Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek
| |
[pagina 985]
| |
nu moeten we toch aan de auteur, of althans aan zijn lezers, zo niet de pretentie, dan toch de illusie ontnemen, alsof Prof. Tielrooy's kritische ideeën de getrouwe weerspiegeling zouden zijn van de hedendaagse Wetenschap; dat mag zeer indrukwekkend klinken, het is zeer onkritisch. Zo horen wij, dat Renan nog niet kon weten, wat wij nu weten. Renan's Vie de Jésus heeft zijn verdiensten als boeiende roman maar 'historische waarheid brengt het niet. Wie zulk een waarheid verlangt, kan bij Renan even weinig terecht als bij vele andere “liberale” biografen van Jezus die in de 19e en 20e eeuw zijn opgetreden. Zo iemand kan trouwens... nergens terecht! In de meer dan tachtig jaren die sinds het verschijnen van Renan's boek zijn verlopen, zijn alle fundamenten waarop hij vertrouwd had, bouwvallig of twijfelachtig gebleken. Geen onbevangen historicus beschouwt nog de door Renan gebruikte bronnen - de vier Evangeliën, de brieven van Paulus, enz. - als volstrekt betrouwbaar. De gewichtigste vragen wachten hier vergeefs op een antwoord... (sinds anderhalve eeuw discussiëren de theologen daarover met deerniswaardige onmacht)... Vele historici gaan zelfs nog verder. Zij verklaren zich niet in staat, te bewijzen dat er ooit een Jezus geleefd heeft. Wij weten - wat men noemt weten - over Jezus eenvoudig niets meer... (daar zijn Renan's verdiensten niet minder om)... Hij kon niet weten welke uitkomsten een voortgezet onderzoek zou brengen' (blz. 92-93). Een dergelijk voorbehoud meent de auteur te moeten maken bij de bespreking van Renan's Les Apôtres: 'Met zekerheid weten wij er niets van, alle bronnen die Renan te baat heeft genomen worden thans door ieder onbevooroordeeld deskundige voor denkbeeldig of troebel gehouden' (blz. 104). Renan zegt, dat geen enkel gedeelte van de jeugd van de christelijke religie ons zo goed bekend is als het tijdvak van het jaar 50 tot 75. 'Hij zou het in onze dagen niet langer beweren; hij zou thans even goed weten als wij, dat de Brieven van Paulus en de Handelingen der Apostelen waaruit hij geput had, als geschiedbronnen ongeveer waardeloos zijn. Maar toen mocht hij het denken, toen wist ook de degelijkst geïnformeerde theoloog niet beter' (blz. 113). Dit is meer dan voldoende om zinnetjes te kunnen smaken als 'Renan moge hier en daar een onware voorstelling geven, vooral doordat de wetenschap in zijn tijd natuurlijk minder ver was dan tegenwoordig' (blz. 134) en 'de bronnen zijn immers gebleken, van nog latere datum en nog onbetrouwbaarder te zijn dan hij meende' (blz. 131). Deze paar citaten zijn ons eigenlijk al te veel; we kennen deze visie; ze ligt na de eerste de beste insinuatie al tot op de bodem voor ons open; ze is namelijk vrij eenvoudig, maar ze heeft ons dan ook niets aan te bieden: ze is de ontkenning van iedere visie. Het is zeer onaangenaam in 1948 zo'n foei-ouderwetse geesteshouding te ontmoeten. Ze is echter ongevaarlijk voor iemand met enige wetenschappelijke ervaring en zelfs voor ieder die ooit in werkelijke aanraking kwam met het Nieuwe Testament. Ons bezwaar | |
[pagina 986]
| |
geldt voornamelijk het superieur gebaar, dat men deze oude verroeste karkas laat maken: onbevangen en onbevooroordeeld, degelijk geïnformeerd en deskundig, representatief voor de hedendaagse wetenschap. Bezien we een ogenblik die onbevangenheid. 