| |
| |
| |
Bij het Eeuwgetijde van de Vrede van Munster
door Dr J.J. Poelhekke
In de Nederlandse geschiedenis figureert de Munsterse Vrede als een gebeurtenis, die wij, met een wellicht eenmaal originele beeldspraak, mogen aanduiden als een mijlpaal. Onze schoolboekjes zijn het hierover eens, en wie zal de euvele moed hebben tegelijk met een indrukwekkend bouwsel van schoolboekjes ook nog een mijlpaal omver te werpen?
Een van de aardige dingen van historische mijlpalen is natuurlijk, dat zij, al prijkend aan de openbare weg, geleidelijk aan ook zelf een geschiedenis krijgen. Voorzover het onze vrede van Munster betreft, werd dit mij onlangs bijzonder duidelijk, toen ik, mij bezig houdende met Vondels Leeuwendalers, verschillende beoordelingen van dit landspel ter verheerlijking van de vrede erop nasloeg uit de periode volgend op 1848. Hierbij blijkt, dat zelfs mensen als van Lennep en Jonckbloet de vereerde prins der dichteren van gebrek aan patriotisme menen te moeten betichten - met de insinuatie dat hij, als katholiek, tot vaderlandslievendheid ook eigenlijk onbekwaam was - enkel en alleen omdat hij, onbeholpen tijdgenoot, de fameuze vrede blijkbaar niet geheel zo zag als de door zijn commentatoren beleden Boven-Moerdijks-protestantse opvatting van onze geschiedenis het voorschreef. Anderen, bijv. Ten Brink en van de katholieken, Alberdingk Thijm, snelden toe om Vondel van deze zeer bijzondere blaam te zuiveren, maar hoezeer wij ook kunnen instemmen met de juistheid en scherpte van hun betoog, wij ontkomen niet geheel aan de indruk, dat zij aan de kern van de zaak voorbij praten. Immers ook zij schijnen als enig mogelijk object van 's dichters patriotisme slechts te kunnen denken aan het dierbare plekje gronds, dat weleer bekend stond als de 'tuin' van de Heren Staten in Den Haag.
Ons echter lijkt het duidelijk, dat bij het schrijven van zijn Leeuwendalers Vondels patriotisme - dat zich een ander maal naar aanleiding van dezelfde Munsterse vrede concentreerde op zijn dierbaar Amsterdam - volledig en onvervalst tot uiting komt in zijn dank en jubel, dat de oorlog in de Nederlanden nu eindelijk tot het verleden behoort. Men zou dus zo zeggen, dat Vondels 'gouden kinderhart' - om met Huizinga te spreken - hier wel degelijk in hoge mate vaderlandslievend klopt, maar
| |
| |
wat hem bezielt is kennelijk een algemeen Nederlands patriotisme. Hetgeen ons natuurlijk weer niet mag verleiden tot 'hineininterpretieren', want van enige treurnis over de bij de Munsterse vrede als definitief aanvaarde splijting van de oude Nederlanden, vermogen wij in het jubileumspel geen sporen te ontwaren.
Thans, bij het derde eeuwgetijde menen wij eveneens een typisch voorbeeld waar te nemen van de onwillekeurige beïnvloeding van onze historische appreciatie door gebeurtenissen uit het recente verleden, en wel in de wijze waarop jongstelijk bij iedere vermelding van onze Nederlandse Vrede van Munster - die toch op zijn minst voor 95% het resultaat was van een intrigue à trois tussen de Republiek van de Heren Staten, haar Spaanse vijand en haar Franse vriend - een door niets gerechtvaardigde, overdreven aandacht wordt geschonken aan een bijkomstigheid, waar de tijdgenoten (en zelfs dan nog eigenlijk alleen die in de landprovinciën) ongetwijfeld wel enig gewicht aan hechten, maar waarvan toch nimmer blijkt, dat zij in de loop der onderhandelingen en van de binnenlandse onenigheden die er mee gepaard gingen, van enig doorslaggevend belang is geweest. Wij bedoelen de definitieve 'losmaking van het H. Roomse Rijk'.
