Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1025]
| |
André Gide
| |
[pagina 1026]
| |
waarvan Retour de l'U.R.S.S. slechts een matig berouw te zien gaf. De geweldige eerbied die André Gide in Franse literaire kringen afdwingt, was niet te verwonderen. Het is bekend, hoe men daar smaak heeft voor de meest radicale intellectuele experimenten, ja zelfs voor hoogst roekeloze geestelijke avonturen; dat is de verdienste en het gevaar van een cultuur, die vóór alles aan geestelijke vrijheid gehecht is. Maar ditmaal betreft het een jury bij wie morele waarden gewoonlijk meer gewicht in de schaal leggen dan zuiver letterkundige, en die toch aan de werken van Gide haar goedkeuring heeft gehecht door hem, om zo te zeggen, in de internationale klasse te rangschikken. Een ernstig probleem wordt hierdoor gesteld, en het is met de oplossing van dit probleem, dat ik me gaarne wil belasten. We zullen daarom de gedachtengang van Gide aan een objectief en welwillend onderzoek onderwerpen, zonder nochtans af te zien van een oordeel over zijn bijzondere instelling ten opzichte van de morele waarden van het christelijk humanisme.Ga naar voetnoot1. | |
IWat een onderneming de gedachten van Gide weer te geven! Het staat gelijk met Proteus uit te beelden of een altijd vloeiende bron in de holte van de hand vast te leggen. 'Wie is Gide?' vraagt Paul Archambault aan het begin van zijn prachtig werk, aan hem gewijd, en hij geeft antwoord op die vraag door in 350 dicht bedrukte bladzijden de tegenstrijdigheden van deze mens te analyseren. 'Een metaphysisch betoog', schrijft op zijn beurt Jean Hytier, 'bestaat uit een reeks waarheden. Dat van Gide schijnt voornamelijk gevormd te zijn uit een reeks vragen.' En in zijn Journal zegt Gide: 'Mijn grootste wens is dat dit werk een kruispunt van wegen zij, een samenkomst van problemen'. Afgaande op het uiterlijk van een werk, waarvan elk deel als een verhandeling over moraal schijnt te zijn opgebouwd, meent men in tegenwoordigheid te zijn van een meester, die een bepaalde leer onderwijst. Maar spoedig bemerkt men, dat ieder deel geschreven schijnt als een tegenspraak op het vorige. Op het religieuze mysticisme van de Cahiers d'André Walter geeft de naturalistische vreugde-uitbarsting van Nourritures terrestres (1897) antwoord. Maar Saul stelt daar onmiddellijk tegenover - | |
[pagina 1027]
| |
legt Gide uit aan R.P. Poucel - de uiteenzetting over deze ruïne der ziel, dit verval der persoonlijkheid, dat het toegeven aan de verlokkingen met zich mee brengt. Op l'Immoraliste (1902), dat het geluk bezingt van het ik geheel overgeleverd aan het instinct, geeft La Porte étroite (1909) het antwoord, waarin de heldhaftigheid naar voren komt, die gelegen is in de zelfverloochening. Numquid et tu (1916) wordt gedragen door een mystisch beroep op den God der Christenen, met wien Si le grain ne meurt (1921) voor goed wordt afgerekend. Hierop volgen de enthousiaste bijvalsbetuigingen aan de communistische mystiek in de Nouvelles Nourritures, en de ernstige ontgoocheling ervan in Retour de l'U.R.S.S. (1936). Tenslotte wordt in Thésée (1946) de tol betaald aan conservatieve geloofsbegrippen. Meent men een constant opgaande lijn in deze grillige beweeglijkheid gevonden te hebben? Dan zou het moeten zijn het individualisme, de eis van een ongebonden vrijheid. Maar zie hier hoe Gide zelf ons een antwoord geeft vanuit een esthetisch gezichtspunt: 'De kunst is altijd het resultaat van zelftucht. De kunst wordt geboren uit zelftucht, leeft van strijd, sterft van vrijheid' (Evolution du Théâtre, 1904). En vanuit een moreel