'Wonderen zijn afwijkingen van de wetten der natuur: komen die ooit voor? Constateert men ze nog heden? het stellen van de vraag houdt het antwoord al in...' (blz. 30). Prof. Tielrooy geeft hier deels Renan's opvattingen weer, maar hij vindt ze geniaal, ze zijn hem uit het hart gegrepen; alleen had Renan nog wat verder moeten gaan, dat wil zeggen, even ver als Prof. Tielrooy. Hiermee lijkt ons overduidelijk, wat we van de onbevangenheid van deze wetenschap moeten denken. Een specimen van degelijk geïnformeerde theologie vinden we op blz. 23 en 24, waar we zuivere onzin lezen, welke dan de weergave heet te zijn van het leerstuk der erfzonde en der Menswording. Een pikante zin als de volgende kan men alleen maar neerschrijven, wanneer men van het dogma der Drieëenheid niet meer weet dan de naam: 'Het was niet verboden lessen in wiskunde te geven als men geloofde aan de heilige Drieëenheid, waartegen de wiskunde toch bezwaren kon hebben; maar meende iemand dat er op de wetten van het getal geen uitzonderingen zijn, en verklaarde hij dat in het publiek... dan maakte men zich... in een land dat Descartes en Voltaire als grote mannen gehad had en in een tijd dat elders Darwin reeds leefde, op slag onmogelijk als professor in de philologie' (blz. 82). Erg goedkoop gezegd, waarbij, behalve aan het dogma, ook nog aan figuren als Descartes en Darwin positief onrecht wordt gedaan. Deze waan van onbevangenheid en deskundigheid zouden we kunnen laten voor wat ze is, wanneer ze niet greep naar het monopolie van de hedendaagse wetenschap. Dit is een grove onjuistheid. De indruk wordt gewekt alsof de grote massa der ernstige vakgeleerden het met Prof. Tielrooy eens zijn, terwijl hij zich in feite slechts kan beroepen op een heel bepaalde richting, die een paar generaties vroeger inderdaad grote invloed had, maar die nu allang heeft afgedaan. Het rationalisme is een | |
[pagina 987]
| |
typisch 19de-eeuws verschijnsel, dat indertijd alle wetenschappen en alle menselijke levensgebieden doordrong. Men is daar allang van teruggekomen en het rationalisme is doodgewoon een van de vele secten geworden, welke als zodanig nog een langdurig en taai bestaan zal kunnen leiden. Men kan met name in de bijbelwetenschap een duidelijke steeds versmallende rationalistische traditie onderscheiden, steeds verfijnder, steeds aristokratischer, maar ook steeds bekrompener en dorder. In Nederland is dat een cultiveren van de uitgedroogde erfenis van de reeds in haar bloeitijd volkomen geïsoleerde Hollandse radicale school. Wie van die erfenis leven wil, hij ga zijn gang, maar scherme niet met de hedendaagse wetenschap; dat kunnen we aan marktpropagandisten van de vrijdenkerij overlaten en aan voormalige kwasi-wetenschappelijke brochuurtjes als 'Wat iedere SS-er weten moet'. Natuurlijk, het tegenwoordig rationalisme is met een modern sausje overgoten; men erkent nog wel andere menselijke waarden dan de rede, men heeft er zelfs waarderende en desnoods mystieke bewoordingen voor, maar die waarden zijn en blijven volkomen onredelijk; laat ze mooi zijn, ze zijn te mooi om waar te zijn: 'Wij weten - wat men noemt weten - over Jezus eenvoudig niets meer.' 'Gelovigen kunnen nog “getuigen”, dat spreekt vanzelf; wij anderen brengen het niet verder dan tot een vrij willekeurige compilatie van dikwijls tegenstrijdige vermoedens' (blz. 93). Zeer juiste typering der resultaten van de school, waartoe Prof. Tielrooy wenst te behoren: willekeurig, tegenstrijdig, vermoedens! Maar tegelijk zeer onjuiste monopolisering: 'wij anderen' - nous autres -wij ongelovigen, wij wetenschappelijken! vooral wij! De primitieve mens, de antieke, de middeleeuwse mens, och, ze wisten niet beter, maar wij! Renan, geniaal voor zijn tijd, maar als hij in Onze tijd geleefd had; wij zijn het immers pas die weten! Wij kunnen ons niet voorstellen, dat Prof. Tielrooy dit werkelijk meent. Woont hij dan in zó'n smal straatje? Is de kleine mens van 1948, is dat naargeestig brokje rationalistische inteelt alleen werkelijk volledig mens? is hij de eerste die