| |
| |
| |
De Mystiek van Vondels 'Kruisbergh'
door W.M.A. van de Wijnpersse
Vondels overbekende gedicht 'de Kruisbergh' is niet alleen om de mystieke en litteraire schoonheid, maar ook door de tijdsomstandigheden waarin het ontstond, van de grootste betekenis. Gedateerd is het niet, maar we bezitten een latijnse paraphrase van Vondels' vriend Gijsbertus Plemp, die 17 December 1638 overleed, zodat we het ontstaan gevoegelijk in dat jaar kunnen stellen. Vondel was toen vijftig jaar oud. Het werd geboren in de evolutie of revolutie van zijn geestelijk leven, want Vondel ging in deze tijd tot het katholicisme over: Molkenboer noemt 1639, Verwey 1641, anderen 1640. Zeker is dat Vondel in 1638 opvallend veel gestudeerd en opvallend weinig gedicht heeft.
Al voelen we intuitief met 'de Kruisbergh' een prachtig barokgedicht voor ons te hebben, op de vraag naar de diepste intenties en de structuur ervan krijgen we geen antwoord: de duisterheid werkt zelfs niet aanmoedigend op nauwkeuriger onderzoek, zodat het niet te verwonderen is, dat dit in meer dan 300 jaren nog niet heeft plaats gehad en men waarschijnlijk de behoefte daartoe niet eens heeft gevoeld. Van de beide Vondelkenners van onze tijd, Molkenboer en Sterck, meent de eerste, dat het slechts de vrome herinnering aan Jesus' Lijden is, terwijl Sterck het aanvoelt als een eucharistisch gedicht (V.K. III, 1932, p. 85 e.v.) waaruit volgt, dat ook zij het afdoend antwoord schuldig blijven. Het gedicht zelf spreekt ons op 15 plaatsen in mystieke zin over rozen; verder: leliën, honing, wijn, bijen, alles bijeen op een mystieke plaats, een Paradijs, terwijl het begon op de Berg van Smarten... Van Ginneken spreekt dan ook van de 'Rauschtechniek' van 'de Kruisbergh' (V.K. I, 1930, p. 11) waarmee hij bedoelt dat in 'Vondels kwikzilveren verbeelding' hier alles scheef dooreen staat. Inderdaad: voor wie niet met sagaciteit en volharding naar de samenhang zoekt, is er geen touw aan vast te knopen. En toch is dit barokgedicht één geheel van zo épatante harmonie, dat men die na lang zoeken niet zonder ontroering ontdekt, en het geduld bij de waardebepaling der losse delen ruimschoots wordt beloond! We beginnen dus met de eerste 29 verzen:
De schoonste roode roosen groeien
Op geenen Griekschen bergh, o neen
Maer op den KRUISBERGH, hard van steen
| |
| |
Daer Jesus' hoofdquetsuren vloeien
Van heiligh, van onnosel bloed
Geronnen tot een roosenhoed
Wiens blaan, vol geurs, geduurigh bloeien
Door den gevlochten doornekrans
Waer van de goddelijcke glans
Beschaduwt word en overwassen.
De roosedruppels strekken schoon
Robijnen aen de doornekroon
De roosevlaegh verdrenckt in plassen
De Leliebloem van 't Aengesicht
Waer uit de sonne schept haer licht,
De sonne, die, met bevende assen,
Terugge drijft, beswijmt en sterft
Nu 't roosebloed Gods lelie verft,
De Leli, die het hoofd laet hangen
En geeft den allerlesten zucht
En vult met roosengeur de lucht...
De Christe bijen met verlangen
Sich spoeden naer dien roosengaerd,
Soo ras het licht de lucht verklaert
En swarmen om de roosewangen
Van 's levens Bloem en lentespruit
En suigen soeten honigh uit
De gal en gif en bitterheden
En alssem van het doornebosch.
De eerste verzen, die vergelijking tussen Parnas en Golgotha, zijn voor Vondels' oordeel over klassieke en christelijke kultuur typerend. Bij alle bewondering voor de vorm wijst hij de klassieke inhoud af: niet op de Parnas, maar op Golgotha zijn de ware rozen te vinden. Maar dit oordeel met bloemen te zeggen, had hij van Vergilius geleerd (Aeneis VI, 883; XII, 67); zoals Dante (Purgat. XXX, 21) Vergilius overneemt met de woorden Manibus date lilia plenis; purpureos spargam flores ' geeft leliën met volle handen; rode bloemen zal ik strooien', zo strooit Vondel zijn rozen met volle handen onder het Kruis. Bij Vondel gaan de druppels bloed over in rozen, maar dit had vóór hem Lope de Vega (gest. 1635) al gedaan in zijn romance aan Santa Rosa di Viterbo:
En las espinas de Christo
'Rozen zien we ontluiken aan de doornen van Christus'.