gezichtspunt: 'Ik geloof hoe langer hoe meer, dat de vrijheidsidee een lokvogel is, dat de mens niets van betekenis tot stand brengt zonder noodzaak, en dat zij, die in staat zijn deze vrijheid in zichzelf te vinden, tot de zeldzamen behoren' (Journal, p. 1084).Ga naar voetnoot1. Afgaande op Nourritures en Corydon denkt men, dat de les die Gide ons leren wil, het najagen is van zinnelijke genoegens. Maar in de voorrede van de Lettres van Dupouey prijst hij de heiligheid van de christelijke ziel, en in de voorrede geschreven voor Vol de Nuit van Saint-Exupéry looft hij de ascetische discipline van de held. En welke zin vervolgens moet Nathaniel, de discipel uit Nourritures, geven aan een boek, waarvan de schrijver in de slotzin hem de raad geeft het weg te werpen? Hoe moet men een werk verklaren, waarin de ironie - zoals Jean Hytier duidelijk aantoont - zulk een grote plaats inneemt, dat dikwijls het tegendeel kan bedoeld zijn van hetgeen men schijnt te willen zeggen? Heeft de auteur tenslotte niet definitief iedere vaste lijn weggewist, wanneer hij schrijft: 'Het enige gezichtspunt, van waaruit men mijn werk juist kan beoordelen, is het esthetische'? | |
[pagina 1028]
| |
Laten wij ons in ieder geval niet bedwelmen door deze wanklanken, en ons niet van de wijs brengen door deze betogingen. Het zij voldoende te begrijpen, dat deze behoefte om de tegenstrijdigheden achtereenvolgens op te lossen en het evenwicht te bewaren tussen tegengestelde moraliteit, een bepaalde geestesgesteldheid uitmaakt, een parti pris is. Het gaat erom door deze 'verbouwereerdheid' door deze 'voortdurende dialectiek' een 'gevoelsverdieping ten opzichte van het bestaanssentiment te bewerkstelligen' (de woorden zijn van Gide zelf) - bijgevolg te ontkomen aan de mogelijkheid van uitdroging en verdorring, die ieder formalisme, moreel of religieus, iedere zelfvoldane dogmatiek teweeg brengt aan de ziel, die door de geest verlaten is. 'Voor een groot aantal zielen, en naar ik meen de meest geharde, is het geluk niet te vinden in gemak en rust, doch in de vuurgloed' - ziedaar het doorslaggevende principe. Vurigheid, dat is volgens Gide het eerste vereiste voor het geestelijk leven. Oprechtheid, algehele eerlijkheid jegens zichzelf, of om een geliefde uitdrukking van den schrijver te bezigen 'authenticiteit', is eveneens een vereiste. 'Zijn natuur terugvinden door de barsten van haar cultuur', is nog een van zijn formuleringen. Ieder vinde het geheim van een zo sterk en hevig mogelijk leven: dàt is het principe. Hetzij mysticus, held of zinnelijk wezen, het een of het ander, desnoods achtereenvolgens, dat doet er weinig aan toe, wanneer hij maar geen levend-dode is. Een ding is slechts nodig voor de mens, dat hij niet het merk van een systeem van zedelijke levenswijze van buitenaf opgedrukt krijgt, maar dat hij aan zichzelf ontsnappe om op de hoogste toppen van zijn wezen de drietongige vlam van intelligentie, goede wil en liefde te onderhouden, die zich vertoont als de innigste uitdrukking van het schepsel. | |
IIHad Jean Hytier bijgevolg gelijk toen hij zei, dat de metaphysica van Gide slechts opgebouwd is uit een reeks vragen? In zeker opzicht is er een grond van waarheid in: er wordt een absolutisme in bevestigd nl. het leven. Want zelfs wanneer de auteur der Nourritures in vervoering de sensuele genoegens bezingt, plaatst hij zich toch boven een grof zinnelijk leven en zeker boven een geraffineerd dilettantisme. Vooral geen sympathie, Nathaniel, maar liefde. Liever een hartstochtelijk bestaan dan lome rust. Het schijnt alsof die genoegens hem minder doel dan middel zijn: het beoefenen van een vervoering die zich als een vreugderegen over de diepere lagen van het geweten moet | |
