| |
| |
| |
Het Indië - Beleid IV
door Max van Poll
Besprekingen met buitengewesten
Den 7den Mei 1946 stelde ik in de Tweede Kamer een motie van orde voor, strekkende tot voortzetting der 'in gang zijnde besprekingen', waarvan de tweede overweging aldus luidde:
Overwegende, dat het noodzakelijk moet worden geacht deze besprekingen ook met vertegenwoordigers van de Buitengewesten te voeren en dat intussen voor die gewesten al dadelijk met kracht naar de vorming van autonome organen behoort te worden gestreefd.
Deze motie werd aangenomen met 45 tegen 25 stemmen. De vergadering der Tweede Kamer van dien datum werd bijgewoond door den Luitenant Gouverneur Generaal Dr. H. van Mook, die na afloop moet verklaard hebben, dat hij nu althans wist, wat de Kamer wilde. Kort na zijn terugkeer in Indonesië werd de conferentie van Malino gehouden (15-25 Juli), waarop de status van Oost-Indonesië werd besproken.
Ik zeg hier allerminst post hoc, propter hoc. Het is zeer wel mogelijk, dat de toebereidselen voor deze conferentie van vóór 7 Mei dateren. Hoe dit zij: door deze conferentie werd een begin gemaakt, dat later te Den Pasar (Bali) van 18-24 December werd voortgezet met de stichting van den Staat Oost-Indonesië, omvattend alle eilanden ten Oosten van Borneo en Java, als sluitstuk.
Op 12 Mei 1947 is daarop gevolgd de stichting der 'daerah estimewa' West-Borneo. Later zijn nog Oost-Borneo en Oost-Sumatra tot zelfstandige gebieden verklaard. Door dezen loop van zaken was het bezwaar, dat de besprekingen te eenzijdig met de Republiek werden gevoerd, geheel weggenomen en was méér dan gevolg gegeven aan den in de bovenbedoelde motie uitgedrukten wens, dat met kracht naar de vorming van autonome organen in de Buitengewesten zou worden gestreefd.
Inmiddels was
| |
De commissie-generaal
benoemd en in September 1946 in Indië aangekomen. Reeds voordat zij goed en wel in werking trad, was tussen hare drie leden hierin overeenstemming bereikt, dat de grote betekenis der nationale beweging in Indonesië behoorde te worden erkend, maar dat het niet gewenst was vooraf een termijn vast te stellen, waarna 'het volk' zich vóór of tegen aansluiting bij, en een samenwerking met Nederland zou kunnen uitspreken de 'tijdbom' onder den band Nederland-Indonesië diende te worden weggenomen. Dit betekende, dat de onderhandelingen op een geheel nieuwe basis zouden moeten worden gevoerd; maar het betekende niet, dat alle tot dan toe
| |
| |
bij de besprekingen in uitzicht gestelde hervormingen twijfelachtig konden worden gemaakt. De bezwaren tegen een al te eenzijdige overschatting der nationale beweging en vooral ook tegen wat ik steeds zag als een concessie aan het beginsel der volkssouvereiniteit waren hiermede weggenomen. Er bleef een bezwaar mijnerzijds over: de kwestie Soekarno. Dit bezwaar kón niet worden weggenomen; dat bleek al zeer spoedig na aankomst te Batavia. In feite was tot dan toe steeds onderhandeld met Soekarno, al geschiedde dit dan ook direct met leden van de Regering der Indonesische Republiek aan welker hoofd hij stond. Dat niet met Soekarno onderhandeld werd, was louter en alleen een fictie. Soekarno was zéér kennelijk en zéér duidelijk de leidende figuur in de Republiek. Hij werd omringd met dien eerbied en die toewijding, welke in de ganse historie van Java, den leiders van den Staat, den vorsten, werden bewezen. Dàt dit geschiedt, ligt verankerd in de diepste diepten der Javaanse volksziel. Het hangt samen met het geloof, onbewust, maar deel van het Javaanse wezen, dat alle eerbewijzen, den vorst gebracht, diens bestuurskracht vermeerderen en dientengevolge weer naar beneden afvloeien ten bate van de geregeerden. Een opvatting, welke o.m. de ganse Javaanse geschiedschrijving beheerst en deze in den critisch-historischen werkelijkheidszin van ons, Westerlingen, onbetrouwbaar en goeddeels waardeloos maakt. Bij een dunne bovenlaag van Westers-geschoolden mogen dergelijke opvattingen verdwenen zijn; de Javaanse massa leeft nog daaruit. En het is ook uit deze sentimenten te verklaren, dat Soekarno met name door de vrouwen op Java, maar niet alleen door haar, min of meer dweperig werd vereerd.