De overeenkomst van deze verzen met die van 'de Kruisbergh':
Daer Jesus hoofdquetsuren vloeien
Van heiligh, van onnosel bloed
Geronnen tot een roosenhoed
is opvallend. Let nu verder eens op het door de klassieken zo gaarne gebruikt oxymoron of de paradox, die Vondel hier zesmaal toepast: rozen groeien op steen; de bladeren van de doornekrans beschaduwen de goddelijke glans, ofschoon de goddelijke
| |
| |
glans de doornekrans behoorde te verlichten; de zon schept licht uit een lelie, terwijl gewoonlijk de lelie haar licht uit de zon schept; de zon rijdt terug; de lelie vult de lucht met rozengeur; de bijen zuigen zoetheid uit bittere alsem. Maar de betekenis laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat de Godheid van Jezus schuil gaat achter Zijn Mensheid, is een aandoenlijke gedachte, waarop ook Sint Ignatius van Loyola wijst (Ex. Sp. Derde week, ann. 5). Maar het mooiste is dit: een lelie, waaruit de zon zijn licht betrekt in plaats van die lelie te beschijnen, kan slechts de Godheid Zelve aanduiden. De roosenvlaegh dus, die de lelie verdrenckt, wijst op de menselijke natuur. Plemp laat deze bedoeling in zijn vertaling nog duidelijker uitkomen, met de woorden:
Albaque nix abiit, latuereque lilia pura,
Christus in humano quae Deus ore tulit
'Het sneeuwwit is gevloden, de zuivere lelie gaat schuil, die Christus, God zelf, op het menselijk gelaat droeg'. De zon rijdt terug, want hij kan het niet verdragen, dat de goddelijke natuur door de menselijke waaruit roosenbloed vloeit, wordt overweldigd, beschaduwd, overwassen, gedrenckt en geverfd.
De Verlossing was door Jesus' mensheid tot stand gekomen, en daarom is het de rozengeur van Zijn mensheid, die onze natuur nader staat; maar de waarde van dat Lijden komt voort uit Jesus' Godheid, en daarom vult de Lelie van zijn Godheid de lucht met de rozengeur van Zijn Mensheid:
De leli, die het hoofd laet hangen,
En geeft den allerlesten zucht
En vult met roosengeur de lucht...
waarop natuurlijk de Christebijen afkomen, zich spoedend naar... en hier zien we Vondel plotseling de Kruisbergh verlaten en overwandelen in een roosengaard: bijen en roosengaard, twee elementen, die we dienen te ontleden.
Ik heb er geheel het oeuvre van Vondel op doorgelezen om het gebruik van zijn beeldspraak met bijen nader te bepalen en kom tot de conclusie, dat hier de katholieke leken zijn bedoeld, niet de geestelijken. Het in 1569 verschenen en juist in de jaren 1630-1650 telkens weer herdrukte pamflet van Marnix van St. Aldegonde: De Biënkorf der H. Roomsche Kercke stelt de clerus voor als bijen, die steken, waar ze niet meer zuigen kunnen. Het is een geschrift, dat een domme katholiek afvallig, maar een snuggere protestant katholiek kan maken, en Vondel behoorde tot die snuggere protestanten. Zijn Altaergeheimenissen bewijzen dat hij het zeer aandachtig moet hebben gelezen en bestudeerd. Welnu uit protest tegen Marnix' beeldspraak vergelijkt Vondel een R.K. geestelijke nergens met een bij. Maar uit Vergilius kent Vondel de bij als het beeld van het herboren leven,
| |
| |
(Aeneis VI, 707) en als zodanig wil hij, katholiek geworden, zich in mystieke zin gaarne met een bij vergelijken! In Maeghden geeft Attila aan Beremond bevel, Ursula tot het heidendom te brengen met de woorden: Kwijt uw ziel of gij haar kunt herbaren. Dus ook hier dezelfde gedachte van herborenheid bij verandering van wereldbeschouwing.
Deze bijen spoeden zich met verlangen in de vroege morgen, zo ras het licht de lucht verklaart, naar een rozengaard. Welke? Dat zegt Vondel duidelijk in verzen van Altaergeheimenissen, die hij al omstreeks 1640 moet hebben geschreven, (I, 582):
O, riep ick, dat nu ieder vrij aenmercke,
Hoe 't Paradijs den roozengaert der Kercke
Afbeelde, en 't hout, dat recht in 't midden stont,
Ons wees op 't Kruis, daer Godt aen hing, gewont...
We zien Vondel door de Warmoesstraat lopen en via Dam, Kalverstraat en Roosenboomsteeg 't Begijnhof ingaan, om uit de handen van Marius het Hemels Brood te ontvangen. Ja waarlijk, de rozengaard is geen nieuw element in zijn gedicht. Want in die rozengaard wordt het Kruisoffer hernieuwd opgedragen: midden in die rozengaard vindt hij de Kruisbergh! De verzen uit Altaergeheimenissen laten daarover geen twijfel.
Dat bijen zoete honing uit alsem zuigen, zou men kunnen verstaan als paradox op een bericht van Dioscurides, de medica materia, II, 74: 'De honing die op Sardinië gewonnen wordt, is bitter, omdat de bijen er de alsem bevliegen.' - Zelf amateurimker, moet ik ontkennen dat de overigens geringe oogst van de Artemisia absinthium bitter zou zijn; wèl heeft iedere honingsoort haar aparte bijsmaak.
