Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 970]
| |
De dichterlijke Vlucht van Karel van de Woestijne
| |
[pagina 971]
| |
eerste levenswaarden zo maar te misbruiken. Hij bewoog zich in het niemandsland tussen de dichterlijke grootspraak en de naakte uitdrukking; zijn dichtkunst is half syncretisme en half belijdenis. Want deze diep ziende, die wist dat hij zich moest prijs geven, beproefde het telkens zonder het ooit door te zetten; hij ging en stond. Een nader onderzoek der grote bundels, drie aan drie, brengt veel meer aan het licht.Ga naar voetnoot1. | |
IDe eerste drie horen dus samen: Het vaderhuis (verzen van 1896 tot 1903), De boom-gaard der vogelen en der vruchten (van 1903 tot 1905), De gulden schaduw (van 1905 tot 1909). Het vaderhuis geeft zich onmiddellijk bloot. Na het inleidende 'Wijding aan mijn vader' treffen wij een 'voor-zang' aan; wat verder, tussen groepen van verzen, twee 'tussen-zangen' ('Venus en Adonis', 'De moeder en de zoon'); tot besluit een 'eind-zang' ('Thanatos en de vreemdeling'). Vanzelf benaderen we daardoor den inhoud: de jongeling leert de (sexuele) liefde kennen, die hem bang maakt als was ze de dood ('Venus en Adonis'); met smart vervreemdt hij van zijn moeder ('De moeder en de zoon'); hoezeer den dood ook begerend, wordt hij er door aangewezen ('Thanatos en de vreemdeling'). Zo zien we den ziekelijken dichter in het vaderhuis, waar vader was overleden en moeder 'niet blij was'. Graag was hij gestorven; hij leerde echter de liefde kennen, en, van moeder vervreemd, ging hij met zijn meisje het leven in... De stemming ligt dan besloten in 'vrede en waan van dood begeeren'; het verloop gaat echter van den dood naar het leven: van de vereenzaamde wereldvreemdheid naar het huwelijk en de levensaanvaarding. Bij deze dichterlijke autobiographie kan men opmerken dat de fictie met de feiten niet overeenstemt; want altijd verhult deze 'pseudologicus phantasticus', zoals Dr Van Acker hem noemtGa naar voetnoot2., zijn ervaringen en zichzelf in een mythe en een bestemming. - Men kan den vorm nagaan van tussen-zangen en eind-zang: symbolische gesprekken, waarbij de gedramatiseerde gemoedsbewegingen op de ononderbroken zelfbeschouwing en zelfuitbeelding wijzen, tegelijk op de half gewilde gespletenheid. - Men kan al de gedeelten, behalve 'Zeven gebeden', tot een chronologisch verloop herleiden, en deze laatste horen stellig bij het psychologisch complex van den altijd godsdienstigen mens. - Men kan Van de Woestijne als een kunstenaar zien, die, tegelijk lyricus, epicus en denker, de genres niet volkomen scheidt: altijd een diep schouwend psycholoog, schamper en teer door mekaar; altijd een typisch Gentenaar, onverbiddelijk en tenger; een bijna tè rijke stem en een als besluitloze soepelheid. Veel andere beschouwingen zouden nog passen; de kern is echter het eenzelvig doodsverlangen. Van waar kwam het? Van de kille sfeer in het vaderhuis? Van de ziekte en de beperkte lichaamskrachten? Van de onzekere toekomst? Van de Franse symbolisten? Van den gehelen tijdgeest, die eenieder en allen, | |
[pagina 972]
| |
anders en anders, hunkeren deed naar de oneindigheid? Sterk beïnvloedbaar, was Van de Woestijne nochtans heel zelfstandig: het kwam ook van hem. Instinktmatig besefte hij, door zijn jeugdigen ouderdom misschien zoveel sterker, dat het ware leven achter den dood ligt, dat men hierbeneden slechts dient te sterven: dàn eindelijk zal men leven! Hij besefte en begeerde het; hij handelde er niet naar. Afwijzend noch toegevend, bejegende hij zichzelf wrang sarkastisch en teer meewarig: 'Ach, malle jongen!' Ziehier dan de kern van Het vaderhuis. Een diepgaand doodsverlangen, gedeeltelijk mode in een heroïsch-romantischen tijd, gedeeltelijk spontaan bij een innig-religieuze