(Mt. 22,31 v). De Meester toont hier slechts aan dat Gods verbond met mensen, waardoor Hij hun God is, ook het onsterfelijk leven van die mensen voor God insluit, terwijl bij de hoorders vanzelf deze onsterfelijkheid ook voor het lichaam geldt.
Het dispuut met den grieksen geest omtrent dit dogma treedt reeds in de H. Schrift vele malen naar voren, en wij danken er een der meest grootse hoofdstukken van Sint Paulus aan, het 15e van zijn eerste brief aan de Korinthiërs. In dit hoofdstuk staat de leer omtrent onze verrijzenis geconcentreerd rondom de daad Gods die is de opwekking van zijn Zoon. De verrijzenis van Christus geldt voor Paulus als bewijs dat een opstanding der doden mogelijk is, terwijl de verheerlijkte Christus bij zijn wederkomst de oorzaak dier opstanding zijn zal doordat Hij den dood als laatste vijand overwint. Behalve deze geloofsleer over de verrijzenis des vlezes vinden wij in dit hoofdstuk nog een apologie van dit geheim, waarbij de vergelijking voorkomt met het zaad dat sterft en onder een andere gedaante in de plant herrijst. Wij danken aan de polemiek met den grieksen geest dat de traditie de geloofsleer en de apologie van 1 Kor. 15 heeft voortgezet en uitgebreid. Wij danken ook eraan dat de geloofsbelijdenissen en concilies dit leerstuk met zoveel klemtoon uitdrukken en preciseren: àlle vlees zal verrijzen; ons eigen vlees, niet een aetherische zelfstandigheid; allen zullen wij met eigen lichaam verrijzen.
Dit is de zekerheid die onze rede slechts kan ontvangen door zich in geloof voor God te buigen. Maar in dit geloof gaat haar dan weer uit dit mysterie een nieuw licht op over andere geheimen. Ons geloof is duister, inderdaad, maar in versluiering geeft het toch samenhangen en doorzichten tussen de mysteries onderling, zonder dat deze ook maar enigszins ophouden mysteries te blijven. Zo heeft het geheim der verrijzenis des vlezes ons in concreto God en mens laten zien, en onze rede kan in het geloof weer dit licht terugkaatsen om onze leer over God en mens te verrijken.
Onze leer over God. God is een God der levenden, ook der lichamelijk levenden. De mens is het meest Gode gelijkend, niet wanneer hij slechts als gescheiden ziel bestaat, maar wanneer hij ziel en lichaam is. Gelijk ook hèt Beeld van den onzichtbaren God, de Christus, pas door zijn verrijzenis uit de doden als Zoon van God in kracht is gesteld (Rom. 1,4). God beeldt zich dus uit in de héle menselijke natuur, met ziel en lichaam, en dit niet slechts in ons, zijn aangenomen kinderen, maar ook in zijn Eengeborene, die zeggen kon: 'Wie Mij ziet, ziet den Vader' (Joh. 14,9). Dit leert ons ons begrip van God als geest niet te steriliseren of te vermageren, maar het te doorstralen met al dit licht uit het geheim der verrijzenis des vlezes. 'God is geest', Jezus zegt het zelf (Joh. 4,24), maar Hij toont ons tegelijk de inhoud van dit begrip wanneer Hij zelf 'levendmakende geest' is door zijn verrijzenis (1 Kor. 15,45).
Guardini wijst in De Heer (blz. 707) op de verhevenheid van Gods geestelijkheid boven al het geschapene, onze ziel ingesloten, dat tegenover Hem slechts 'vlees' is; maar juist deze verhevenheid brengt mee dat Hij ook de volmaaktheid van al het geschapene, nu ons lichaam ingesloten, op oneindig hogere wijze in zich bevat, en daardoor in geest èn vlees de diepste geheimen van zijn inwendig leven kan openbaren. Gelijk de Kerst-