[pagina 1029]
| |
verspreiden. 'Ieder dier is niets anders dan een bundel levensvreugde. Alles verlangt te zijn en al het zijnde verheugt zich; levensvreugde noemt ge vrucht, wanneer zij zich in sappigheid uit, en uit ze zich in zang, dan noemt ge haar: vogel.' Laat ons de philosophische naïviteit en het morele gevaar van dit vertrouwen in de goedheid van het leven en van deze vergeestelijking van het instinct ter zijde stellen. Blijft toch, dat de handelwijze van de mens verbonden is aan een absolutisme, en dat hem een levensregel is gegeven voor het bereiken van een gevoel van levensvolheid en om het eeuwige aan het tijdelijke te verbinden. Het is voldoende dit eeuwige, deze levensvolheid, dit absolutisme, God te noemen, opdat deze metaphysica tot theologie worde. Gide heeft zijn eerste geschriften overtroffen, en wat hij er ook zelf van gezegd heeft, het is niet de woordkunstenaar, de artist Gide, die de aandacht van het publiek, verbreed en verdiept, op zich gevestigd heeft gehouden; zelfs niet uitsluitend de leraar in de moraal, doch de religieuze denker. In geen ander profaan werk als dat van Gide, weerklinkt meer de naam van God. Uit Le voyage d'Uriea (1893): 'Alles eindigt in God, broeder'; uit La Tentative amoureuse (1893): 'Ons enig doel zij God' uit Paludes (1895); 'Heer, Heer wat zijn wij opgesloten'; uit Les Nourritures Terrestres (1897): 'Verlang God niet ergens anders te vinden dan overal.' 'God', heeft Ménalque gezegd, 'is hetgeen voor ons ligt. Alle vormen van God zijn beminnelijk en alles is een vorm van God.' Is het nog nodig te herinneren aan de kern van het religieuze probleem in l'Immoraliste en La Porte étroite? Wat het Journal betreft, het onlangs verschenen Supplément niet uitgezonderd, komt hij voortdurend terug op de naam en de tegenwoordigheid van God - niet alleen van de God der philosophen, maar ook van de God van de Bijbel en het Evangelie met een stroom van gedachten en vragen van theologische aard, zoals over de genade, de zonde, het geloof en de werken: 'Men begaat de zonde niet vrijwillig. Bevrijd mij van de wroeging, Heer.' Dan komt hij nog in 1933 met: 'Ik heb spoedig moeten toegeven, dat al hetgeen ik zocht, tot voor kort nog in het communisme (echter tevergeefs, want waar ik liefde hoopte te vinden, heb ik slechts theorie gevonden), niets anders is dan hetgeen Christus ons instort.' Het is een feit, dat Gide herhaaldelijk godslasteringen uit; dat hij onzacht rukt aan de ideeën uit zijn christelijke opvoeding, hem bijgebracht door een gestadig en aandachtig lezen van de Bijbel; dat hij dit Nessus-gewaad dat hem brandt van zich wil afwerpen; het is zelfs best mogelijk, dat hij op latere leeftijd, wanneer hij kennelijk de sereniteit volgens de leer van Goethe | |
[pagina 1030]
| |
beoefent, erin geslaagd is zich van de metaphysische onrust en de christelijke invloed los te maken; - maar niettemin heeft hij zijn gedachten steeds een religieus accent meegegeven. 'Ik ben een ongelovige', zal hij schrijven, 'maar ik zal nooit een goddeloze genoemd kunnen worden.' En tenslotte is hetgeen hij op geestelijk gebied voorstaat niet zozeer het atheïsme als wel de ketterij. Ja, ik zie in Gide een soort aartsketter, die in een kruising van het protestantse individualisme, het naturalistische optimisme van Rousseau, het moderne rationalisme, het heldhaftige humanisme van Nietzsche en het sentimentele evangelisch karakter van Dostojewski, een nieuwe uiting van de Christus-boodschap zoekt.