precies wil weten waar hij aan toe is, waar het gaat om de beslissendste levensproblemen? ontdekte hij dan nog nooit de eeuwige mens in de oudchristelijke schrijvers? zag hij nooit iets van hun door en door menselijke (en zo moderne) worsteling met het ongehoorde christelijke mysterie? gelooft hij, dat zij zich zonder slag of stoot overgaven aan een sprookje? ontging hem hun onwrikbaar verzet tegen sommiger fantasie, welke de onaantastbaarheid van het objectief gegevene had kunnen schaden? is daar niet vanaf apostolische tijden een onverbiddelijk vasthouden aan een historisch gegeven waaraan niet valt te tornen en waaraan alle latere menselijke reflexie wordt getoetst? 'Heel deze oude geschiedenis (nl. van het vroege christendom)... - het is alles nog heden ten dage, ook als voorbeeld en waarschuwing, van uitnemend belang. Al deze theorieën (= kerkleer, schoolstelsels, ketterijen; alle over één kam geschoren. Noot van H.R.)... herinneren ons eraan, welke willekeurige veronderstellingen wij mensen telkens, in onze hulpeloosheid en | |
[pagina 988]
| |
onkunde, voor zekerheid aanzien; en de marteldood van zovelen der eerste christenen leert ons opnieuw, dat het schoon is voor een overtuiging te sterven - en dat het van belang mag heten, eerst na te gaan of onze overtuigingen genoegzaam gegrond zijn om zulk een offer te verdienen' (blz. 131-132). Inderdaad, dat is uiterst redelijk, het is zelfs algemeen menselijk. Zou het een originele vinding zijn van de mens van 1948, dat hij zijn leven niet zo maar te grabbel gooit? We lezen verder: 'Aan welke dwaasheid, wellicht, zijn wij tegenwoordig op onze beurt ten prooi!' (blz. 132). Laten we het daarop houden; het is een gedachte waarmee we allen zonder uitzondering ons voordeel kunnen doen. Om dan maar tenslotte bewering tegenover bewering te stellen: er is geen oud boek aan te wijzen, waarvan de historische betrouwbaarheid zózeer wetenschappelijk vaststaat als die van het Nieuwe Testament. De vaktechnische garanties voor het N.T. zijn zo talrijk en stuk voor stuk in zo hoge graad aanwezig, dat geen enkel profaan boek daarmee vergeleken kan worden. Een profaan boek, dat in diezelfde mate die garanties zou bezitten, zou als hoogst betrouwbaar gelden. Zo oordeelt de vakwetenschap, voorzover ze haar eigen vaktaal spreekt, dat wil zeggen, voorzover ze onbevangen is. Wie dus het N.T. benadert volgens de strikt vaktechnische methode van de geschiedenis en haar hulpwetenschappen, wordt in onvergelijkelijk hoge mate gedreven tot de affirmatie van de objectiviteit van de nieuwtestamentische boodschap; de positie van het N.T. als materieel en menselijk boek is in deze volkomen uniek. Er is nog meer. Veronderstellen we eens, dat de historische getuigenissen over de boeken van het N.T. schaarser waren, dat de handschriftelijke overleveringen ervan nu eens niet tien- of hondermaal rijker was dan die van andere geschriften, dat de tekstgeschiedenis ervan ons ondoorzichtig was, dat de continuiteit en de homogeneïteit van de nieuwtestamentische boeken met elkaar en met de vroeg-christelijke literatuur ons ten enen male ontging, - dan nóg zou de wetenschap uit het verschijnsel van het Christendom, zoals het zich bijv. rondom het jaar 200 historisch voordoet, de dwingende conclusie moeten trekken, dat dus de boodschap van het N.T. op objectiviteit berust. We mogen dit ook zó uitdrukken:. a posteriori is er geen aanwijzing om over het N T. te twijfelen. Alle twijfel berust dan ook, bewust of onbewust, op een a priori. Men zegt bijv. op grond van een bepaalde wijsbegeerte: wat het N.T. meedeelt kàn niet, dus is het niet waar. Wonderen zijn onmogelijk; God kàn niet in het ondermaanse ingrijpen, enz. Men heeft dus een constructie nodig