Daarom was de Regeringsverklaring in October 1945: Wij zullen nooit met Soekarno onderhandelen, een fout, een ernstige politieke fout geweest; ik zag dit zelf ook pas later in. Er werd met Soekarno onderhandeld; en er was geen enkel voordeel in gelegen deze werkelijkheid blijvend te willen camoufleren en een fictie te handhaven.
Met drie mijner bezwaren weggenomen en het vierde niet te handhaven stak dus de Commissie Generaal van wal. Zij was op tweeërlei wijze gebonden:
ten eerste door de rede van H.M. de Koningin van 6 Dec. 1942; ten tweede door hare instructie.
Over de gebondenheid aan de rede van H.M. de Koningin, waarnaar ook in de instructie der Commissie-Generaal wordt verwezen, is het nodig iets meer te zeggen.
Met een beroep op de constitutionele positie der Koningin is van sommige zijden betoogd, dat de Staten Generaal zich niet als gebonden konden beschouwen door hetgeen H.M. einde 1942 had gezegd. De verantwoordelijkheid voor hare toenmalige verklaringen kwam, aldus deze gedachtengang, geheel voor rekening van de toenmalige Regering, die niet ter verantwoording kon worden geroepen, omdat Nederland bezet was en de Staten Generaal buiten functie waren. Maar de Staten Generaal hadden, toen zij, overeenkomstig de Grondwet, weer in al hunne bevoegdheden waren hersteld, het onweersprekelijke recht de Ministers ter verantwoording te roepen en de in de Koninklijke rede ten aanzien van Indonesië gedane beloften te desavoueren.
| |
| |
Even afgezien van de nooit met onomstotelijke zekerheid te beantwoorden vraag, of ten deze niet een beroep mocht en moest worden gedaan op het staatsnoodrecht, dat dwong tot een zelfstandig handelen der Regering buiten de Staten Generaal om, en dat in zulke omstandigheden even bindend is als in normale een zuiver constitutionele handelwijze zou zijn; - moet geconstateerd worden, dat deze redenering, zuiver constitutioneel-staatsrechtelijk gezien, moeilijk aantastbaar is. Wat intussen alleen bewijst, dat een aangelegenheid als deze niet louter constitutioneel-staatsrechtelijk mag worden beschouwd.
Het gold hier immers een uitspraak van de draagster van het hoogste staatsgezag in Nederland, gedaan tegenover derden. De constitutionele Koning in Nederland verbond zich hier tot een bepaalde wijze van handelen na den oorlog, niet alleen tegenover de Indonesiërs maar ook tegenover bondgenoten in dien oorlog, van wier steun de vrijmaking van het Koninkrijk afhing, en die reeds toen blijk hadden gegeven van een fellen afkeer van alles wat naar koloniale overheersing zweemde. Niet op de laatste plaats om met name den Amerikaansen bondgenoot in dit opzicht gerust te stellen over de Nederlandse voornemens, werd de rede van H.M. gehouden. Bovendien bevatte deze rede bepaalde beloften aan de Indonesiërs. En nu moge men louter van het standpunt van de Nederlandse Grondwet en het Nederlandse Staatsrecht uit, volhouden, dat de Staten Generaal door zulk een rede niet gebonden konden worden; van breder internationaal politiek oogpunt uit bezien, was het ontoelaatbaar en in feite onmogelijk de door den constitutionelen Nederlandsen Koning gedane toezeggingen te desavoueren. Bij de bondgenoten zou dit nimmer geaccepteerd zijn geworden; en zowel bij hen als bij de Indonesiërs zou Nederland als een hoogst onbetrouwbaar land zijn gaan gelden, dat op formalistische gronden zoekt te ontkomen aan toezeggingen, welke anderen wel als bindende beloften moesten klinken.
