwen, met name in de persoon van haren voorzitter; de met hartstocht geladen geestesgesteldheid van 'oud-Indischgasten' t.o.v. de geschillen over de Indische politiek vóór de bezetting, welke zich uit spraken in den strijd tussen de Leidse en de Utrechtse richting, en met name ook jegens den Luitenant-Gouverneur-Generaal Dr van Mook; de ontzaglijke financiële belangen bij de geldbelegging in Indische ondernemingen betrokken; en het nationalistische sentiment, dat de grootheid van Nederland in de wereld ten nauwste verbonden weet met de heerschappij over Indië; - al deze gevoelens werkten samen aan deze even snelle als felle reactie.
Daarbij komt dan nog een speciaal Hollandse karaktereigenschap, in de eeuw aan den tweeden wereldoorlog voorafgaande versterkt door het isolement in de meest strikte neutraliteit, waarin Nederland zich had teruggetrokken: de neiging zich in een zekere zelfvoldaanheid af te sluiten van de buitenwereld, van de gewantrouwde 'grote politiek', alles in de eigen sfeer en het vertrouwde eigen midden zo goed mogelijk perfectionerend. Een in bepaalde kringen diep wortelende gehechtheid aan de betekenis en aan de letter van hetgeen geschreven staat, werkt daarbij een vèrgaande staatsrechtelijke acribie in de hand: Nederland onder Hollandse leiding - het Zuiden was nog pas begonnen zich te vormen en een langdurige wetenschappelijke en politieke achterstelling in te halen - heeft in de laatste anderhalve eeuw wel vele eerste rangs deskundigen voortgebracht doch geen staatsman van internationale betekenis. Het was aan de staatkunde min of meer vervreemd.
Deze geestesgesteldheid kennende, heb ik op 20 November 1946, vijf dagen na de parafering van Linggadjati, in een radio-rede van Batavia uit gewaarschuwd tegen een beoordeling van deze overeenkomst uitsluitend of zelfs allereerst van staatsrechtelijk standpunt uit. Ik zeide toen: 'Reeds nu blijkt, dat al te gemakkelijk wordt aangenomen, dat de tot standgekomen ontwerp-overeenkomst te zeer primair een staatsrechtelijk stuk zou zijn. Zij is dit niet, zij is primair een staatkundige overeenkomst, welke de moeilijkheden om tot elkaar te komen moest overwinnen, en pas secundair in grote lijnen de staatsrechtelijke vormen tekent, welke daartoe in de toekomst zullen moeten ontstaan.
Er zal voor de staatsrechtskundigen aan beide zijden nog werk genoeg aan de winkel komen, om ter constituerende vergadering van de Federatie der Verenigde Staten van Indonesië de federale Grondwet te ontwerpen en
| |
| |
te voltooien en ter vergadering van de deelnemers aan de Unie-Conferentie het Unie-statuut definitieve vorm te geven. Op zichzelve zal dit punt een moeilijke arbeid zijn. Moeilijker echter zal het wezen de overgangsperiode tussen den huidigen rechtens constitutionelen doch in feite goeddeels revolutionnairen toestand en de nieuw ontworpen vormen gezamenlijk zo te beheersen, dat ernstige wrijvingen worden voorkomen.'
Het heeft niet mogen baten. In Limburgse kastelen, in ministeriële werkkamers, in kantoren van advocaten, om van de studeervertrekken van vooringenomen professoren en politici nog te zwijgen, heeft men zich zeer klaarblijkelijk zelfs geen ogenblik bezig gehouden met overweging van den feitelijken politieken toestand, nationaal, internationaal en Indonesisch gezien, waarin de onderhandelingen moesten worden gevoerd, doch men heeft zich met een ware rage op de tekstcritiek geworpen. Alle details werden uitgeplozen en naar eigen wens tot critiek geïnterpreteerd; men deed daarbij alsof de Commissie-Generaal het maar voor het zeggen had, en de macht eenzijdig haren wil aan de tegenpartij op te leggen, en te decreteren hoe de staatkundige vormen zouden zijn, waaraan de toekomstige verhouding tussen Nederland en Indonesië zou hebben te beantwoorden.