De geestelijke levensweg van Gide is overbekend. Allereerst zijn godvruchtige jeugd in een protestants milieu, puriteins getint, bij een vrome nauwgezette moeder en in de nabijheid van een nicht, Emmanuèle, vol van een diepe nooit verslappende devotie, die zijn geduldige, opmerkzame en lastige levenskameraad zou worden. Vervolgens, tegen zijn twintigste jaar, de uitbarsting van zinnelijkheid en weldra het opkomen van een ondeugd, die het conflict tussen het vlees en de geest nog treffender maakt, de botsing van het instinct tegen de wetten nog verscherpt. En daarop de sprong naar de antipoden van de puriteinse moraal in een mystiek naturalisme, als voorwendsel tot het redden van het religieuze vuur, maar door een ethiek van aardse vreugde en het opgetogen aanvaarden van het eigen ik. 'En nu volgt mijn bede (want het is nog een gebed): o, God, ik barst uit deze te enge moraal; dat ik leve moge, ach, het volle leven, en geef mij dan de kracht daartoe, ach, zonder voortdurend te denken dat ik mij eraan bezondigen zal.' Deze religie, waarin Gide gaat proberen zijn onrust in de christelijke God tot rust te brengen, heeft een naam: pantheïsme. En niet zozeer het klassieke pantheïsme van Spinoza, die het volmaakte wezen van het goddelijke in het intellect zoekt, dan wel het pantheïsme der Romantiek en van Nietzsche, die het legt in het levensélan, in het instinct, in de eeuwige Eros. 'Mijn innerlijke aandoeningen openbaren zich aan mij als een religie. Kunt ge dat begrijpen: iedere aandoening is als vergezeld van een eeuwige tegenwoordigheid. Hoe, Nathaniel, ge bezit God en ge waart er u niet van bewust...?' Blijft de vraag, of door iedere diepere impuls van het Ik foutief God te noemen, men de theologie niet maakt tot een heiligschennende woordspeling. Naar mijn mening heeft Gide in zijn jeugd zichzelf in alle oprechtheid om de tuin geleid maar op rijpere leeftijd is hem dat klaar geworden en heeft hij zijn vergissing ingezien. Over zijn katholieke vrienden | |
[pagina 1031]
| |
- hij heeft er vele - leest men in zijn Journal op de datum van 4 Juni 1931, deze beslissende bekentenis: 'Wij aanbidden niet dezelfde God. En de enige, waaraan ik kan geloven, ligt verspreid in de natuur, en ik moet het toegeven, deze verdient niet meer de naam van God.' | |
IIIZeker, men ziet wel hoe Gide werd gedreven tot deze Godsvoorstelling met zijn temperament van intens verlangend wezen en met de strenge en strakke religieuze vorming, die hij had ontvangen. Tot op zekere hoogte is zijn oeuvre een protest tegen de puriteinse geest. De puriteinse geest karakteriseert zich op tweeërlei wijze. Van de ene kant is het een formalisme, een vormendienst, die de neiging vertoont de godsdienst te herleiden tot een geheel van verbodsbepalingen in plaats van er vóór alles een bron van geestelijke kracht in te zien; van de andere kant verdoezelt hij de hypocrisie die het kwaad zoekt in het schandaal in plaats van in de zonde zelf. Door zich van een persoonlijke en bovenzinnelijke God af te wenden, die beveelt en oordeelt, en een God te aanbidden, immanent aan de natuur en van gelijke extensie als het Ik, wierp Gide tegelijkertijd èn het formalisme èn de hypocrisie omver: hij kon dwars door alles heen hartstochtelijk aanbidden en niets kon hem verhinderen om een volkomen oprechtheid aan de dag te leggen, een algehele en vreugdevolle aanvaarding van zijn natuur met al haar neigingen, met al haar eigenaardigheden - zelfs met haar ondeugden. Niet dat het noodzakelijk is, zoals René Schwob dit beoogt, de wegen van Gide's gedachtegang in de grond uit te leggen als een neiging en behoefte om zijn instinct van homosexueel op morele gronden te rechtvaardigen. Maar tenslotte is het juist, dat het slechte geweten dat hij op dit punt heeft, hem plaagt en derhalve ertoe heeft kunnen bijdragen hem tot