om dit a-priori te verzoenen met het zo welsprekende a-posteriori, dat dus op een of andere wijze op schijn moet berusten. De constructies zijn legio (bedrog, vergissing objectivering van subjectief geloofsenthousiasme, ontlening aan mythologie of aan mysteriëncultus, rollende sneeuwbal-theorieën, enz.), de ene al triester en onbevredigender dan de andere, soms grof, soms uiterst subtiel, soms eenzijdige beklemtoning van een waar aspect; gewoonlijk als een mode-artikel dat een tijd lang het laatste en definitieve is; altijd met forcering van de objectieve gegevens. | |
[pagina 989]
| |
Onze moderne 'wetenschap' bracht geen constructie, waarvan men de hoofdtrekken al niet in de eerste eeuwen kan terugvinden: vanaf het begin irriteerde het christelijk mysterie de op autonomie beluste rede; ongehoorzaamheid is haar erfzonde; wat wijsheid is voor God, is dwaasheid voor de mensen. Toch, de menselijke rede is beperkt en ze weet het; het is daarom hoogst redelijk, dat ze openstaat voor bovenmenselijke waarheid. Het mag dan op het eerste gezicht schijnen, dat de rede, door te buigen voor het gegarandeerd betuigde mysterie, zichzelf verliest, het tegendeel is waar: het is haar hoogste activiteit, waarin ze zichzelf beter en sterker terugvindt, zelfs op haar eigen terrein. Buigen voor het mysterie van het N.T. is niet het werk van de geïsoleerde rede en allerminst van die godin Rede, die zich alleen bij proefondervindelijke en wiskundige zekerheid op haar gemak voelt; zij is immers geneigd om zelfs de natuurlijke ken- en oordeelskracht van de menselijke geest te reduceren tot de haar volkomen doorzichtige begrippelijke voorstellingswereld. Daarom werd zij juist onttroond, omdat algemeen gebleken is, dat men met louter begrippelijke deducties in geen enkele geesteswetenschap klaar komt. De kracht van de geest ligt in de greep naar de synthese, die boven de loutere begrippelijkheid uitgaat. Zo is het niet de geïsoleerde rede, maar de gehele mens, die zich aan het mysterie gewonnen geeft: het is de gehele persoon, die zich overgeeft aan een Persoon. In die overgave weet en ervaart de mens, dat hij volkomen redelijk en zedelijk handelt en dat het ten zeerste, ja, dat het alleen maar strookt met zijn volmenselijke waardigheid om zijn beperkte rede te onderwerpen aan de Waarheid die niet tegen maar boven zijn rede is en die werkelijk leven is voor zijn geest. Het in zichzelf ondoorgrondelijke mysterie maakt niet duister, maar is lumineus. Het mysterie doorlicht heel het terrein van de menselijke rede en geeft het zijn harmonische bekroning door het te plaatsen in het perspectief van de oneindigheid waarnaar de geest snakt. Dat is ook de ervaring die de mens opdoet ten opzichte van het openbaringsmysterie van het N.T. Dit geschiedenis-geworden en dus langs menselijke wegen te benaderen mysterie doet zich aan de loutere rede voor als een groot raadsel; de rede kronkelt zich in allerlei bochten, doorloopt de lijdensweg van alle vernuftig uitgedachte interpretatie-systemen en vindt geen rust, totdat de gehele mens buigt en dan plotseling: facta est tranquillitas magna, serene kalmte na de storm: de verbijsterende veelvuldigheid van ideeën en verschijningsvormen, die in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament en in het leven der Kerk tot uing komt, lost zich, met behoud van alle schakeringen, op tot een wonderbare harmonie waarvan elk onderdeel met zijn eigen geluid de menselijke geest bevestigt in de overtuiging, dat hij buigt niet voor een fata morgana, maar voor het mysterie van de éne waarachtige God die, al is het op velerlei wijzen, steeds hetzelfde levenwekkende heilswoord spreekt tot elk redelijk schepsel dat van goede wil is.
H. Renckens S.J. |
|