Men versta mij goed: ik beweer volstrekt niet, dat de Commissie-Generaal geen rekening had te houden met het bestaande Nederlandse staatsrecht, noch ook dat zij niet bedacht moest zijn op zodanige staatsrechtelijke vormen in de toekomst, dat het behoud van den eeuwen ouden band tussen Nederland en Indonesië naar menselijk kunnen en practische bereikbaarheid zo goed mogelijk verzekerd zou worden; ik ontken ook allerminst het goed recht, wil men den plicht van het Parlement na te gaan, of dit inderdaad wel voldoende geschied was in de geparafeerde overeenkomst; - ik zeg alleen, dat die geestesgesteldheid, welke bleek uit de volkomen eenzijdig staatsrechtelijke instelling der critiek, ten enenmale averechts is, waar het geldt de beoordeling van een staatkundig document, dat de resultante is van besprekingen met een wederpartij voortgekomen uit een revolutie, d.i. uit een staatsrechtelijke omwenteling. Dit document was, zoals zeer terecht werd opgemerkt, primair een acte van pacificatie en niet een acte van Constitutie. De definitieve acte van Constitutie zou op die acte van pacificatie moeten worden voortgebouwd en werd dan ook als nog noodzakelijk in de acte van pacificatie aangekondigd.
Niettemin ook die acte van pacificatie moest tenslotte 'staatsrechtelijk verantwoord' zijn. Heeft de tegen haar ingebrachte critiek kunnen aantonen, dat ze dit niet was? Deze vraag worde thans onderzocht.
Ik heb de uitgebrachte critiek thans nog eens met grote zorgvuldigheid doorworsteld, met name ook de Tweede Kamerdebatten van 16 Dec. 1946 en volgende dagen. Samenvattend blijken de tegen Linggadjati in en buiten de Kamer te berde gebrachte bezwaren op het volgende neer te komen:
1. | De overeenkomst is in strijd met de Grondwet; |
2. | In Art. 1 der overeenkomst wordt zelfs een juridische pretentie der Republiek erkend; |
3. | De erkenning dat de Republikeinse Regering de facto het gezag uitoefent over Sumatra is in strijd met de feiten; |
4. | De overeenkomst draagt geen staatsrechtelijk doch een volkenrechtelijk
|
| |
| |
| karakter. Zij betekent het tot stand komen van een statenbond. De arbitrage-clausule bewijst haar volkenrechtelijk karakter; |
5. | Het koninklijk gezag in de Indonesische Unie is fictief; er is geen Overheid in de Unie; |
6. | In strijd met de wet heeft de Commissie-Generaal geen oplossing voorgesteld 'binnen het Koninkrijk'; |
7. | De overeenkomst is vaag en onduidelijk; |
8. | De Commissie-Generaal liet zich verleiden tot een veel te snelle werkwijze; de overeenkomst vertoont de gevolgen daarvan; |
9. | De wilsovereenstemming bij de beide partijen, noodzakelijk voor elke overeenkomst, ontbrak. |
Eerst een algemene opmerking over overeenkomsten van niet zuiver burgerlijken aard (zelfs voor overeenkomsten van burgerlijk recht geldt deze blijkens de ervaring ook, zij het in mindere mate): de beheersing van taal en woord is, zelfs bij de bekwaamste juristen, niet volledig en scherp genoeg om denkbeelden, bedoelingen en afspraken tot zo klare uitdrukking te brengen, dat elk later verschil in interpretatie bij voorbaat kan worden uitgesloten. Daarom zijn terminologische discussies over elke denkbare ontwerp-overeenkomst steeds mogelijk, en blijken ze achteraf toch steeds onvoldoende en grotendeels onvruchtbaar.
Beroemde voorbeelden uit den allerlaatsten tijd kunnen wel de overeenkomsten van Potsdam, Yalta en Teheran worden geacht. Niet minder is dit het geval met het Handvest der Verenigde Naties, waarvan gezegd is, dat het wemelt van tegenstrijdigheden.