Telkens opnieuw zullen we bij de oppositie tegen het Indië-beleid dergelijke constitutioneel-formalistische bezwaren ontmoeten tegen morele verplichtingen en verbintenissen, welke de internationale goede trouw eist, óók al zijn er velen, die al te gemakkelijk over die goede trouw heen menen te kunnen en te mogen lopen. Voor den materieel zwakkere is het hooghouden ervan echter óók eis van verstandig beleid.
Waartoe bond nu in grote lijnen de Koninklijke rede? H.M. constateerde in die rede allereerst, dat Nederland en Nederlands-Indië vóór den Japansen inval 'aan den vooravond van een samengaan op voet van gelijkheid' stonden. Daarna kondigde Zij aan, dat hare bedoeling was na de bevrijding in gemeenschappelijk overleg te komen tot 'een voor de veranderde omstandigheden passende bouw van het Koninkrijk en zijn deelen'. Zij verklaarde, dat het vast stond, 'dat een vernieuwing noodig is in den staatkundigen bouw van het Rijk'.
Zij verklaarde zich overtuigd, 'dat het Rijk na den oorlog zal kunnen worden opgebouwd op den hechten grondslag van volledig deelgenootschap'. Zij wist, 'dat geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kon blijven bestaan, die niet gedragen worden door de vrijwillige aanvaarding en trouw van de overgroote meerderheid der burgers'; en
| |
| |
zij achtte 'in beide volken de wil en het vermogen tot harmonisch en vrijwillig samengaan aanwezig'. Een op dien grondslag gevestigde rijkseenheid stuurt aan op 'de verwezenlijking van het doel, waarvoor de verenigde naties strijden'. Ten slotte verklaarde H.M., dat in het vernieuwde Rijk 'voor verschil van behandeling op grond van ras en landaard geen plaats (zal) zijn'.
Samenvattend werd dus beloofd, dat Nederland en Indonesië in een vernieuwden bouw van het Koninkrijk, op voet van gelijkheid zouden samengaan in volledig deelgenootschap, en dat de volken der beide delen als gelijkwaardigen zouden behandeld worden.
Aan deze toezegging moest de Commissie-Generaal, die over den nieuwen bouw van het Rijk zou gaan onderhandelen zich als gebonden beschouwen. Ten overvloede werd dit nog eens in hare instructie bevestigd. Als allereerste staatskundig uitgangspunt kreeg de Commissie-Generaal in art. 15c harer instructie juist deze Koninklijke rede aangewezen. De instructie moest echter uiteraard rekening houden met alles wat er sinds het uitspreken van de rede van H.M. in Nederlands-Indië was gebeurd. Daarom werd haar in art. 14 sub 3 harer instructie o.m. opgedragen: 'mede te werken aan de voorbereiding van een nieuwe Staatkundige ordening voor Nederlands-Indië, in het bijzonder door besprekingen te voeren en waar noodig afspraken te maken met van ouds bestaande en met nieuw gevormde staatkundige organisaties en met vertegenwoordigers van de verschillende volkeren en bevolkingsgroepen, voor zoover het Opperbestuur en de Nederlandsche wetgever hiervoor mede verantwoordelijk zijn.' Dit was o.m. de opdracht om te gaan onderhandelen met die 'nieuw gevormde staatkundige organisatie', welke zichzelf 'Regering der Republiek Indonesië' noemde; iets waaraan de Koninklijke rede nog niet had kunnen denken, omdat, toen deze werd uitgesproken, ook de Nederlandse en Nederlands-Indische Regeringen geen nationalistische revolutie in Indonesië hadden verwacht.
In hetzelfde artikel sub 6, kreeg zij ten slotte deze uitermate delicate en moeilijke opdracht: 'na te gaan, welke belangen bij een omzetting van de oude Rijkseenheid in een op den grondslag van een vrijwillig aanvaard volledig deelgenootschap gevestigden meer federatieven Staatsbouw gemeenschappelijk door middel van Rijksorganen behartigd zullen moeten worden en de verzorging daarvan voor te bereiden'. Hier werd haar dus op het voetspoor der Koninklijke rede doch met nadere bepaling van den vorm van den nieuwen staatsbouw, uitdrukkelijk opgedragen de oude Rijkseenheid om te zetten in een meer federatieven staatsbouw, waarin beide delen volkomen gelijkwaardig zouden zijn en die door beide vrijwillig zou worden aanvaard.