die metaphysische oplossing te brengen, die geschikt was om hem van zijn gewetenswroeging te bevrijden. Zodoende ziet men wat er gezond en wat er verderfelijk was in de reactie van Gide. Gezond is het verlangen om in alles de geest van de letter te onderscheiden, het levende boven het formele te stellen, en de intimiteit der liefde boven de uiterlijke eerbied voor de wet. Op het werkelijk religieuze plan plaatst Gide zich op het hellend vlak van het mysticisme en bestrijdt het moralisme; hij stelt de openlijke betuiging van het geestelijke boven de phariseese druk van regel en ritus. De werkelijk gelovige zielen hebben dan ook bekend, dat zij bij hem de prikkel gevonden hebben om zich meer in God te verdiepen. Anderen, niet religieus | |
[pagina 1032]
| |
- ik denk aan Saint-Exupéry - hebben een moreel voordeel uit zijn lessen geput, een oprechtheid jegens zichzelf, wantrouwen ten opzichte van een machinaal bestaan, dor en onbetekenend. De eerste noodzakelijke schrede voor ieder menselijk streven naar omhoog is: geheel zichzelf zijn, zich beschikbaar blijven stellen voor de oproep van waarheid en gerechtigheid, de geest ontdoen van de ketenen die gewoonte en maatschappelijk geweten hem opleggen - deze eerste schrede wordt bevorderd door de geest van Gide, die in dit opzicht een geest van leven is. Maar wie ziet ook niet het gevaar in van een houding, die uit bezorgdheid om het eigene van het individu te bewaren, systematisch alles verwerpt wat het zou kunnen vervormen of geweld aandoen; niet alleen dogma's en wetten, maar opvoeding en gezinsleven en de regels van de algemene zedeleer? Men mene niet, dat Gide zich het hachelijke van het probleem verheelt. 'Ik beweeg mij in dit dilemma', schreef hij 11 Januari 1892: 'zedelijkheid, oprechtheid. Moraal betekent ondermijning van het natuurlijke wezen (de oude mens) door een vrij verkoren kunstmatig wezen. Maar dan is men niet meer oprecht. De oude mens, dàt is de oprechte mens.' Zo is het dan ook meestal de oude mens, de instinctieve en natuurlijke mens die Gide voor zich neemt: en hetgeen hij 'immoraliteit' noemt, is niets anders dan de systematische beantwoording van het individu aan de roep van zijn natuur. Maar dan is het niet langer de puriteinse geest, die men bestrijdt, doch het Christendom zelf. Vergeefs tracht Gide in het originele Christendom het Evangelie, dat niets anders zou zijn dan een boodschap van liefde, goedheid en vreugde, te onderscheiden van het Christendom van St Paulus, dat de veroordeling van het vlees, de verheerlijking van het leed, de haat aan het leven leert en dat de eerste ketterij zou zijn. Het is vanzelfsprekend, dat het Christendom niet gedacht kan worden buiten het geloof aan een persoonlijke God, het bewustzijn van zonde, en het beoefenen van een zeker ascetisme. Het is meer dan alleen een vertolking 'in geest en in waarheid'. Het 'Verkoop uw bezittingen en volg Mij', de geest van evangelische onthechting, is niet een uitnodiging om iedere regel en iedere schroom, iedere verantwoordelijkheid en iedere leiband te verwerpen, om niets meer te zijn dan 'een ongekunstelde kluwe tussen begeerte en instincten'. Gide keert de God van Calvarië de rug toe. 'Het catholicisme is ontoelaatbaar, het protestantisme is ondragelijk; maar ik voel me in mijn diepste wezen Christen.' Maar neen, hij is niet langer Christen in het diepste van zijn wezen. Als hij het nog is, dan is hij op een gevaarlijke helling, waar om beurten de ketterij van een bespiegelende godsvrucht, romantisch naturalisme, het ver- | |
[pagina 1033]
| |