Maar aan Vondel die alles las, kunnen de mystieken en asceten niet voorbij zijn gegaan: hij las bij Ruusbroec, Die Spieghel der ewigher Saligheit, cap. I: 'In die binnenste ons Heren Jhesu Christi vloyen honichvloede boven alle smaec ende soetichheit, die men gedinken mach. En daer inne sal hi u vertoenen hoe sine menscheit ene weerdighe offerhande is sinen Vader.' Franciscus van Sales, wiens invloed op Vondel tot heden niet werd vastgesteld, laat de mystieke bijen vliegen om het hoofd van de Beminde: (Traité de l'amour de Dieu, VI, 2): 'Ainsi la céleste amante, comme une abeille mystique, va volettant au Cantique des Cantiques, tantôt sur les yeux, tantôt sur les joues, sur la chevelure de son bien-aimé, pour en tirer la suavité de mille passions amoureuses'. In het Hooglied is van bijen geen sprake, zodat de gedachte, dat de bijen op de roosewangen aanvliegen, voor rekening van Franciscus van Sales komt. In zijn Introduction à la vie dévote (1606) zegt hij (I, 2): 'Regardez les abeilles
| |
| |
sur le thym; elles y trouvent un suc fort amer, mais en le suçant elles le convertissent en miel, parce que telle est leur propriété'. Traité de l'amour de Dieu, XII, 13: 'C'est la vérité que les abeilles mystiques font leur plus excellent miel dans les plaies de ce lion de Juda... de la mort, plus forte que tout, est issue la douceur du miel de votre amour'. Ook Ignatius van Loyola geeft een sententia (34) die als exponent kan gelden in deze materie: 'Alle honing, die kan worden verzameld uit de bloemen van deze wereld, bevat niet zoveel zoetheid als de gal en azijn van onzen Heer Jesus Christus'. Molkenboer wees in de Vondelkroniek (III, 1932, p. 87) op de verzen van Dirk van Munster met dezelfde strekking. Hierna volgen de raadselachtige verzen:
d'Aertsenglen mann' met necter kneden
En hemels suicker en ambroos.
Men kan ze vergelijken met Suso's Horologium (München 1923, p. 433): 'o manna dulcissimum, o nectar suavissimum, confer ori meo tuae salutaris presentiae mellifluum gustum', 'O allerzoetst manna, o aandoenlijke nectar, vervul mijn mond met de honingvloeiende smaak van uw heilbrengende tegenwoordigheid' waarmee natuurlijk de deelname aan de Eucharistische Offerspijze bedoeld is. Maar dit verklaart de verzen niet. De vraag blijft bestaan: Wie zijn hier Aertsengelen, wat is manna, wat nectar?
De eensluidende opvatting over nectar is, steunend op Vergilius, dat het een vocht is, in de bloemen aangetroffen maar door de aarde opgeleverd. Georgicon, IV, 163 zegt hij b.v. dat sommige bijen purissima mella de zuivere honing verzamelen, die, zoals we zullen zien, uit de hemel valt, andere de nectar oogsten. Het wetenschappelijk biologisch werk uit die tijd: 'Insectorum theatrum', (Londen 1634), p. 24 spreekt dan ook van honing als mel aereum en van nectar als mel terreum. Die mel aereum wordt ook wel dau of manna genoemd; nectar is nooit hemels. Volgens deze opvatting spreekt Vondel in zijn bruiloftsgedicht op R. Honiwood en M.v. Vlooswijk, vs. 93:
De minneby schept lust te weiden op de tippen
Van uwen roozemont, en honinghzoete lippen
En dau te lezen in uw levens morgenstont,
Die boven nektar smaeckt...
Hiermede staat het verschil tussen honing en nectar ook in de taal van Vondel vast. Het woord manna vereist echter uitvoeriger verklaring. De Bijbel gewaagt ervan in Exodus, 16, 31: En het huis Israëls noemde deszelfs naam manna, et het was als corianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honingkoeken. De Rijmbijbel ad vs. 4333 beschrijft manna als een kleine korrel, als corianderzaad of hagel.
| |
| |
In het beroemde bijenboekje van Kluyt (Clutius) uit 1598, dat in 1638, 1648 en zelfs in 1795 nog werd herdrukt, vinden we de voor ons gedicht onontbeerlijke gegevens over manna in deze vorm: 'Maer wat gevoelen hebt dy van den Dauhonigh, Mel aereum genaemt? - 'Dat is dat Manna, dat op sommige plaetsen in Italien als Calabrien ende meer andere plaetsen valt, 't welck van de Sonne gedrooght zijnde een maeksel heeft van meelachtich suyker, dat vergadert wert op 't lof van eenige gebloemten of kruyden 't welck in den Somer aldaer valt ende wert in Italien en ander landen vervoert om te verkoopen en wert seer gebruyckt in de Medicijnen...
Wert de Manna van de Bijen niet gehaelt in haer korven?
- 't Kan wel zijn dat sy 't halen, also wanneer 't selfde van de Sonne niet opgedrooght is, maer gedrooght zijnde, soo en konnen sy 't niet suygen in haar borsten om in de korven te dragen. Ik heb selfs in mijnen hof ghevonden datter in den Somer op mijnen Kersselaren en Criekelaren veel was gevallen, en komende in den Hof hebbe op de bladeren aen de punten van dien gedrooghde witte druppelen gevonden, hebbende de selfde smaeck van Manna dat wij verkochten, maer men moet bij dat Manna niet verstaen dat de kinderen Israëls aten in de woestijne, 't welk de forme hadde van Coriandersaet, ende mochte maer een of twee dage dueren, ende dit Manna dat men huyden ten dage verkrijcht dat kan wel twee jaren dueren als 't droog gehouden wert'.