Om de taak der Commissie-Generaal nog eens zeer uitdrukkelijk in het teken van vernieuwing en van vrijwillige aanvaarding door de Indonesiërs te stellen, kreeg zij in art. 16 harer instructie bovendien nog de volgende 'richtlijnen' mede, waardoor zij zich moest laten leiden.
1. De nieuwe rechtsorde, welke zij voorbereidt, zal enerzijds moeten passen bij de omstandigheden, zoals de tweede wereldoorlog die elders in de wereld, in het bijzonder elders in Azië heeft geschapen, zal anderzijds Ne- | |
| |
derlands roeping overzee, met name ten aanzien van de Indonesische volkeren, moeten erkennen;
2. De vernieuwing van de samenwerking van de Nederlandse en Indonesische volkeren en de andere bevolkingsgroepen van Nederlands-Indië zal op de eerste plaats de instemming van de vertegenwoordigers der Indonesische volkeren, alsmede die van de andere bevolkingsgroepen moeten verwerven.
De betekenis van deze 'richtlijnen' wordt pas recht duidelijk, wanneer men bedenkt, ten eerste dat de Amerikanen in Azië aan de Philippijnen volledige onafhankelijkheid hadden toegekend en de Britten hun voornemen hadden kenbaar gemaakt India en Burma eveneens volkomen onafhankelijk te maken;.
ten tweede dat er een zeer grote kloof gaapte tussen hetgeen de vertegenwoordigers der Indonesische volkeren wensten en wat de andere bevolkingsgroepen bereid waren te aanvaarden.
Sommige zullen allicht van oordeel zijn, dat de opdracht aan de Commissie-Generaal inhield een 'eenheid van tegendelen' tot stand te brengen; - en zeker zal niemand kunnen ontkennen, dat ze uitzonderlijk moeilijk was.
Van Regeringszijde werd na de beëdiging van de leden der Commissie-Generaal bovendien nog met wel zeer klemmende argumenten op spoed aangedrongen. Het kon ook niet worden ontkend, dat de ontwikkeling van den toestand in Indonesië zelf en in Azië en in de ganse wereld een oplossing van het Nederlands-Indische probleem dringend eiste; en slechts deze overweging kon de aanvaarding ener taak rechtvaardigen, welker goede uitvoering soms bovenmenselijk kon lijken. Dit wordt nog duidelijker, als men in aanmerking neemt, welke gedachten en gevoelens er leefden bij de nieuwe 'staatkundige organisatie' waarmede allereerst onderhandeld zou moeten worden. Uit alle stukken van de periode, welke aan het optreden der Commissie-Generaal voorafging, blijkt, dat de Regering van de Republiek Indonesia zich een geheel andere voorstelling maakte van de toekomstige verhouding tot Nederland dan zelfs die, welke in de Koninklijke rede en de Instructie van de Commissie-Generaal was voorzien.
Wat men van die zijde wenste, was één volkomen onafhankelijke Republiek Indonesië, welke het ganse 'voormalige Nederlands-Indië' zou omvatten en die dan een 'bondgenootschap' zou aangaan met Nederland. Geen staatsrechtelijke band dus meer doch louter een volkenrechtelijke. Men was dan overigens wel bereid in dat bondgenootschapsverdrag bepalingen op te nemen, welke aan Nederland een bevoorrechte positie zouden geven, vergeleken met andere volken. Zo stond dan de Commissie-Generaal voor de taak de vertegenwoordigers van de Republiek Indonesia, die géén band in welken anderen vorm dan ook dan die van een bondgenootschap met Nederland meer wilden, er toe te brengen vrijwillig in te stemmen (zie de instructie) met een staatsrechtelijken band, die echter de gelijkheid met Nederland en de gelijkwaardigheid der Indonesische volken volledig moest ontzien.