natuur; onzuiver dus en met heterogene bestanddelen. Door dagen en maanden ebt het weg, als het tij aan de zee; het laat het hardere levensstrand bloot: driften en liefde. Want de dichter aarzelt; hij aanvaardt zonder te aanvaarden; zonder zich prijs te geven houdt hij zich beschikbaar; aan dien donker-bekoorlijken drang wil hij, een aestheet alleen, het geheim ontwringen. Hoe kan dat echter, als men geen held wil zijn? Ziehier de kern: aarzeling en tweeslachtigheid. Een allerwaardevolst aanvoelen en inzicht; zonder zich af te keren, opent men toch de armen niet. Een kostbare parel; zonder hem te verwaarlozen, verkoopt men niet alles. Waarheid dan en leugen; trouw, doch niet tot het uiterste; veel, doch niet alles; oprechtheid, niet zonder pose. Een resultante die zwenkt en wendt, die geleidelijk afwijkt van het allerbeste. Meer dan enig werk in Vlaanderen, getuigt Het vaderhuis van het individualistisch aestheticisme, het impressionistisch symbolisme der toemalige kunstenaarswereld. Het vertoont verwantschap met Rilke en Maeterlinck, met Kloos en Van Deyssel. Misken echter de allerdiepste vlam niet: een onafwendbaar religieuze ziel, die, even wringend en worstelend, zich gelden laat zonder zich te bevrijden. Een eerste blik op De boom-gaard der vogelen en der vruchten en op De gulden schaduw bevestigt reeds ons vermoeden: de weifeling verhindert eenmaking en verdieping. Beide bundels betekenen verruiming, versteviging, technische vervolmaking, meer verscheidenheid - aan den jongeling ontgroeit de man -; zij betekenen ook vervlakking, minder zelfbeheersing, disharmonie, métier in de ongunstige betekenis. Na de barre hoogte het weelderig dal; tot, in de tweede helft van De gulden schaduw, een nieuwe stijging wordt ingezet. De boom-gaard... beschrijft het eerste huwelijksleven te Latem. Weer verliep de werkelijkheid anders; want vijftien maanden woonde het jonge gezin te Sint-Amandsberg (1904-1905), en toen ontstond veel van het hier gebundelde. Weer stuiten we op gedichten-van-bezinning, in den vorm van twee-gesprek of twee-zang. Weer zien we den gespleten, bijna dubbelen mens: den bezittende en den ontberende, den levende en den beschouwende. Maar talrijker en verscheidener de titels en verzengroepen; we horen een zwaarder en grover stem, die beter weliswaar zingt en voordraagt, doch minder trilt en ontroert. In den bloeienden boomgaard kwelen veel vogels: 'ernstige liederen', 'stille zangen', 'hoogere zangen'; er wandelt zelfs een sater, en twee nachtegalen voeren een gesprek van verlangen en geluk. | |
[pagina 973]
| |
Andere vruchten zijn idyllische en epigrammatische gedichten; de boomgaard staat, overvol, in het welig huis van Vlaanderen, zoveel ruimer, heller en krachtiger dan het verstilde vaderhuis met gedempt licht... De kunstenaar leeft, en oefent zich overduidelijk; de mens leeft, met zijn vrouw en zijn liefde. Tegen wil en dank verliest de dichter, voor een deel, de geheimzinnige nabijheid van herfst en dood; met bewusten trots vindt en hanteert de geboren symbolist een warrelende veelheid van mythen en motieven. Bij De boom-gaard staat de zon op middaghoogte; bij De gulden schaduw lengen de schaduwen: 'Mijn angst ontwaakt, o kind'. Altijd voort volgt de dichter het eigen leven; steeds poogt hij, maand na maand en huis na huis, het weer te geven als een mythisch verloop, en zijn gedichten zijn 'gulden schaâuwe' (die zijn) treên ontglijden'. Maar met 'De rei der maanden' bereikt en overschrijdt hij het hoogtepunt van zijn trots; in 'Het huis van den dichter' bekent hij zijn kommer en leert een rustig knagende wijsheid, om daarna, met den 'zegen der zee' en de 'stedelijke eenzaamheid', de wenkende eeuwigheid weer te bevroeden, den eindelozen einder waarheen allen eens treden.