Dat in het veelbewogen jaar 1948 op dit punt zo sterk de nadruk wordt gelegd, is ongetwijfeld begrijpelijk, maar dat het in 1648 werkelijk niet meer betekende dan de liquidatie door een officiële keizerlijke verklaring van een ietwat dubbelzinnige en daardoor hinderlijk geworden verhouding, van een misverstand dat men wellicht het best kan aanduiden als 'protocolair' (mits rekening houdend met de inhoud van dit begrip in de 17de eeuw) moet toch wel aan een ieder duidelijk zijn, die weet op welk een bijna nonchalante wijze de Duitse zaken door de vroeden van het Binnenhof, steeds wanneer er niet toevallig een Munsterse bisschop met zijn troepen in Overijssel huishield, op het tweede plan werden gehouden.
De verhouding tussen het Rijk en onze Republiek in 1648 biedt ongetwijfeld nog tal van boeiende aspecten, die zeer zeker een onderzoek in de Weense archieven zouden rechtvaardigen, maar wij menen toch veilig te mogen veronderstellen - en enkele op zichzelf onvoldoende gegevens uit Simancas bevestigen deze indruk - dat wij nimmer genoopt zullen worden dit oordeel te herzien en deze bijkomstige aangelegenheid achteraf als Hauptmoment te rangschikken.
De driehoeksverhouding met Spanje en Frankrijk echter bood onze Republiek meer dan voldoende bewegingsvrijheid om haar in staat te stellen de gehele beschaafde wereld te dwingen tot de erkenning, dat zij zich had ontwikkeld tot een eerste-rangs
| |
| |
mogendheid, waarmeee men rekening diende te houden bij al wat er voorviel in het ondermaanse.
Het is in hoge mate kenschetsend voor het fatsoenlijkheidsbesef van onze 19de-eeuwse geschiedschrijving, dat zij zelfs aan het zonnige hoogtij van onze Munsterse vrede een vlekje vermocht te ontwaren, en wel het zogenaamde 'verraad aan Frankrijk' dat ermee gepaard ging. Met name Blok is er nogal over ontdaan en inderdaad zijn er feitelijkheden te over, waarop hij zich nolens volens moet beroepen: De oude bondgenoot, die, zij het met zo nu en dan eens een korte onderbreking, van de wieg afaan over de Noord-Nederlandse onafhankelijkheid had gewaakt, had in het laatste stadium van de oorlog - dus toen deze meer en meer parallel liep aan een algemene onvrede waarin vrijwel allen die niet mét Habsburg waren, het op leven en dood bestookten - de banden met de Republikeinse machthebbers aan de Noordzee en met het Prinselijk Huis, dat luister bijzette aan hun Republiek, nog aanmerkelijk verstevigd. In 1635, toen Richelieu er eindelijk toe overging zijn lang-volgehouden non-belligerentie op te geven en openlijk in te grijpen in de oorlog, sloot hij met onze Republiek het welbekende of- en defensief verbond, dat onder meer de algehele verdeling van de Zuidelijke Nederlanden beoogde; sedertdien was in steeds wederkerende routine ieder voorjaar opnieuw een tractaat van subsidie gesloten voor de komende veldtocht, zodat gedurende het laatste tiental jaren vóór de vrede, Frederik Hendrik en het Statenleger de Spanjaarden grotendeels voor Frans geld beoorloogden. Daarbij echter wilde Richelieu en na hem Mazarin ook, zeker zijn van de diplomatieke steun der Heren Staten op het naderende vredescongres, waarvan de bijeenroeping reeds sedert 1634-'35 als het ware in de lucht hing. Toen dan ook 's Konings vertegenwoordigers, d'Avaux en Servien, zich in het voorjaar van 1634 eindelijk naar Munster begaven, namen zij hun weg over Den Haag en sloten daar nogmaals een plechtig verbond, ditmaal ter garantie niet slechts van een
eventuele vrede, maar zelfs ook van de onderhandelingen. De voornaamste bepaling was namelijk die waarbij de beide partners niet slechts de verplichting op zich namen geen afzonderlijk tractaat te sluiten met de Spanjaarden, maar zich bovendien nog verbonden slechts met hen te onderhandelen 'conjoinctement et d'un commun consentement', en wel zeer bepaaldelijk zó, dat de beide contracterende partijen er te Munster voortdurend zorg voor moesten dragen geen stap nader tot de vrede met de gemeenschappelijke vijand te geraken dan de bondgenoot.