Het komt er naar mijn heilige overtuiging, bij het afsluiten van dergelijke overeenkomsten veel meer aan op den goeden wil en het wederzijdse vertrouwen der betrokkenen dan op de terminologie, welke bij niet goeden wil, blijkens de ervaring, nooit zo kan worden gekozen, dat geschillen erover uitgesloten kunnen worden geacht.
Wat de overeenkomst van Linggadjati in het bijzonder aangaat, vertegenwoordigde op het ogenblik van de aanvang der besprekingen de Indonesische delegatie de mening van de Republikeinse Regering, welke blijkt uit destijdse publicaties van Soetan Sjahrir. Dit standpunt was, dat Nederland en de Republiek Indonesia (omvattend geheel het naar hun thesis 'voormalige' Nederlands-Indië) twee onafhankelijke staten waren, die echter (zoals b.v. Nederland en België) zoveel historische en economische banden hadden, dat het voor beiden gewenst was een verdrag te sluiten. Daarin zouden dan aan Nederland en de Nederlanders bijzondere voorrechten worden toegekend. De Republiek beschouwde dus zichzelf als een reeds 'souvereine' Staat, die onderhandelingen begon met een andere 'souvereine' Staat: Nederland.
De Commissie-Generaal daarentegen ging ervan uit, - ook hare instructie wilde dit - dat de souvereiniteit van Nederland over geheel Indië nog bestond. Zij stond daarbij echter voor het probleem wat voor iets de wederpartij was met wie zij de opdracht had te onderhandelen en eventueel tot een overeenkomst te geraken. Om zulk een overeenkomst te kunnen afsluiten moest die wederpartij toch een zekeren status hebben en wel zulk een status, dat verwacht kon worden, dat zij in staat zou zijn het overeengekomene ook uit te voeren. De algemene term van de Instructie
| |
| |
der Commissie-Generaal, gewagende van een 'nieuw opgekomen staatkundige organisatie' wijst allerminst op zulk een status. Men kan geen staatkundige overeenkomst afsluiten met een of andere willekeurige 'nieuw opgekomen staatkundige organisatie', als deze generlei staatkundige zeggenschap heeft, als zij geen reële macht is, welke zulk een overeenkomst ook kan uitvoeren.
Slechts wie elke bespreking en onderhandeling met de bedoelde staatkundige organisatie a priori als ontoelaatbaar afwijst, kan ook bezwaar maken tegen dit noodwendig en onontkomelijk gevolg. Maar zulk een afwijzing verwerpt dan de ganse - zoals wij zagen volkomen gerechtvaardigde - Regeringspolitiek. In zoverre zij zich bitter keert tegen de erkenning van zulk een status door de Commissie-Generaal, is zij onbillijk en aan het verkeerde adres gericht. Veel inconsequenter nog zijn zij, die de Regeringspolitiek steunen, doch niettemin de Commissie-Generaal verwijten, dat zij dit onvermijdelijk gevolg van deze politiek niet kon ontgaan. En hiermede kom ik dan op de critiek.
Ad primum: De ontwerp-overeenkomst was in strijd met de Grondwet.
Over geen verwijt heb ik mij meer verwonderd dan over dit. Dit zal wel hieraan liggen, dat er geen lid, noch enig adviseur van de Commissie-Generaal was, die niet als uitgangspunt bij de onderhandelingen hadden aanvaard, dat welke overeenkomst ook zou tot stand komen, herziening van de Grondwet in elk geval noodzakelijk zou zijn. Immers handhaving van de onbeperkte Nederlandse gezagsuitoefening over Indonesië, zoals die ligt uitgedrukt in Art. 62 van de Grondwet (zie K.C.T. STREVEN, Juni 1948, pp. 957 vv.), kan onmogelijk geschieden als Indonesië tot een gelijk en gelijkwaardig deel van het Koninkrijk moet worden gemaakt, zoals de bindende Koninklijke rede van 6 Dec. 1942 en de Instructie voor de Commissie-Generaal dit eisten. Dus kon het niet anders of wat in welk ontwerp-overeenkomst dan ook zou worden voorgesteld, moest met de huidige Grondwet niet in overeenstemming zijn te brengen.
