zijn vader leerde liefhebben en volgen. Terwijl ook W.A.P. Smit na Koopmans aannemelijk heeft gemaakt, dat Hooft aan een zekere zijde met het christelijk humanisme is te verbinden; men hoeft er maar, na die van Marnix, Hooft's te weinig opgemerkte Psalmberijmingen bij aan te zien.
Of is dàt de houding van een Stoïcijn, wanneer Hooft, zó kort al na de dood van zijn eerste zielsgeliefde vrouw, Kristina van Erp, niet enkel zijn jeugdlyriek nog eens opwarmt, om ze de ietwat preutse Susanna van Baerle eerst aan te bieden, waar straks Constantijn Huygens mee strijken gaat? Is het een Stoöcijn, die aan 't weigerachtig, want rijke en vrome weeuwtje Eleonora Hellemans, die hopeloze brief schrijft, thans nog bewaard, met de sporen erop van de tranen en het bloed, waarmee de trouwlustige Drost zijn wanhoop en zijn liefde-tot-de-dood bij de weerbarstige Schone zocht te 'dokumenteren'?
Neen, Excellentie, hier is wel niemand in deze ruime toneelzaal, die ook maar de geringste hoop koestert, soortgelijke documenten uit uw carteggio op te diepen: U hebt steeds over onweerstaanbaarder liefdefilters beschikt, en U doet het nóg!
Uit dit communicatieve Epicurisme verklaar ik de warmte van toon, die toch héél het werk van Hooft blijft kenmerken: bij alle aristocratische verfijning der vormen, bij alle gezochtheid van zijn taalpurisme, en soms vernufteliserend 'platoniseren' in de school van Petrarca, van Janus Secundus en van Sidney opgedaan.
Zijn dramatiek mag ons over 't algemeen, als speelstuk, niet meer boeien: de Granida b.v., zijn jeugdpastorale van 1605, vól als ze is met staatkundige theorieën, die men zó in de Adviezen en Memoyren van Vader Hooft terugvindt en met een liefdes-casuïstiek, waarbij men even denken moet aan de subtiele distinguo's van de middeleeuwse Cours d'Amour. Maar zowel zijn tragedies met klassieke, als zijn historiestukken met nationale stof, zijn nog vol, bij voorkeur in de lyrische delen, de reizangen, met de heerlijke, indringende incantatie van Hooft's vers-harmonie. Daaraan herkent men - naast de natuurlijke zingende begaafdheid - de eerbied voor het vakmanschap, de keurigheid van de vers-kunstenaar, die een hoge dunk heeft van het blijvend karakter der ware kunst, en die reeds in of rond 1610, in een onverstoord aan de uitgroei van materiële welstand arbeidende koopmansstad, dat zo sierlijke en sindsdien te weinig opgemerkte pleidooi voor de Schoonheid uitsprak: zijn 'Rede van de waerdicheit der Poëzy'.
Sluit hij, op 19 Augustus 1627, vrijwel volledig de bronnen van het lyrisme in zich af, die dag onderneemt hij het onvergelijkelijk prozameesterstuk, door hemzelf in een brief aan Huygens 'de Nederlandsche Tragediën genoemd: een geschiedverhaal van de beroerten der 16e eeuw, niet zó door Taciteaanse bondigheid en puristisch exclusivisme ontsierd, dat wij er ook thans niet, na enige moeite nog de epische grootsheid levendig in bewonderen.
Zoals bij Vondel en bij Huygens is het overwegende deel van die productie ernstig van ondertoon, aristocratisch beheerst en vormelijk verfijnd. Met uitzondering van het stuk, dat U vanavond wordt aangeboden: de Warenar.
Een 'translaat', heel zeker, naar de Latijnse komedieschrijver Plau-