Wie nu de mogelijke oplossingen overweegt van het probleem twee volken - de instructie spreekt uitdrukkelijk van de Nederlandse en Indonesische
| |
| |
volkeren - van geheel uiteenlopende geaardheid, verleden, godsdienst en cultuur, en bovendien door een derde van den aardomtrek van elkaar gescheiden en in totaal verschillende klimaten levend, welke invloeden hebben, die blijvende verschillen zullen handhaven; het probleem dus twee zodanige volken binnen één staatkundig geheel onder te brengen met volledige erkenning van beider gelijkheid en gelijkwaardigheid, kan niet anders dan tot deze conclusie komen:
1o dat de huidige constitutionele bouw van het Koninkrijk in den zin der Nederlandse Grondwet hiermede onverenigbaar is;
2o dat een ombouw van het Koninkrijk, welke met deze grondeisen ten volle rekening wil houden, slechts op tweeërlei grondslag denkbaar is, te weten:
a. door aan de Indonesische onderdanen van het Rijk geheel dezelfde rechten te geven als aan de Nederlandse onderdanen, zodat er een Nederlands Indonesisch Koninkrijk zou ontstaan in de plaats van het historische Koninkrijk der Nederlanden;
b. door aan Indonesië een even grote zelfstandigheid toe te kennen als aan Nederland met handhaving van een of anderen staatkundigen en staatsrechtelijken band tussen beide delen.
Dit worde even toegelicht.
Ad primum: de huidige Nederlandse Grondwet beschouwt in artikel 1 het grondgebied van Nederlands-Indië als een deel van het Koninkrijk.
In artikel 2 zegt de Grondwet echter, dat ze, tenzij het tegendeel wordt vermeld, alléén geldig is voor het Rijk in Europa.
Verder spreekt de Grondwet slechts zéér weinig over de overzeese gebiedsdelen. Waar dit geschiedt, legt ze evenwel een verhouding vast, welke het Nederlandse oppergezag ten volle handhaaft.
In artikel 62 kent ze den Constitutionelen Koning, dat is de Nederlandse Regering - het opperbestuur toe over Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao. In datzelfde artikel zegt zij, dat het algemeen bestuur in Indië in naam des Konings wordt uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal op de wijze door de (Nederlandse) wet te regelen. De Nederlandse wetgever bepaalt dus hoe Indië geregeerd moet worden. Bovendien worden in dit artikel nog bepaalde bevoegdheden aan den 'Constitutionelen Koning', d.i. de Nederlandse Regering voorbehouden.
Dan wordt in artikel 63 wederom de Nederlandse Wetgever belast met de regeling der Nederlands-Indische staatsinrichting. Ook zal de Nederlandse wetgever bepalen op welke wijze organen in Indië de inwendige aangelegenheden aldaar zullen regelen, tenzij de wet bepaalde bevoegdheden aan den constitutionelen Koning, de Nederlandse Regering dus, toekent.
Het is niet nodig verder op de thans bestaande wettelijke regeling in te gaan. Deze bepaalt, dat het algemeen bestuur in Indië wordt uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal overeenkomstig de aanwijzingen des Konings. Dit wil zeggen: de aanwijzingen der Nederlandse Regering. En aangezien de Nederlandse Regering verantwoordelijk is aan de Nederlandse Staten Generaal, hebben deze de bevoegdheid zich te bemoeien met zelfs alle onderdelen van het algemeen bestuur in Indië. Deze wet zou echter zonder Grondwetsherziening gewijzigd kunnen worden; en het zou
| |
| |
dus mogelijk zijn de zelfstandigheid van Indonesië nog belangrijk groter te maken dan ze was ook binnen den huidigen Rijksopbouw. Maar het is voor geen betwisting vatbaar, dat volledige gelijkheid en gelijkwaardigheid binnen de grenzen van den huidigen bouw van het grondwettelijke 'Koninkrijk' niet bereikbaar zijn; want de Grondwet eist, dat het algemeen bestuur in Indië wordt uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal op de wijze door de Nederlandse Wet te regelen. Op die Nederlandse wet nu hebben de Indonesiërs als zodanig geen invloed. Er is dus van gelijkheid en gelijkwaardigheid geen sprake.
Ad secundum, sub a. Theoretisch zou de gelijkheid en gelijkwaardigheid tot stand kunnen worden gebracht door den Indonesiërs dezen invloed wèl toe te kennen en hun ook overigens alle Grondwettelijke rechten toe te kennen, welke de Nederlanders hebben. Met andere woorden door artikel 2 uit de Grondwet te laten vervallen en de Grondwet voor het gehele Koninkrijk toepasselijk te verklaren. Nu is echter zonder meer duidelijk, dat dit practisch onuitvoerbaar is. Er zou dan een Parlement moeten komen, gekozen door en uit Nederlanders en Indonesiërs, waarbij zelfs de gelijkheid in aantal afgevaardigden van beide partijen, niet als gelijkheid zou worden aanvaard. De Regering zou op z'n minst voor de helft uit Indonesiërs moeten bestaan; Indische gewesten zouden een soort Nederlands-Indonesische provincies moeten worden enz., enz. Alleen reeds de overwegingen, dat zulk een Regering en zulk een Parlement onmogelijk een voor beide partijen gelijk strafrecht en burgerlijk recht zouden kunnen invoeren en dat Nederland zelf evenmin een Regering zou verdragen, half door Indonesiërs gevoerd als Indonesië het omgekeerde, maken deze oplossing totaal onmogelijk. Blijft dus als practisch mogelijk alleen over de sub 2b genoemde.