Dit is zo duidelijk, dat er verder niets aan behoeft te worden toegevoegd. Dat niettemin de Commissie-Generaal beschuldigd werd van Grondwetschennis, is te meer verwonderlijk, omdat in de ontwerp-overeenkomst zelf van Linggadjati een artikel is opgenomen, waarin wordt vastgesteld, dat de nieuwe verhoudingen, welke deze overeenkomst voorziet, slechts door Grondwetswijziging mogelijk zijn en dat inmiddels de bestaande grondwettelijke toestand door beide partijen wordt aanvaard. In art. 15 wordt gezegd, dat de Nederlandse Regering het nemen van wettelijke maatregelen zal bevorderen, 'om in afwachting van de totstandkoming der Verenigde Staten van Indonesië en der Nederlands-Indonesische Unie, de staats- en volkenrechtelijke positie van het Koninkrijk der Nederlanden daarop te laten aansluiten'.
M.a.w. thans is de staats- en volkenrechtelijke positie van het Koninkrijk der Nederlanden nog een onoverkomelijk beletsel voor de 'ontworpen staatsrechtelijke structuur'; maar de Nederlandse Regering zal bevorderen, dat die wettelijke maatregelen worden getroffen, waardoor dit beletsel wordt weggenomen: d.w.z. Grondwetsherziening.
Ad secundum: In Artikel 1 der overeenkomst wordt zelfs een juridische pretentie der Republiek erkend.
| |
| |
Het bewijs voor dit verwijt werd aldus geconstrueerd: Art. 1 erkent, dat de regering van de Republiek Indonesië de facto het gezag uitoefent over Java, Madoera en Sumatra. Nu zijn er delen van dit gebied, welke door de Nederlandse troepen zijn bezet (toen veel kleinere delen dan nu! - M.V.P.) Daar oefent de Republiek geen gezag uit. Toch wordt er haar gezag erkend. Dus wordt een aanspraak de jure van de Republiek erkend.
Antwoord: de volgende zinnen van art. 1 zeggen uitdrukkelijk, dat de door de geallieerde en Nederlandse troepen bezette gebieden geleidelijk in het Republikeinse gebied zullen worden ingevoerd. Dus behoorden ze toen nog niet tot dat gebied en draagt onze bepaling duidelijk het karakter van een uitzondering t.o.v. den eersten zin. Verder: alle artikelen der overeenkomst zijn even geldig. Ze dragen het karakter van voorwaarden voor de erkenning in den eersten zin (hierover straks nader). Worden deze voorwaarden niet nagekomen, dan heeft ook die 'invoeging' niet plaats. Alleen als de gehele overeenkomst wordt uitgevoerd, zal 'uiterlijk op het tijdstip in artikel 12 genoemd, de invoeging zijn voltooid'. Dat is op zijn vroegst 1 Januari 1949. Op dien datum zou dan ook de ganse nieuwe staatsrechtelijke constructie tot stand gekomen moeten zijn; en deze eist -behoudens toepassing van art. 3 en 4 - dat dan geen gebieden meer door de Nederlanders zullen zijn 'bezet'.
Ad tertium: De erkenning dat de Republiek gezag uitoefent op Sumatra, is in strijd met de feiten.
Ten bewijze hiervan heeft men zich beroepen op het door mijzelf geschreven Rapport der Parlementaire Commissie, waarin inderdaad staat, dat op Sumatra een chaotische toestand heerste. Vergeten wordt daarbij echter, dat de toestanden in het revolutionnaire Indonesië zeer snel veranderen. En op Sumatra was de toestand zeer snel veranderd. Het beste bewijs daarvoor is te vinden in de beruchte publicatie van het Comité voor de Rijkseenheid, welke den naam draagt: 'Het Laatste Nieuws uit Indië'. Ik lees daarin, in het nummer van 11 September 1947 - dus nog vóór de aankomst van de Commissie-Generaal in Indonesië - van de hand van een specialen correspondent op Sumatra: 'Ik meen, dat men in Holland onderschat het aantal Merdeka-roepers. Vooral in Noord-Sumatra zijn het er velen. En het zijn daar allerminst losse benden rampokkers, die de Republiek niet in de handen zou hebben. Integendeel, er is een hechte organisatie, die dagelijks wordt toegesproken via Radio-Djogja.'