We besluiten hieruit: Er bestaat tussen honingdau en manna geen soortelijk maar alleen tijdverschil: manna is 'gestolten. honing'; in Vondels' tijd was manna een over de gehele wereld bekend purgeermiddel, zoals Clutius ons in het register van zijn boekje meedeelt; en onder de naam hemelbroot verkrijgbaar. Zo wordt het ons op slag duidelijk, waarom Vondel dat woord in de Altaergeheimenissen nooit gebruikt en altijd spreekt van hemelgraen (I, 299, II, 411), offerbroot (I, 761, III, 742) want hemelbroot zou een profanatie zijn. Wèl bezigt hij hemelsch broot (Heerl. d. K. I, 806; Gebed des Heeren 43). Vermoedelijk kwam het in Holland voor; het bederft niet, is in vaste toestand tenminste twee jaren houdbaar; vloeibaar is het aan bederf onderhevig. Lees nu hoe Vondel het Eucharistisch Manna verklaart (Alt. I, 695);
Den honighdau, die nimmermeer verteert
En altijt vloeit en altfijt wort begeert...
We begrijpen dat nu: vloeibare honingdau, mel aereum, is niet houdbaar. Vaste kan men twee jaar goed houden. Maar déze, hoewel vloeiend, verteert nimmer!
In feite wordt het bovenstaande door de gegevens der moderne
| |
| |
biologie bevestigd: men kan ze ook vinden in de eerste de beste uitvoerige pharmacopee, b.v. Hagers Handbuch der Pharmaceutischen Praxis (Berlin 1919, II, 366). Maar daarmede kunnen we Vondels opvattingen niet staven; we moeten dus terug naar de klassieke oudheid, waar de Encyclopedie van Plinius, de Naturalis historia (XI, 30) zowel Vondel als ons over honing de volgende fantastische meningen opdient:
'Honing komt uit de lucht en vooral bij opkomst van de sterren, speciaal de Sirius, en niet eerder dan de opkomst der Pleiaden, sublucanis temporibus, in de vroegste morgenuren. Dan vindt men, prima aurora, de bladeren der bomen met honing bedekt, zodat ze bedauwd schijnen, en mensen die vroeg buiten zijn, bemerken dat hun haren plakken, hetzij dit een soort zweet van de hemel is, hetzij speeksel van de sterren (siderum saliva) hetzij een vocht uit de lucht, die zichzelf reinigt. We wilden wel, dat het zuiver en vloeibaar was zoals het uit de hemel viel; nu echter, ofschoon het van zo grote hoogte valt en in zijn val zeer vuil wordt en besmet met de damp van de aarde, die het tegenkomt; bovendien door de bijen van grassen en bladeren ingezogen en in hare magen meegenomen (want de bijen braken het weer uit) door het sap der bloemen bedorven en zovele malen veranderd, heeft het toch nog grotendeels de smaak van zijn hemelse afkomst behouden (magnam tamen coelestis naturae voluptatem adfert).'
Over thijm, die een zeer fijne soort honing oplevert, zegt Plinius: 'ze wordt door stortregens beschadigd en verliest haar bloemen, maar dat is een teken dat er spoedig honing gaat vallen: ut augurium mellis est'.
Over het weer (II, 152): bij grote hitte en felle koude komen geen wolken voor.
Deze opvattingen van Plinius zijn tot juist begrip van Vondels' poëzie niet te ontberen en laten zich als volgt samenvatten: Honing valt in de vroegste morgenuren onder invloed van de sterren; de wolken en andere dampen beletten die val en maken de honing minder zuiver, zodat bij grote hitte of koude, als er geen wolken zijn, de honing op zijn best is. Stortregens beschadigen weliswaar de bloemen, maar reinigen tevens de wolken, zodat de honing dan ook zuiverder vallen kan.
In Lucifer vs. 269 e.v. is aan Gabriël opgedragen Adam en Eva in hun staat van paradijsbewoners de spijs der onsterfelijkheid te doen toeregenen. De Aertsengel geeft die order aldus door:
Een ander draey gestarnte en ronde hemelkloten,
Of zett' den hemel op, of hou de lucht gesloten
| |
| |
Met wolcken, om den bergh te zegenen omlaegh,
Met eenen zonneschijn, of versche regenvlaegh
Van manne en honighdau, daer Godt wort aengebeden
Door d'eerste onnozelheid, de burgerij van Eden.
Het is of men Plinius leest! De sterren worden in stelling gebracht, de hemel en wolken zo voorbereid, dat de zon kan schijnen en de honing onbesmet vallen kan tot voedsel voor het eerste mensenpaar. Adam is met het product zeer ingenomen, want hij zegt (Adam in Ball. 175):
De dauw, die 's morgens valt van boven
Is zuiver mann' en lekkernij
Op onze tong. Hoe zouden wij
Den Oorsprong alles goeds niet loven!
Gabriël voert die opdracht nogmaals uit in Altaergeheimenissen, I, 225. Hij treft de voorbereidingen tot het vallen van het manna, en begint met de lucht te reinigen door het blazen van een koude wind:
Maer d'andre helft, wie Godt dien last betrouwde,
Blaest door de lucht met winterkille koude.
Vervolgens wordt de thijm getroffen, wat volgens Plinius een voorteken is dat er honing gaat vallen.