Wij vatten de eerste periode dan samen. De jonge dichter Karel van de Woestijne begon met den dood. Hij begon met, vreemd tegenover het leven, gelaten tegenover de liefde, met het verlokkende beeld van eenheid en eeuwigheid voor ogen, zijn eenzelvigen levensweg te gaan. Hij kwam op het huwelijksleven uit dat hij aanvaardde; het 'dood begeren' werd waan: hij leefde. Levend verloor hij den eersten einder niet; toch daalde hij af in de vlakte. Gehuwd en vader van een kind, kende hij de gewone zorgen en kommer, en moeilijker dan vroeger nam hij die drukking en kleinheid op in de eeuwige pracht. Hij beproefde het toch. Een tijdlang vermeide hij zich te midden van keien en schelpen aan het strand; dan steeg de vloed, weer leek God hem te wenken. God in den nevel; want het Van-de-Woestijne-complex was te onzuiver en onzeker. Te beïnvloedbaar, te afhankelijk van mode en zinnelijk verfijnde symboliek, te vrij en zelfstandig in zake geloof en zedelijkheid, bemerkte en bevroedde hij slechts een vagen, verwijderden God. Hij kende godsliefde noch naastenliefde; door de aardse schoonheid verblind, wilde hij nooit àlles om àlles. Hij bewoog zich tussen aarde en firmament, tussen bedwelmende werelddampen en hemelse straling. Halverwege, tot hij de nederigheid zou vinden en deze belijden; zo treden wij in de tweede periode. | |
IIRond 1910 lag, voor den dichter in de mannenjaren, een dubbele weg open: hij kon de epische motieven vermenigvuldigen; hij kon op zichzelf zich concentreren. Verruiming of verdieping, de verworven stiefvaardigheid of een poging tot vernieuwing: eens te meer wilde hij niet kiezen; hij zocht een compromis. In zijn uitgebreiden epischen arbeid, verzen en proza, legde hij iets als een belijdenis; intussen maakte hij zich tot de centrale epische gestalte. De tweede taak kwam hem weliswaar belang- | |
[pagina 974]
| |
rijker voor; het eerste werk nochtans woekerde daar omheen, het overwoekerde zelfs den besloten tuin. De diep voelende mens-en-dichter, die het gevaar der vervlakking en verspreiding had aangevoeld, concentreerde en vernieuwde zich, maar niet grondig; hij koos de heldhaftigheid, maar niet tot het uiterste. Eén gedicht tekent scherp de houding van die jaren. Het hoorde bij den toen ontworpen bundel Het gelaat des dichters, onder de 'levenszangen' of de 'stervenszangen'Ga naar voetnoot1.. Ziehier: Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil
dat ik van schoonheid slechts, als eenig heul, zal leven.
Maar, waar gij mij dit heul een enkele stond kunt geven,
doe dat ik sterve, o Dood, en mijn begeeren stil.
Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door 't bereiken
der vrijheid die mijn ziel heur aardsche grenze ontknecht.
Gedoog dan, God, dat ik mijn scheppings-daad beslecht
door met mijn bloed de schaal des lijdens te verrijken.
- Doch eischt gij, Dood, die weet wat mij te wachten staat,
dat ik mijn leve' in leelijkheid en leêgheid slijte;
- groef gij, mijn God, opdat 'k me-zelf mijn onmacht wijte,
dees bittre plooien, strak en stroef, in mijn gelaat:
o laat dan toe, gij Dood, dat ik mijn hunkren loone,
mijn schoonheidshunkeren met de speren van mijn spot;
verknecht mijn rooden scheppings-drang, maar geef, o God,
dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hoone.
Vergelijk dit vrij schamel gedicht niet met 'An die Parzen' van Hölderlin of andere dergelijke: het zou verbleken en vergaan. Maar bezie zijn inhoud: voor één moment van schoonheid wil de dichter sterven; hij wil lijden voor één moment van scheppend vermogen, en waar schoonheid en schepping hem ontzegd blijven, wil hij spotten en honen. Zo spreekt hij tot God en tot den dood alles aanvaardt hij, maar hèm zij het laatste woord. Nog aanbidt hij de schoonheid; nog geeft hij het laatste niet. Nog wil hij slechts sterven om, zichzelf observerend, den eigen dood te vereeuwigen. Nog zijn inkeer en vernieuwing niet volkomen: het leven, zoveel méér weliswaar naar voren gebracht, wordt een zinnelijkheid waaruit men opstijgt tot God; maar àlles is nog niet àlles, sterven nog niet sterven: de Paasmorgen breekt niet door aan den hemel.