Als dit nu zelfs van deze zijde wordt toegegeven, en als uit tal van rapporten, welke de Commissie-Generaal in handen en te horen krijgt, hetzelfde blijkt, dan is het toch wel duidelijk, dat deze critiek op de overeenkomst van Linggadjati met de feiten in strijd is. Wat niet wegneemt, dat er ook talrijke verborgen sympathieën waren met verdreven vorsten en gewestelijke zelfstaridigheidsbewegingen.
Ad quantum: De overeenkomst draagt geen staatsrechtelijk doch een volkenrechtelijk karakter.
Hier raken we het punt, waar de critiek het meest en het scherpst op aanviel, en dat ook nog werd vastgehouden door de niet-weinigen, die in een later stadium vrijwel alle overige critiek lieten vallen. De critiek construeert hare bezwaren en verwijten in het kort aldus:
| |
| |
In art. 1 wordt een Regering van de Republiek Indonesia opgeroepen. Deze Regering onderhandelt als die van een souvereinen staat met dien anderen souvereinen staat: het Koninkrijk der Nederlanden. Zij sluit met dit koninkrijk een tractaat, dat de afscheiding van Java, Madoera en Sumatra inhoudt. Dit kan niet zonder grondwetsherziening, want art. 1 van de Grondwet legt het grondgebied van het Koninkrijk vast als 'omvattend' ook geheel Nederlands-Indië. Dus: niet alleen de toekomstige staatsrechtelijke constructie, welke de overeenkomst voorziet, kan niet tot stand komen zonder grondwetsherziening; doch de overeenkomst kan niet gesloten worden, omdat ze een deel van het Koninkrijk afscheidt en prijs geeft. Een regering die zulk een overeenkomst zou tekenen, ware strafrechtelijk ter verantwoording te roepen.
Antwoord: Het is niet waar, dat de overeenkomst reeds dadelijk een deel van het grondgebied van het Koninkrijk afscheidt. In het reeds geciteerde art. 15 wordt de staats- en volkenrechtelijke positie van het Koninkrijk op het ogenblik van het afsluiten der overeenkomst als uitgangspunt aanvaard en uitdrukkelijk erkend, dat wettelijke maatregelen zullen nodig zijn om die positie aan den nieuwen toestand aan te passen. Men maakt ook hier weer de fout, art. 1 en speciaal den eersten zin van dit artikel te lezen los van de overige artikelen, welke de voorwaarden en beperkingen inhouden van de zoveel besproken en becritiseerde 'erkenning' van de Republiek. Men mag deze dingen niet los van elkaar maken. Men kan het niet doen zonder de ware betekenis van het overeengekomene te verwringen. Art. 15 betekent en zegt: de bestaande toestand, waarin de souvereiniteit van Nederland in Nederlands-Indië uitdrukkelijk door de mogendheden werd erkend, blijft gehandhaafd, totdat de Verenigde Staten van Indonesië en de Nederlands-Indonesische Unie tot stand zullen zijn gekomen.
Maar wat betekent dan de term 'Regering' in art. 1, en wat betekent, dat de Nederlandse Regering de facto het gezag van de Regering der Republiek Indonesia over Java, Madoera en Sumatra erkent? Ik zeide reeds: prealabele voorwaarde voor elke onderhandeling, welke enigen zin zal hebben, is dat de partij, met welke onderhandeld wordt, iets is en wel zo iets is, dat ze in staat is het overeengekomene uit te voeren; dat wil in casu zeggen, dat ze feitelijk staatkundige macht heeft.