Zoals bekend, is van dit fraaie Franse plannetje hoegenaamd
| |
| |
niets terecht gekomen. Niet slechts konden 's Konings vertegenwoordigers te Munster hun Staatse collega's steeds weer opnieuw voor de voeten werpen, dat dezen veel te hard van stapel liepen, maar tenslotte eindigde het hiermee, dat de ambassadeurs van Hare Hoog Mogendheden, zij het na schier eindeloze aarzelingen en veel onderling krakeel, in opdracht van hun machthebbers niettemin een separate vrede sloten buiten de bondgenoot om. Formeel inderdaad een flagrante contractbreuk en men ontveinsde zich dit in de Republiek ook allerminst. Een feit is het echter, dat het geduld van onze voorouders door hun grote bondgenoten inderdaad tot het alleruiterste was getergd. Getergd niet slechts door de hoogst onbehoorlijke wijze, waarop dezen 'propaganda' maakten in de Republiek door het opstoken van de provinciën tegen elkander en door omkoperij op grote schaal van staatslieden en zelfs, naar het heette, van predikanten die de kansel misbruikten om het volk op te ruien tegen de vrede; maar getergd bevenal door de wijze waarop Mazarin iedere mogelijkheid van een vergelijk met de Spanjaarden saboteerde. Was Frankrijk verzadigd - voorlopig althans - voorzover het zijn veroveringen ten koste van het Rijk betrof, de oorlog tegen de Spaanse tak Habsburg verliep in de jaren, dat het Munsterse congres zetelde, zo gunstig voor de Franse wapenen (men denke slechts aan de onafhankelijkheidsbewegingen in Catalonië en Portugal, of aan de opstand van Masaniello te Napels) dat, al mag dan Mazarin aanvankelijk zijn ambassadeurs naar Westphalen hebben gezonden met de bedoeling ook Hunne Allerchristelijkste en Katholieke Majesteiten te verzoenen, het gehele congres al spoedig unaniem van oordeel was, dat het Franse streven er vóór alles op was gericht dit juist nadrukkelijk te voorkomen. De Franse bescheiden zelf wijzen onmiskenbaar uit, dat, telkens wanneer de vrede te gevaarlijk dicht in het zicht kwam, de Franse diplomatie
welbewust roet in het eten gooide door het stellen van nieuwe eisen, die opzettelijk tot dat doel werden aangevoerd of zelfs verzonnen. Deze houding van de bondgenoot op wiens dreigende onmiddellijke nabuurschap de Heren Staten hoe langer hoe minder prijs begonnen te stellen, vinden wij zelfs, impliciet maar overduidelijk, als 'verzachtende omstandigheid' genoemd in de volkomen uit Franse gezichtshoek geschreven Histoire du Traité de Westphalie van pater Hyacinthe Bougeant S.J. Met alle onvoorwaardelijke erkenning van het Pacta sunt servanda lijkt het dan ook een billijke conclusie, dat de fameuze 'woordbreuk' als schaduwzijde van onze Munsterse vrede in ieder geval aanmerkelijk minder schaduw biedt dan verschillende andere aspecten, die wij zo dadelijk nader zullen aanduiden.
| |
| |
Niettemin moeten wij constateren, dat het meer dan iets anders de Franse 'stok achter de deur' is geweest, die de Spanjaarden er toe dwong zo goed als alles toe te geven, wat de Heren Staten werkelijk eisten, en ook is het duidelijk, dat Adriaan Pauw en consorten wel degelijk gebruik wisten te maken van de gunstige omstandigheden, die hen op de wip plaatsten midden tussen de beide machtige kronen, waartussen het lieve vaderland werd aangezocht een keuze te maken. Zelfs zien wij het tenslotte gebeuren, dat de heren uit het Nederlandse koopliedenrepubliekje in volle ernst en met terzijdestelling van de pauselijke en Venetiaanse vertegenwoordigers worden belast met de bemiddeling tussen Zijne Katholieke en Zijne Allerchristelijkste Majesteit.