In 1913 had hij een drieluik geconcipieerd, Het licht der kimmen; deze zou 'Het gelaat des dichters' bevatten, 'De geestelijke woonst', 'De acht verblindingen'. Een ander drieluik kwam daaruit voort: De modderen man (verzen van 1909 tot 1915), God aan zee (van 1919 tot 1926), Het bergmeer (van 1926 tot 1928), - en als we De modderen man vergelijken met wat we weten over Het gelaat des dichtersGa naar voetnoot2., dan komt de latere uitwerking zoveel soberder voor dan het eerste plan, zoveel een- | |
[pagina 975]
| |
voudiger en nederiger, minder episch en dynamisch maar meer direct en beslist. Vanaf 1910 en tot in de laatste levensjaren moet de inkeer vorderend hebben doorgewerktGa naar voetnoot1. Dichtend wilde Van de Woestijne, voor alle menselijk bestaan, de spanning meten van de diepste gronden tot de hoogste toppen: van zinnelijkheid en hoogmoed tot nederigheid en overgave. Moet niet eenieder, uit stof en as, eens opstijgen tot de sterren? Onverbiddelijk consequent zou hij de zinnelijkheid dus tekenen; opdat men, aan haar walg gelest, naar meer lijden zou verlangen om er aan te ontkomen (De modderen man). Hij zou de godshoogte voorstellen: een wonen met God, door Hem bewoond zijn; een geven en voeden door eigen sterven (Het bergmeer). Tussen beide zou hij den overgang plaatsen: het ontkomen en het ontdekken, de bevrijding en het gevat worden (God aan zee). Dichtend wilde de nooit voldane kunstenaar de eindeloosheid van het leven vangen en prangen in maat en getal; naar het hoogste wilde hij zich richten, ook met de grootste offers, als hij maar dichten kon. Wat hoeven wij de drie bundels nog langer te onderzoeken? De modderen man: niet het klein-individualistisch bekennen van schuld; maar het uitbeelden van ieder mens, gelijk hij door driften wordt belaagd, vernield, verscheurd, door den dood eindelijk verlost! Met geheel zijn overtuiging, ervaring, peilenden blik en evocatief woord roept de dichter dat ijzingwekkend beeld op; in zijn gehelen arbeid is deze bundel het tweede begin, het aanvankelijk ontstijgen aan de zinnelijkheid. - God aan zee daarna, gevat in het symbool van den bedelaar: is ieder mens de bedelende niet, die, gedoopt, zijn geestelijk brood moet zoeken, en die, offerend tot den dood, zich door God ontvangen weet? De bundel waarin de dampkring, van drukkend en schroeiend, zoet en koesterend wordt, tot aan de voedende aanwezigheid van den oneindigen God. - Het bergmeer eindelijk, op zijn beurt gevat in het beeld der blindheid: er zijn blindgeborenen, van veel verstoken, armzielig en wachtend; er zijn blindgewordenen, uit het bedrieglijk licht der wereld opgegaan tot een hogere helderheid. En de mensen treden, uit de gevaarlijke begeerlijkheid weg naar de heldere hoogte waar God woont, geheel ontledigd en van Hem gevuld... Wat hoeven wij de bundels nog te onderzoeken? Wij bemerken alleen, dat, boek na boek, de aarde steviger vasthoudt dan de hemel trekt; dat, op de ijlere hoogte, de poëzie abstract en hermetisch wordt, zelfs koel en hard. Daartegenover zien wij de verbeten beslistheid van den dichter. Verbaasd, bewonderend, licht bevreemd, volgen we zijn psychologische en artistieke praestatie, waarbij de magistrale voorstelling het eenvoudig-verheven leven nog niet achterhaalt. De dichter blijft de aestheet, hoezeer hij zich ook moet zuiveren om, zelfs aesthetisch, die hoogte te betreden. Altijd observeert hij zich, - en wanneer hij dicht van 'o Blind-gevreten oog dat Eeuwig Licht doorbrandt!' dan wil hij het eigen oog zo blind nog niet, of het vreten en branden zelf moet hem zichtbaar blijven.
Wij besluiten deze periode en het gehele overzicht. | |
[pagina 976]
| |
Vanaf 1910 ongeveer, richtte Van de Woestijne zijn leven naar zijn dichtwerk, dat hij tot de mystieke aanschouwing wilde opvoeren. Grotendeels onecht tot het einde toe, werden beschouwing en dichtkunst toch werkelijker; want ook de mens, nederiger en kleiner, steeg en vorderde. En wij weten niet in hoeverre de dichter uiteindelijk, door den mens die niet meer dichtte, toch werd ingehaald. Voor het aanschijn van den dood, waarbij ook een Van de Woestijne moest zwijgen. Voor het aanschijn van den dood begon en eindigde deze poëzie. Van Het vaderhuis tot Het bergmeer loopt de curve eerst dalend, dan stijgend; stijgend omdat men te diep was gedaald, te vèr was afgedwaald van het sterven. En dàt trok weer, dàt alleen! Het grote mysterie van sterven-enverrijzen, vaak voorbijgezien en nooit boven alles verkozen, bedwong en richtte, als een koppige magneet, den aarzelenden en onwilligen dichter. Redde het hem niet? Liep dan zijn weg 'Me-zelf voorbij; me-zelven tegen...'? Zijn levensweg waarschijnlijk wel; zijn dichterlijke weg niet precies; nooit kwam hij zijn superieure zelfbeschouwing voorbij; nooit ging hij zijn eeuwig zichzelf beslist tegen. Maar de dichtende en de levende Van de Woestijne liepen beiden, in den Paasmorgen, naar het graf: de dichtende als Joannes, de levende als Petrus. Joannes, de eerst aangekomene, durfde niet binnengaan; Petrus moèst het wel doen: toen geloofden ze beiden. Ik heb geen doel, mijn God, dan van Uw wil geboden.