Welnu: niet minder maar ook niet meer wordt in art. 1 door de Nederlandse Regering erkend. Sommige beoordelaars, die het woord 'de facto' zagen staan, hebben onmiddellijk geconcluederd: dat is dus een de facto erkenning naar den volkenrechtelijken zin van het woord. Dat is het echter niet. In art. 1 wordt alleen - met de reeds genoemde reserves - erkend, dat de Republikeinse Regering in feite op het ogenblik van het afsluiten der overeenkomst, het gezag uitoefende op Java, Madoera en Sumatra. Er had even goed kunnen staan: de Nederlandse Regering erkent den feitelijk bestaanden toestand op Java en Sumatra als te bestaan.
Dit heeft in de Tweede Kamer de heer Stokvis, wel communist maar verre van dom, zeer goed ingezien, toen hij zeide: 'Deze fraai klinkende formule heeft in wezen evenveel waarde, als wanneer ik nu plechtig zou erkennen, dat de facto deze hoge vergadering op het ogenblik resideert te 's Gravenhage in het eerbiedwaardige gebouw van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan het Binnenhof. Met en zonder mijn plechtige erkenning
| |
| |
zetelt deze samenkomst, M. de V. in deze zaal' (Handelingen 29e Verg., 16 Dec. 1946, blz. 893-894).
Dr van Mook heeft de in Batavia aanwezige leden van de vreemde Consulaten bijeengeroepen om hun dit verschil tussen een erkenning de facto in volkenrechtelijke zin en deze erkenning van een feitelijk bestaanden toestand op het souvereine gebied van het Koninkrijk der Nederlanden uiteen te zetten; en al deze in diplomatie geschoolde heren bleken het onderscheid volkomen te begrijpen.
Men zou intussen kunnen volhouden: dit is nu wel uwe interpretatie van art. 1 en wellicht die van de ganse Commissie-Generaal; maar de tekst is naar onze overtuiging wel degelijk zo, dat aan een volkenrechtelijke verhouding moet worden gedacht. Welnu, ik heb mij niet tevreden gesteld met alleen maar op mijzelf te vertrouwen. Ik heb nadat deze critiek van buiten bleek, het oordeel doen inwinnen van drie onbetwiste autoriteiten op staats- en volkenrechtelijk gebied, van wie een erkend tegenstander van Linggadjati. Hun oordeel laat ik thans hier volgen:
Professor van Asbeck schreef: Is er verschil tussen de uitdrukkingen:
a) | de erkenning van een regering de facto gezag uitoefenende over... (zie art. 1 van de overeenkomst van Linggadjati; |
b) | erkenning de facto van de regering van... Voorzover ik daartoe in het mij gelaten uurtje gelegenheid gehad heb, geeft een onderzoek van volkenrechtelijke literatuur op dit punt geen uitsluitsel. Dat is ook niet verwonderlijk, waar de kwestie van erkenning van opstandige of separatistische regeringen of staten steeds zo zeer samengehangen hebben met de plaatselijke en temporele machtssituaties, dat één juridisch, volgehouden, consequente terminologie en gedachtengang niet te vinden is. |
Voorts bemoeit de volkenrechtelijke literatuur zich alleen met de erkenning van een gezag, dat daarna en daardoor (zij het misschien slechts voor een tijd) een eigen rol gaat spelen in het internationale rechtsleven. In de ontwerpsovereenkomst is nu juist deze bedoeling ten enenmale afwezig. Tot 1 Jan. 1949 blijft volkenrechtelijk de oude toestand gehandhaafd, alleen aangepast aan de ontworpen staatsrechtelijke bouw (art. 15): daarna zullen het Koninkrijk enerzijds en de Ver. St. v. I. anderzijds samenwerken voor het buitenlands beleid en zal de opneming van Indonesië in de Ver. volken worden ter hand genomen. De Nederlandse Regering geeft door art. 1 der overeenkomst - welk artikel men moet lezen in de ganse contextuur der overeenkomst - niet te kennen, dat zij in een internationaalrechtelijke relatie met de Republiek wil treden - wij denken niet aan b.v. consulaire vertegenwoordiging -; wat hier gebeurt is de inlijsting der Republiek als een met het geldend recht in strijd ontstane rechtsgemeenschap in het kader van de Ver. St. v. I., het is de legitimatie van een revolutionnair gezag. Hier wordt een feitelijk gevormde, nieuwe, regionale rechtsgemeenschap haar plaats in het grote Indonesische geheel toegewezen langs tweezijdigen weg; in normale tijden zou ditzelfde gebeurd zijn juridisch langs unilaterale procedure, nl. bij een instellingsordonnantie, op grond van de Indische Staatsregeling.