warrende mysticisme van Tolstoi en van Dostojewski bloeien. Het is zelfs niet eens zeker, of men nog aan de zijde van het humanisme staat, wanneer men een moraal huldigt die weigert om te kiezen, - onder voorwendsel, dat die keuze niet zozeer uitverkiezing is dan wel uitsluiting van hetgeen niet verkozen is - en die zich uitsluitend baseert op de deugd van overgave, oprechtheid en klaarheid, want, zoals Thierry-Maulnier heeft opgemerkt: 'de rehabilitatie der instincten is geen humanistisch streven'; en is dit niet juist wat Gide wil? Het woord van Thierry-Maulnier is zelfs zo waar, dat ook Gide, in de praktijk, een princiep dat hem volkomen aan de anarchie zou hebben overgeleverd, ver van zich af zet. Laten wij daarom niet de fout begaan om deze grote burger van Frankrijk, doordrenkt van cultuur, voor een anarchist aan te zien. Hij is integendeel op het gebied der kunst een groot classicus, die ons juist leert dat elk classicisme een vrijwillige orde, 'een getempt romantisme' is, en die steeds doelbewust 'stijl' wil geven, d.w.z. beredeneerde regeling der gedachte en contrôle van het woord. Hij is in het dagelijks leven een veel geregelder mens, zelfs veel meer een gezelschapsmens dan zekere beweringen van kwaadsprekende zijde zouden doen geloven; men behoeft slechts het Journal te lezen om zich ervan te overtuigen. Vaak ook wordt hij er toe gebracht, bij het uiten van zijn gedachten op moreel gebied, de waarde van de regel te erkennen, mits deze zelf verkozen is, alsook de noodzakelijkheid van een vast karakter, hoewel in tegenspraak met hemzelf, en het bestaan van het kwaad, dat de mens moet vermijden. In elk geval is het van belang, dat de 'immoraliteit' daar waar zij naar voren komt, slechts doelt op het omverwerpen der verbodsbepalingen omtrent sensuele genoegens en het sexuele instinct. Ik geloof niet, dat Gide één regel geschreven heeft ter rechtvaardiging van de verdrukking der armen, het egoïsme der rijken, het politieke macchiavellisme, de opoffering der menigte aan het geluk van de 'Uebermensch'. Rechtvaardigheid, liefde, waarheid, liefdadigheid zijn woorden die voor hem altijd een betekenis van absolute noodzakelijkheid behouden hebben; hij is trouw gebleven aan de tweevoudige erfenis van humanisme en christendom; en dat positieve terrein van zijn morele denkwijze verbreedde zich zelfs in Le voyage au Congo, Retour de l'U.R.S.S. en Thésée. | |
IVToen Paul Archambault de verklaring trachtte te ontdekken van het rythme van een gedachtegang, die werkt naar het schijnt | |
[pagina 1034]
| |
door een successieve bevestigende stellingname tegenover tegenstellingen, schreef hij terecht: 'Wie tegenover het Oeuvre van Gide voldoende afstand neemt, ziet zich langzamerhand aftekenen: le twee centra of polen van beoordeling of krachten; aan de ene verheft zich de persoon van Ménalque, aan de andere de persoon van Alissa; 2e een brede schommelende beweging, die ons zonder ophouden tracht mee te trekken van de ene pool naar de andere; 3e nog een trillende beweging die op de plaats zelf binnen elk boek en elk probleem deze schommeling min of meer weergeeft.' Dit karakteriseert volkomen de schommeling van Gide tussen een philosophie en een moraal om het eigen ik te verbreden en alles over te laten aan de vitale druk, en een ascetisch humanisme, dat nu eens op de weg van het Christendom, dan weer op die van het heldendom van Nietzsche, de mens uitnodigt zichzelf te controleren en zich naar eigen willekeur te vormen. Toch schijnen de laatste geschriften van Gide - en meer speciaal het bewonderenswaardige beknopte verhaal van Thésée (1946) - erop te duiden, dat de schrijver aan het eind van zijn loopbaan heeft willen ontkomen aan de eeuwige weifeling, en dat hij zijn gedachten, zo niet een dogmatische afsluiting, dan toch een positieve betekenis heeft willen geven. Sedert de crisis van Numquid et tu, d.w.z. sedert het einde van de vorige oorlog heeft de God der Christenen voortdurend terrein verloren in de gedachtengang van Gide; door de invloed van de Encyclopedie van Voltaire en van Goethe orienteerde hij zich meer en