Terwijl omhoogh de tijm en roozeblaên
En leliën, van honighdauw gelaên
En met de roe van Gabriël geslagen
Besprengkelen met versche druppelvlagen
De lucht omlaegh; daer zij, als hagelsteen
Gestremt, van 't heir der Engelen, naer beneên
Het leger, dat gedeelt leit in zijn orden
Als in den mont en toegehagelt worden.
De stortregens van Plinius zijn overgedragen op de roede van Gabriël; daarna gaat er iets vallen, en de Engelen treden in de plaats van de sterren. Dit zijn de voorbereidingen in de hemeltuinen; wat gebeurde er intussen op aarde?
(236)[regelnummer]
Allengskens brak de dagh in 't Oosten aen;
De morgenstar was noch niet opgestaen...
Men ziet het: de honing valt prima aurora, in de vroege morgen.
(240)[regelnummer]
Toen uit den schoot en hant en nuchtren mont
Der Engelen, een morgenlucht den gront
(Terwijl de dagh verdoofde 's hemels lampen)
Quam zuiveren van ongezonde dampen
En reinigen de landstreeck hieromtrent.
Want volgens Plinius bederven die ongezonde dampen de vallende honing.
Dat ruischen suisde al voort, van tent tot tent,
En scheen gelyck een troostboo voor hen allen.
Dat komt uit. Vondel vertaalt augurium door troostboo: nu kan men de honing verwachten. Daar komt hij:
(247)[regelnummer]
Zij luisterden, totdat ze hoorden vallen
Dien hagel, als kristal, van dack tot dack.
| |
| |
Al 't leger vloog ten hutte uit, ieder sprak
Of riep vast: wat is dit? Dan de een, dan d'ander,
Zij zagen 't veld, gelyck met coriander
En rijp, bestroit. Het lagh er kleen en ront,
En tusschen rijp en daudrop, en gezont
En voedzaem, juist van smaeck, als bloem van terwe
En honigh. Noit droeg winter witter verwe.
Leggen we nu de Kruisbergh hiernaast:
d'Aertsenglen mann' met necter kneden...
dan ligt het voor de hand om te begrijpen: dat sluit precies aan; Aertsengelen zijn hier inderdaad Aertsengelen. En toch ligt het geval anders; want de samenhang wijst uit dat we hier met een vergelijking, een mystieke aanduiding te doen hebben. De realiteit is, dat manna of hemelhoning wordt gekneed met het aardsche vocht, nectar, door de bijen. Waarom schreef Vondel in plaats van bijen dan: Aertsengelen? De vraag wordt klemmender, omdat Franciscus van Sales dit kneden van manna en nectar wel degelijk aan de bijen overlaat en daarop uitdrukkelijk zegt, dat hij de priesters bedoelt. We lezen in zijn Introduction à la vie dévote, II, 21: 'O, Philothée, imaginez vous que comme l'abeille, ayant recueilli sur les fleurs la rosée du ciel et le sue le plus exquis de la terre, et l'ayant réduit en miel, le porte dans sa ruche, ainsi le prêtre, ayant pris sur l'autel le Sauveur du monde, vrai fits de Dieu, qui comme une rosée est descendu du ciel, et vrai fils de la Vierge, qui comme fleur est sorti de la terre de notre humanité, il le met en viande de suavité dedans votre bouche et dedans votre corps.'
Men overtuige zichzelf: het uit de hemel vallend manna, doelend op de goddelijke natuur van Jesus Christus, en de aardse nectar, doelend op Zijn Mensheid, verenigd in het hernieuwde Kruisoffer, door den priester opgedragen, worden ons hier in mystieke zin ter overweging voorgesteld. Ofschoon het voor mij vast staat, dat Vondel de Introduction aandachtig heeft gelezen en ook benut heeft in de Altaergeheimenissen, blijft de vraag naar de bronnen voor Vondel van de Kruisbergh hier open; men doet beter het onderzoek te leiden naar de vermoedelijk Spaanse bronnen van Franciscus van Sales, waaruit ook Vondel kan hebben geput. Ik heb dit reeds gedaan, maar zonder resultaat. Wat nu de bijen betreft in de passage van Franciscus van Sales: Vondel kon die bijen niet gebruiken, omdat hij de priester nu eenmaal niet onder het beeld wil aandienen, dat door Marnix van St. Aldegonde belachelijk was gemaakt. De vraag blijft dus open, waarom Vondel in plaats van bijen juist Aertsengelen koos. Hierover later (pag. 941).
| |
| |
In ieder geval: het nuttigen van dit manna en deze nectar behoort tot de volledige deelname aan het hernieuwde Kruisoffer, de Mis. Vondel vervolgt geheel conform deze gedachtengang:
De dagh en teelt geen uchtendroos
Soo dickmael hy komt aengereden,
Die soo de flaauwe ziel verquickt
En 't hart, tot wanhoop toe verstickt
Versterckt, als deze roosegeuren
Van 's levens roosentack en hout
Van bittre tranen nat bedouwt,
Tot troost van al die eeuwigh treuren.