Wil men nu bepaald een verschil ontdekken tussen de twee bovenaangehaalde uitdrukkingen, dan klinkt a. minder vérgaand, meer gereserveerd dan b. Met a. wordt alleen gezegd: daar en daar oefent die regering
| |
| |
het gezag uit. Met b. wordt hetzelfde gezegd maar met deze verklaring erbij: wij, erkennende regering, wensen van die en die belangen de daardoor nodige relaties met de erkende regering aan te knopen. In de volkenrechtelijke practijk waren dat altijd de relaties, nodig voor de onmiddellijke bescherming van onderdanen en goederen der erkennende regering.
Professor van Eysinga:
1. | In de eerste plaats treedt deze overeenkomst niet in de sfeer van het volkenrecht. Men moet nog twee stappen doen (federatie en Unie) aleer men ten aanzien van de nieuwe rechtsorde in Indië het volkenrecht binnentreedt. |
2. | Gesteld, dat aan deze overeenkomst volkenrechtelijke consequenties verbonden zouden zijn, dan valt zeker niet als vaststaand aan te nemen, dat de in art. 1 der ontwerpovereenkomst geformuleerde erkenning verder zou gaan dan de 'erkenning de facto van de Regering'. De volkenrechtelijke regels op dit punt zijn zozeer gedetermineerd door de bijzondere gevallen, dat van een vaststaand onderscheid niet kan worden gesproken. |
Professor Kranenburg: Ik ben het met bovenstaande (het geschrevene door prof. v. Eysinga) eens. De formulering van art. 1 schijnt mij zelfs minder ver te gaan dan de woorden 'erkenning de facto van een regering'. De term 'gouvernement de facto' wordt geregeld gebruikt voor volkenrechtelijke 'de facto' erkenningen. Overigens lijkt het mij een al te spitsvondige onderscheiding, vooral waar, zoals v. E. terecht zegt, in dezen de nuances van de casuistiek de stof zodanig beheersen, dat er geen vaste regels te stellen zijn.
Het is mij bekend, dat een advies, uitgebracht door Prof. von François aan Prof. Romme, waarvan ik echter de tekst niet bezit, zeer gunstig was voor de beperkte betekenis van art. 1 en des zelfs niet-volkenrechtelijk karakter. Conclusie: de overeenkomst ligt buiten de volkenrechtelijke sfeer; ze draagt dus niet het karakter van een tractaat; ze doet geen afstand van grondgebied aan de Republiek; ze geeft alleen aan de onderhandelende partij slechts dien status, die strikt nodig is om überhaupt een overeenkomst als deze te kunnen sluiten: den status van een de facto gezagsvoerder binnen het de jure onaangetaste souvereine Nederlandse rechtsgebied. Het afsluiten der overeenkomst is dus niet in strijd met art. 1 van de Grondwet.
Nog een opmerking: de redenering, dat uit het feit, dat de Commissie-Generaal haar ter goedkeuring aan de Volksvertegenwoordiging wilde voorleggen, blijkt, dat deze Commissie zelf haar volkenrechtelijk karakter zou hebben erkend, is zo duidelijk in strijd met de logica, dat het mij zou hebben verwonderd haar door ernstige lieden te zien aangewend, als ik op dit gebied niet had geleerd van elke verwondering af te zien. Deze redenering immers komt hierop neer: een tractaat moet onderworpen worden aan de goedkeuring der volksvertegenwoordiging; deze overeenkomst wordt onderworpen aan de goedkeuring der volksvertegenwoordiging; dus is ze een tractaat!
De petitio principii ligt er duimen dik op!
|
|