meer op een zuiver rationeel en werelds humanisme, op een rustige moraal van natuurlijke broederschap en aardse wijsheid. Christus wordt niet buitengesloten, maar Hij speelt enkel de rol - zie Renan - van profeet van een redelijke en vermenselijkende religie: Hij is de 'Zoon des Mensen', die een toekomstige God helpt baren in de mensheid. Omdat hij voor zijn deel heeft mee gewerkt aan de vooruitgang van de mens in zijn aardse wezen, zwaait Gide door de mond van Thésée zichzelf lof toe aan het einde van zijn leven: 'Het is mij goed te weten, dat na mij, dank zij mij, de mensen zich gelukkiger, beter en vrijer zullen weten. Terwille van de toekomstige mensheid heb ik mijn taak verricht. Ik heb geleefd.' Heeft de Jury van de Nobelprijs deze voldaanheid van een groot Europees humanist willen bekrachtigen? of zouden veeleisende lezers, levendiger van geest en, naar ik denk, trouwer ten opzichte van het essentiële van Gide's boodschap, hem niet liever hebben in zijn onrustig zoeken naar God dan in deze zelfgenoegzaamheid, in deze kalme rust van een ziel, die door de aardse wijsheid bevredigd is? Ik stel deze vraag: aan elkeen haar te beantwoorden volgens zijn eigen overtuiging. | |
[pagina 1035]
| |
Doordringend tot de philosofische hoeksteen van het oeuvre van Gide, zonder ons te laten verblinden door de grillige weerspiegelingen aan de oppervlakte, hebben wij misschien sommige fundamentele waarden aan de dag gebracht, die zijn uitgebreide en tevens diepe invloed verklaren, zowel als de dubbelzinnigheid en de vergissingen, die de waarde van deze invloed zeker twijfelachtig maken. Door de zeer vele vragen die hij stelt, door de ernst en de oprechtheid, die hij aan de dag legt om ze op te lossen, is Gide een evenbeeld geworden van de grootsten. Het is onmogelijk hem een plaats te geven zonder onwillekeurig te refereren naar namen als Rousseau, Goethe, Voltaire, Nietzsche en Dostojewski. Toen in de Union pour la Vérité (26 Januari 1935) enige der scherpste geesten van onze tijd - Daniel Halévy, Gabriel Marcel, Jacques Maritain, Thierry-Maulnier, e.a. het geval André Gide in tegenwoordigheid van hemzelf hadden behandeld, dikwijls met grote gestrengheid, vond François Mauriac de gelukkige woorden om uitdrukking te geven aan de grootheid en waardigheid van Gide door al zijn zwakheden en vergissingen heen: 'Zijn gehele leven', zeide hij, 'is Gide iemand geweest die zich slachtofferde. Hij heeft ons allen gediend om onszelf te leren kennen. Men krijgt de indruk, dat zijn oeuvre voor onze generatie een soort kenteken is geweest, dat een ieder in staat stelt zijn eigen plaats te bepalen.' 'Iemand die zich slachtofferde', dàt was hij - tot getuige van de geestelijke en morele crisis van de moderne mens; of beter gezegd, tot getuige van het eeuwige drama van de mens, die verscheurd leeft tussen God en de Mammon, tussen het geestelijke en het wereldse, tussen de liefde die milddadigheid, en de liefde die lust is. In het menselijke drama komt de zonde voor, niet alleen voor zover deze onmacht is van een oprechte wil, maar als een perverse aantrekkingskracht van het kwade. En de zonde, vleselijke lust of demonische hoogmoed, wordt in het oeuvre van Gide aan de dag gebracht. Van deze mens die de heiligheid heeft begrepen en het heldendom heeft geprezen, zeg ik allerminst dat men naar hem moet opzien als naar een model, want hij heeft niets van een heilige noch van een held. Maar het is goed naar zijn belijdenis, zijn overpeinzingen en zijn gebeden te hebben geluisterd; de brillante vorm waarin de artist ze heeft gegoten, zou nog niet voldoende zijn om ze aan onze aandacht op te dringen, indien deze mens, behoudens de klaarheid van een sterke intelligentie, er niet de oprechtheid van een zoekend geweten en de edelmoedigheid van een verscheurd gemoed in vast had gelegd. |
|