Ad secundum sub b. Deze mogelijkheid laat verschillende oplossingen toe, wanneer men alléén en uitsluitend let op de gelijkheid en gelijkwaardigheid van Nederland en Indonesië, maar er blijft slechts een enkele oplossing over, als men óók let op den eis, door de instructie aan de Commissie-Generaal gesteld, dat 1o een vrijwillig volledig deelgenootschap met Rijksorganen ter behartiging van gemeenschappelijke belangen in het leven zal worden geroepen; 2o in de nieuwe rechtsorde Nederlands roeping overzee, met name ten aanzien van de Indonesische volken moet worden erkend.
Deze opdracht aan de Commissie-Generaal sloot de Engelse oplossing van den dominion-status uit. Want het Engelse dominion kent slechts een enkelen band met het Moederland: dien met den persoon van den Koning van Engeland. Het kent geen Rijksorganen ter behartiging van gemeenschappelijke belangen en ook geen erkenning van een Engelse roeping ten aanzien van het Dominion. Voorzover deze beide dingen in de practijk toch wel tot stand komen in de Britse Commonwealth, borrelden en borrelen ze op uit vrijwillige, wederzijdse besluiten; ze zijn echter op geen enkele wijze in een statuut of een Grondwet vastgelegd.
Practisch beperkte zich derhalve het aantal mogelijkheden voor de Commissie-Generaal slechts tot een enkele, al laat deze dan ook verschillende modaliteiten toe: een Rijksopbouw uit twee volkomen gelijkberechtigde en gelijkwaardige delen, niettemin een eenheid vormend door beide delen omvattende organen, welke gemeenschappelijke belangen behartigen.
| |
| |
Dit probleem was vooral hierom zo moeilijk: dat Nederland een 'souvereine' Staat is, die er uiteraard niet aan kon denken zijn Souvereiniteit prijs te geven en dat er dus geen volledige gelijkheid en gelijkwaardigheid kon bestaan in een volledig deelgenootschap, als ook Indonesië geen 'souvereine' staat zou worden. Van den anderen kant echter leek, bij een bepaalde opvatting van het souvereiniteits- en van het Staatsbegrip, een andere dan een zuiver volkenrechtelijke verhouding tussen 'souvereine Staten', ondenkbaar, zodat bij deze opvatting de thesis van de Republikeinse vertegenwoordigers de thesis van een nauw bontgenootschap tussen Nederland en Indonesië de logische oplossing leek.
Ziedaar het probleem waarvoor de Commissie-Generaal zich zag gesteld toen zij hare onderhandelingen met de 'nieuw gevormde staatkundige organisatie', welke zich 'Regering der Republiek Indonesië' noemde, begon.
| |
Linggadjati
Den 10en September 1946 kwam de Commissie-Generaal te Batavia aan; den 14en October d.a.v. kwam het tot het sluiten van een wapenstilstand; den 15en November d.a.v. werd de basis-overeenkomst van Linggadjati door haar en de vertegenwoordigers der Republiek Indonesië geparafeerd als bewijs, dat zij over dien geparafeerden tekst met de delegatie der Republiek overeenstemming had bereikt. Met deze tekst in de hand kan worden nagegaan, of de Commissie-Generaal de haar opgedragen taak had vervuld.
Op de eerste plaats, aldus richtlijn nr 2 harer instructie moest met de vernieuwing van de samenwerking tussen de Nederlandse en Indonesische volkeren de instemming van de vertegenwoordigers der Indonesische volkeren worden verworven.
Aan deze eisen voldoet de overeenkomst woordelijk in haren considerans of praeambule, waarin de ondertekenaars uitspreken, dat zij 'het oprechte verlangen koesteren de goede betrekkingen tussen de volkeren van Nederland en Indonesië te verzekeren in nieuwe vormen van vrijwillige samenwerking'.