'Soo dickmael hy komt aengereden' teelt die dag een uchtendroos aan het hernieuwde Kruisoffer, die met hare geuren de ziel verkwikt en versterkt. Deze gedachte is alweer Spaans. Juan de Avila, Tratado XXVI Sant. Sacramento: No dicen los filosofos que con olores se podra un hombre sustentar algun poco, prolongar la vida por algun rato? Zeggen de wijsgeren niet dat de mens zich met geuren enigszins kan versterken, en het leven korten tijd verlengen? - Men ziet: telkens dringt zich de vraag op naar de Spaanse bronnen voor de Kruisbergh.
Hiermede zijn we gekomen tot vers 40 of de helft van het gedicht. In de volgende verzen gaat het beeld van de rozenboom over in dat van een bron, die de dorstige laaft:
Hier springt, voor al die dorstigh sijn
Een bron van roode en witte wijn
Soo lecker als oit tong kon keuren.
Hier wascht men het bevlekt gemoed
In 's levens kostelijcken vloed
Vergadert uyt vyf suivre sprongen.
Hier levren d'aders purper uit
Tot pracht der konincklijcke bruid
Wiens lof van David is gesongen
Doense in dees speer en spijckerbron
Bevochtighden hun goude tongen
Doen David stelde luisterscherp
Op dat geluid sijn schelle harp
En Salomon sijn hooge klanken.
O bloed en waterrijcke rots!
O hartebron der wijsheid Gods!
O artzeny voor alle krancken!
Vergun my oock een druppel nat
Bevloey mijn dor en dorstigh blad.
De plaats, waar David zijn gouden tong in dees speer en spijkerbron bevochtigde, is zonder twijfel Psalm 21 vers 17, waar hij met schelle harp, dus in een voor ieder verstaanbare gedachte, over de Messias voorspelt (Vert. Vondel, 77):
Zij graven fel, en wroeten,
En drijven door mijn voeten
En handen stael en yzer, dat het knelt.
| |
| |
Daer hang ick, en men telt
Mijn beenders, door het spannen van de leden,
Deze psalm is gewijd aan het Lijden van Jesus en daarom bestaat er voor Vondel aanleiding er in de Kruisbergh aan te herinneren; maar er is meer. Want de slotverzen luiden (Vert. Vondel 147):
Van weereltsdom, en staet,
Gewilligh zich aen, zijnen disch begeven,
Genieten 't eeuwigh leven
Door d'offerspijs, aenbidden Godt den Heer...
Hiermee legt dus David-Vondel verband tussen het Kruisoffer en de Offerspijs, en dàt is het nu precies, wat Vondel ook in de verzen 1-20 en 21-40 laat uitkomen. Vondel herinnert aan Davids psalm, om erop te wijzen, dat de voorspelling van de Psalmist niet in de Kruisbergh in vervulling is gegaan, maar in Kruisbergh en Eucharistie. In Altaergeheimenissen II, 464 bezigt hij de woorden schelle harp nogmaals om de gedachte zij aten en aenbaden te doen verstaan, ontleend aan dezelfde psalm, want Kruisoffer en Eucharistie zijn niet te scheiden.
De hoge klanken van Salomon wijzen op het Hooglied, IV, 12-14: 'Mijne zuster, o, bruid, gij zijt een besloten hof, een afgeperkte wel, een verzegelde fontein. Uwe scheuten een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten... O fontein der hoven, put van levende wateren die uit de Libanon vloeien!' - Samenvattend zegt Vondel: 'wat uit deze bron vloeit, is lecker, het wascht, het versiert, het geneest'. Hierin vat hij derhalve de vruchten van de volledige deelname aan het hernieuwde Kruisoffer samen. Vondel ziet zichzelf als een boom aan de oever der stromen, waarvan Augustinus zegt, dat hij de rechtvaardige voorstelt, die goede werken als vruchten voortbrengt (de Civ. Dei XIII, 21: ligna fructitera sanctos), terwijl Jesus Christus de boom des Levens is, in wiens schaduw Vondel zijn Verlosser dankt:
En leer me myn Verlosser dancken
Op d'oevers van dien gulden stroom,
In schaduw van dien roosenboom
Bedeckt met Cherubinnevleuglen.
Daer rust het afgejaegde hart
Daer vindt het stilpijn voor sijn smart
Daer nestlen alle tamme veuglen,
En heffen tegens Paradijs
Bij beurt een lofzang aen om prijs
Daer leert de ziel haer lusten teuglen
Met Gods gebit en roosentoom.
s'Ontwaeckt er uit den ydlen droom
Der ydle wereld, om t'aenschouwen
Den Middelaer van 't Nieuw Verbond.
Sy kust sijn bleeken roosemond.
| |
| |
Men siet er onder 't puick der vrouwen
De Christelijcke Magdaleen
Haer traenen, suchten en gebeen
God offren met een vast vertrouwen
Dat als een Baeck in 't duister scheen.
In de schaduw van die rozenboom is het mogelijk de Middelaar van het Nieuw Verbond te erkennen, en in lofzang met het Paradijs te wedijveren: dàn is dus de paradijstoestand van Adam en Eva vóór de zonde in de ziel hersteld. De Verlossing is in de eiel voltrokken, de erfzonde is teniet gedaan en het doel van het Kruisoffer is volledig bereikt. Middelaar van het Nieuw Verbond werd Jesus door zijn Lijden. Het woord is van Paulus, Hebr. IX, 13-15: 'Want indien het bloed der stieren en bokken, en de as der jonge koe, besprengende de onreinen, hen heiligt tot reinigheid des vleeses, hoeveel te meer zal dan het Bloed van Jesus Christus die door den eeuwigen geest Zichzelven Gode onstraffelijk geofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen? En daarom is Hij de Middelaar van het Nieuwe Testament'... wiens bleke rozenmond Vondel kust.