De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd.
Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden.
En 't is de weg der eeuwigheid.
| |
IIIWie het lyrisch dichtwerk van Van de Woestijne wil doorzien, neme om de beurt drie standpunten in. Hij beschouwe het religieuze temperament en het aloude katholicisme. Deze verklaren den steeds bewogen toon en het altijd idealiserend streven, de zinderende oprechtheid bij de meest raadselachtige uitspraken, de onvervreemdbare bekoorlijkheid bij de duidelijkste pose. Deze, samengebracht met het weergaloos peilend vermogen en den onafwendbaren trouw aan het licht, leggen, in dichtwerk en proza, de meest geheimzinnige vlam... Hij voege er het Gents karakter bij: religieus en licht eenzelvig, tergend uit verborgen tederheid, onder een harde schors meewarig en mild. Hij beschouwe de al te grote beïnvloedbaarheid, het al te soepel verbaal vermogen. Op veel tonen kon Van de Woestijne spreken en zingen; bijna nooit ontkwamen zijn opstellen aan opzettelijke oefening en gewilde vocalise. Op veel wijzen kon hij zich voordoen; veelvuldig vreemde elementen nam hij in zich op als waren ze hem eigen. Barokke woordkunst, superieure virtuositeit, ongeëvenaarde assimilering en omschepping draperen zijn oeuvre in mantels van mode en overdrijving, gemaaktheid en grootspraak, prikkeling en begoocheling. Hun plooien omvangen de allersubtielste leugen, den meest bedrieglijken schijn, de meest verbijsterende onwerkelijkheid. Zij maken dat het werk zal voorbijgaan meer dan het verdient, dat de | |
[pagina 977]
| |
altijd aanwezige kern van licht en leven, altijd merkbaar en voelbaar, zelden werkelijk begeestert. Hij beschouwe den tijdgeest en het milieu. Een romantisch heroïsme, hier kosmisch, daar sociaal, elders symbolisch of individualistisch; altijd nogal opstandig, dwepend en onwerkelijk. Daarin een sterk liberaliserende kring, individualistisch en vrij, burgerlijk gelaïciseerd en gemakkelijk oneerbiedig, zonder werkelijke voeling met de brede volkslagen die hij nochtans wilde leiden en verheffen. Aan den tijdgeest ontleende Van de Woestijne de heroïsche spanning; aan het milieu het menselijk opzicht. Hij werd de vrij levende en sprekende, met de hunkerende ziel. Godsdienstig, maatschappelijk, zedelijk, had hij moeten gebonden zijn; hij durfde de handen niet reiken, en hij wendde de verzoening voor van tegenstrijdige dingen. Hij wilde niet kiezen. Zo verloor hij nooit iets; doch het allerbeste en allerhoogste, altijd aanwezig, ontglipte aan elken greep. Religieus temperament, haast weerstandloze soepelheid, romantische tijdgeest en liberaal milieu: voeg ze samen en zie den dichter. Schaduw en licht, onvolkomenheid en verdienste, dalen en stijgen; tot de ziel het wint op de onverschilligheid, de zelfstandige op de invloeden, de held op den burger. Zij winnen het; maar nooit helemaal, en alles blijft onvolkomen. Begaafd als een Gide, die evenmin kon kiezen en zich steeds beschikbaar hield, ging de Vlaming de helling op waar de Fransman ze afdaalde. Maar had hij gekozen als een Claudel, evenzeer een kind van dien tijd en aanvankelijk veel méér van het ongeloof, hoeveel monumentaler en zuiverder werk had deze koninklijke en veelzijdig begaafde ons ooit geschonken! Nu staat hij tussen beiden: geen bederver en geen profeet; een weifelend aestheet, bij wien de genade langzaam de zwakheid deed wijken. Nu gaat zijn wiekslag om een nevelkim, waar slechts langzaam zware wolken verzwinden. En, na zijn dood slechts, blanker licht uit zuiverder blauw. |
|