Wat den eis aangaat betreffende de omzetting der oude Rijkseenheid in een meer federatieven staatsbouw, waarin de gemeenschappelijke belangen door eigen organen zullen worden behartigd, bepaalt artikel 2 der ontwerpovereenkomst, dat de ondertekenaren zullen samenwerken ten einde te geraken tot de spoedige vestiging van een souvereinen democratischen staat op federatieven grondslag, genaamd de Verenigde Staten van Indonesië, welks inrichting in de artikelen 3, 4 en 5 enigszins nader worden omschreven, en zegt artikel 6, dat de ondertekenaren zullen samenwerken tot de vorming ener Nederlands-Indonesische Unie, waardoor het Koninkrijk wordt omgezet in deze Unie tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Indonesië. Artikelen 7 tot en met 13 omschrijven het karakter dezer Unie dan weer enigszins nader en bepalen o.m. uitdrukkelijk dat zij eigen organen zal hebben welke de gemeenschappelijke belangen zullen behartigen. Als gemeenschappelijke belangen worden dan genoemd buitenlandse zaken en Defensie, voorzover nodig financiën en onderwerpen van economischen en culturelen aard.
| |
| |
Al deze onderwerpen worden ook genoemd in artikel 14 sub 5 der Instructie, dat de Commissie-Generaal opdraagt, 'ervoor te waken', dat deze belangen 'beschermd en behartigd' zullen worden. Hetzelfde artikel der Instructie draagt de Commissie-Generaal eveneens op er voor te waken, dat de grondrechten van de verschillende volkeren en bevolkingsgroepen van Nederlands-Indië beschermd en behartigd zullen worden. Daarom wordt in art. 10 sub e der overeenkomst geëist, dat het statuut der Unie in haar beide delen de fundamentele, menselijke rechten en vrijheden zal verzekeren. Bovendien bevatten art. 3 en 4 regelingen, waardoor bepaalde gebiedsdelen zich ofwel door volksstemming buiten de federatie kunnen stellen door een andere verhouding ten opzichte van Nederland te kiezen ofwel binnen de federatie een andere positie kunnen innemen dan in de overeenkomst wordt voorzien.
Art. 11 der overeenkomst voldoet aan de opdracht voor de Commissie-Generaal in art. 14 sub 3 'voor te bereiden de Rijksconferentie', door te bepalen dat het Statuut der Unie door zulk een Conferentie zal worden ontworpen.
Aan den eis van de eerste richtlijn der Instructie, dat de nieuwe rechtsorde zal moeten passen bij de omstandigheden welke de tweede wereldoorlog in het bijzonder elders in Azië in het leven riep, wordt voldaan door de bepaling, dat de Verenigde Staten van Indonesië een souvereinen staat zouden vormen en dus in dit opzicht niet bij India, Burma, Thailand en de Philippijnen zouden ten achter staan. En aan den anderen eis van erkenning van Nederlands roeping overzee wordt tegemoetgekomen door de bepalingen van artikel 10 ten aanzien van de constructie der Unie, welke de verzekering der wederzijdse rechten en verplichtingen en de wederzijdse uitoefening van het Staatsburgerschap eisen alsmede 'een regeling van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de organen van het Koninkrijk der Nederlanden bijstand zullen verlenen aan de Verenigde Staten van Indonesië, zolang deze niet of onvoldoende over eigen organen beschikken'. Bovendien regelt art. 14 het herstel in rechten en de teruggave van hun goederen aan niet-Indonesiërs op republikeins grondgebied en bepaalt art. 9 dat wederzijdse hoge Commissarissen de Nederlandse belangen in Indonesië en de Indonesische belangen in Nederland zullen behartigen. Ten slotte wordt in de praeambule voldaan aan de derde richtlijn, dat de vaststelling van wat de commissie-generaal voorbereidt en afspreekt afhankelijk zal zijn van de samenwerking van de Nederlandse Regering en de Staten generaal doordat beide partijen daarin afspreken de overeenkomst aan de goedkeuring der volksvertegenwoordigingen te zullen onderwerpen. Aan alle eisen der Instructie leek dus ten volle voldaan. Niettemin brak in Nederland een storm van critiek los!
Hierover in een volgend artikel.
|
|