Sterck (Oorkonden, p. 138 e.v.) vermoedde, dat Vondel aan Mevrouw Magdalena Baeck-van Erp een zachte wenk heeft willen geven hem in het geloof te volgen: haar weigering zou de wijziging in de verzen ten gevolge hebben gehad. Sterck merkte niet op, dat Plemp in zijn latijnse vertaling dit vermoeden als juist bewijst. Want de laatste vier verzen plaatst hij niet aan het slot van zijn paraphrase, waar ze toch op gezag van Vondel thuis horen, maar dadelijk achter de passage van de christe bijen: Wat Vondel zéér bedekt aangeeft, dat roept Plemp openhartig: 'Magdalena, komt ge? De spijs zal U voeden door de geur alleen (wéér die geur!) zodat ge opnieuw in bloei zult komen, en als er een heilige Venus bestaat, dan sprekend op die Venus zult gelijken!' - Charmante versmelting van christendom, humanisme en speculatie op vrouwelijke ijdelheid! - Men zag er onder 't puick der vrouwen... m.i. is Mevrouw Baeck, wier dochter op zeventienjarige leeftijd katholiek is geworden, aanwezig geweest bij Vondels Eerste Heilige Communie in het Begijnhofkerkje.
Overzien we thans 'de Kruisbergh' in zijn geheel. De eerste twintig verzen stellen ons de reële Kruisbergh voor. De volgende twintig de aanwezigheid der mensen bij het Hernieuwde Kruisoffer, en de volledige deelname daaraan door het nuttigen van de Offerspijze; vers 41 tot 60 de vrucht van die volledige deelname; de laatste twintig de gevolgen: terugkeer tot de gave Paradijstoestand, derhalve de vernietiging van de erfzonde of anders gezegd: het met het Kruisoffer beoogde doel. Wat bedoelde Vondel dus met 'de Kruisbergh'? De aandoenlijke ver-
| |
| |
tolking van de leer der Katholieke Kerk aangaande de Verlossing door Jesus Christus.
Plemp heeft in zijn paraphrase deze indeling behouden. Van 80 verzen van Vondel maakt hij er 120, maar toch zo, dat naar de inhoud vers 1-32 overeenkomt met Vondel vers 1-20, vers 33-60 met Vondel 22-40 enzovoort.
Nu hiermede de objectieve eenheid van de Kruisbergh is aangetoond, rest ons de vraag te beantwoorden naar de subjectieve eenheid, die ons de relatie tussen gedicht en dichter verklaart. In de plaatsvoorstelling is er schijnbaar géén eenheid; de naam 'Kruisbergh' geldt alleen voor de eerste twintig verzen, waarna. hij overgaat in een rozengaard, een bron en een tuin die gelijk staat met een paradijs. In een poëem van zo mystieke schoonheid zijn echter moeilijk vier verschillende plaatsvoorstellingen aan te nemen doch slechts één, en dit leidt tot de vraag: als de mystieke eenheid ook de mystieke eenheid van plaats vereist, wààr dacht Vondel zichzelf dan, toen hij de Kruisbergh dichtte? Welke was zijn subjectieve invoeling? Deze is wel degelijk aanwezig in de volgende verzen, de enige, waarin hij over zichzelf spreekt:
En leer me mijn Verlosser dancken
Op d'oevers van dien gulden stroom,
In schaduw van dien roosenboom.
Hij beschrijft die plaats aldus:
Hier nestlen alle tamme veuglen,
En heffen tegens 't Paradijs
Bij beurt een lofzang aen om prijs,
m.a.w. een tweede Paradijs dat met het eerste kan wedijveren Lees nu Altaergeheirnenissen, I, 582:
O, riep ick, dat nu ieder vry aenmercke,
Hoe 't Paradijs den roozengaert der Kercke
Afbeelde, en 't hout, dat in het midden stont,
Ons wees op 't Kruis, daer Godt aen hing gewont;
Zoo kan hy zien, hoe Adam wierd gegeven
De voorsmaeck van 't gerecht, waer by wy leven...
Duidelijker kon Vondel toch niet zeggen, dat hij het Paradijs, waarin Adam werd gespijzigd, als de voorafbeelding beschouwt van het Paradijs der Kerk, waarin wij leven van een spijs, die, evenals in dat van Adam, uit de hemel komt gevallen. En daarom voelt hij zich in den rozengaard, met als centrum de Kruisbergh, waarnaar het gedicht is genoemd maar die als titel de inhoud slechts voor één vierde dekt; en daaromheen groeperen zich in mystieke zin: bijen, honing, nectar, manna, wijn, bronnen en bomen, en tenslotte Aartsengelen.
Geheel de Kruisbergh door, van het eerste tot het laatste vers, wijst Vondel ons op die rozengaard, waarin zich alles bevindt
| |
| |
om de ziel te verheffen en te versterken: voedsel, rust, geluk, beteugeling der hartstochten, het ware leven als tegenstelling tot de droom in de wereld daarbuiten... de katholiek die leeft naar zijn geloof wéét, dat Vondel hier zijn leven bezingt..., in het Paradijs der Katholieke Kerk. De verzen:
Uit leliwit en roosenblos
d'Aertsenglen mann' met necter kneden
En hemels suicker en ambroos
bevatten nu geen enkele moeilijkheid meer. Aartsengelen zijn inderdaad de priesters. Want zoals in het aards Paradijs de aartsengel Gabriël aan de bewoners de spijs der onsterfelijkheid verschaft (Lucifer 269) en de joden van manna voorziet, opdat ze het Beloofde Land mogen bereiken, zo zijn ook in het Paradijs der Katholieke Kerk Aartsengelen aangewezen om aan de mensen de spijs der onsterfelijkheid te reiken, die ze in het hernieuwde Offer van Calvarië gekneed hebben uit leliwit en roozenblos, Jesus' goddelijke en menselijke natuur. Vondel herhaalt die gedachte met hemels suicker en (aardse) ambroos. Denkt men zich dus in het Paradijs der Kerk, dan is de vergelijking met Aartsengelen door Vondel logisch doorgetrokken. Hij spreekt nog eens van dit Paradijs, waarboven de mist hangt van ketterij (III, 1574) en in de slotverzen:
Die zuivre dau des offers, zoo gezegend
U in den mond en op de lippen regent,
Zoo blank als sneeuw, van 't heilryck Paradijs?
Dat heilrijk Paradijs is de Kerk, in tegenstelling tot het aardse Paradijs, dat ons tot onheil is geworden.
De Katholieke Kerk te zien als paradijs, waarin Vondel zijn visionaire Kruisbergh plaatst, is werkelijk de pensée cuisante van zijn geniale schepping. Augustinus en anderen hebben hem geinspireerd; we lezen in diens geschrift Contra Pelagianum, V, 24: 'Weet ge niet... of zijt ge vergeten, of denkt ge er liever niet aan, dat de heilige, éne, algemene Kerk ook met het woord Paradijs is aangeduid?' - de Genesi ad Litteram, XI, 3, 32: 'De Kerk is ook Paradijs genoemd...' ib. XII, 56; 'Ook de Kerk immers die ons verenigt in de schoot van haar liefde, is paradijs genoemd, met de vrucht der appelen'. - Thomas van Villanova, In Dominicam Pentecostes Contio II: 'God plaatste derhalve een boom in het midden van het Paradijs, n.l. de Kerk, van een soort, dat hij die ervan at, gelijk aan God zou worden'. - de Civitate Dei, XII, 21: 'Het Paradijs is namelijk de Kerk, zoals over haar te lezen staat in het Hooglied. De vier stromen van het paradijs de vier evangeliën, de vruchtbomen de heiligen; de vruchten hunne werken, de boom des levens de Heilige der
| |
| |
heiligen, Christus, de boom van kennis van goed en kwaad doelt op onze vrije wilsbeschikking.' - De geest van dit laatste citaat omvat de geest van de Kruisbergh het meest volledig. - Bernardus, Mystieke Wijnstok, h. XLIV: 'Wij echter zijn de mystieke bijen (apes spirituales) van het bloeiende Paradijs...'
Maar dat wil nog niet zeggen, dat Vondel zich rechtstreeks op de Vaders zou hebben geïnspireerd; waarschijnlijker vond hij alle mystieke elementen bijeen in het een of ander tractaat, hem door Marius ter lezing gegeven. Daar zullen we wel nooit achter komen. Wel moeten we ons op grond van deze interpretatie van de Kruisbergh opnieuw op Vondels' bekeringsjaar gaan bezinnen, zonder dat ons die met objectieve argumenten steunt. De litterae annuae der Jezuïeten geven geen jaar of datum. Brandt zegt, dat Vondel in 1639 tot de Kerk kwam, d.w.z. dat het bekend werd, dat hij tot het katholicisme was overgegaan. Bij alle eerbied voor de sagaciteit van Molkenboer, die (Vondelkroniek III, p. 1, 63 e.v.) Maegden en Gebroeders te hulp roept om 1639 als jaar van zijn overgang aan te nemen, meen ik toch, dat deze stukken slechts de rijpe mening weergeven van een tevoren met grote moeite en veel studie gewonnen inzicht, terwijl de Gysbreght juist wèl van een hinken op twee gedachten getuigt.
Het jaar 1638 blijkt dan een jaar van dichterlijke stilte, maar religieuze en ascetische ontplooiing te zijn geweest.
Wie overigens dit humanistisch gedicht als humanist leest, haalt het bewijs uit het gedicht zelf. Hier geen theorie, hier alleen allerdiepste en ontroerende belevenis. Het lijkt me dan ook veel moeilijker aan te tonen, dat Vondel bij het schrijven van de Kruisbergh nog niet katholiek was, dan dat hij het wèl was. Wat Verwey zegt, dat hij in 1641 overging, telt niet mee, als volkomen ongefundeerd. Eerder moeten we ons herinneren de woorden, die Josef Alberdingk Thijm schreef in 1854: 'Toen Vondel de Kruisbergh schreef, - ik kan me bezwaarlijk anders voorstellen, had zijn overgang reeds plaats gehad.' - Wat Thijm intuïtief wist, meen ik na 90 jaren met literaire en philologische argumenten zo niet bewezen, dan toch gesteund te hebben.
|
|