Dat de Nederlandse Republiek op het Westphaals Congres als een der voornaamste overwinnaars - bijna zou men willen zeggen 'profiteurs' - figureerde, is een algemeen bekend feit, maar niettemin zou het onjuist zijn te beweren, dat de Heren Staten te Munster een diplomatieke overwinning hebben behaald op hun vijanden. Immers in hun qualiteit van bondgenoot der Franse kardinalen waren zij voor de Habsburgers even gevaarlijk buiten het congres als daar ter plaatse. Of zelfs zou men - met Frederik Hendrik in zijn Fransgezinde periode - kunnen beweren: nog veel gevaarlijker, want te Munster kreeg tenslotte de door Adriaan Pauw vertegenwoordigde 'Hollandse' richting in een nobel samenspel met de ambassadeurs van koning Philips, de gelegenheid haar zin door te drijven, terwijl op en om het Binnenhof de Calvinistische drijverij en het Franse goud aanmerkelijk beter kansen hadden de vredesduif te kortwieken.
Voor wie kennis heeft genomen van de diplomatieke correspondentie der Spaanse machthebbers uit het tijdvak en met name van de protocollen der zittingen van de Madrileense Consejo de Estado, kan er nauwelijks enige twijfel aan bestaan, dat de Heren Staten van de kleinzoon van hun afgezworen heerser even gunstige voorwaarden hadden kunnen bedingen in een genoeglijk onderonsje te 's-Gravenhage, Brussel of waar ter wereld dan ook, als op het grote wereldtoneel te Munster. De Spanjaarden die - nog geheel afgezien van hun moeilijkheden in Italië en zelfs op hun eigen Schiereiland - genoodzaakt waren in hun Nederlandse gewesten een twee-fronten-oorlog te voeren, stelden alles in het werk om te voorkomen, dat hun bij de afrekening aan de groene tafels ook een twee-fronten-diplomatie zou worden opgedrongen. Met Frankrijk, het vooralsnog onverzadigbare, was weinig of niets te beginnen; met des te groter ijver streefden het Madrileens bewind en zijn satellieten te Brussel er dan ook naar de wel zo wat verzadigde Republiek der Heren Staten van haar bond- | |
| |
genootschap los te weken. Vrijwel van de hervatting van de oorlog in 1621 af, nemen wij dan ook een onafgebroken reeks polsingsmanoeuvers waar, nu eens uitgaand van Madrid, maar toch meestal van Brussel, om uit te vorsen of de machthebbers op het Binnenhof - in de eerste plaats werd hierbij steeds gedacht aan de Stadhouder - nog niet rijp waren voor een vergelijk. Lange tijd hield men hierbij vast aan eisen, welke voor de gewezen rebellen ten enen male onaanvaardbaar waren, in de eerste plaats althans een zekere mate van vrijheid voor de katholieke eredienst, maar verder bijvoorbeeld een zij het slechts symbolische erkenning van de Spaanse koning als voogd, dan wel als 'souvereine protector', met de toelichting 'ongeveer zoals de Hanze-steden de keizer erkennen'. Met name deze laatste eis horen wij evenwel steeds zwakker klinken en
juist zowat als de Staatse delegatie op weg is naar Munster, zullen de Madrileense machthebbers hem zelfs geheel laten vervallen. Koning Philips en zijn raadgevers zijn namelijk op dat ogenblik dermate verschrokken van een overigens vrij schuchtere poging van de zijde der Staten van Brabant en Vlaanderen het Spaanse bewind te Brussel tot een vergelijk met de stamverwanten in het Noorden aan te sporen, dat zij reeds ernstig rekening houden met de mogelijkheid tegelijk met het Noorden ook hun absolutistische heerschappij over de Zuidelijke gewesten althans gedeeltelijk te verliezen.
Wij weten dat deze toenaderingspogingen, uit welke hoek zij dan ook mochten komen, hoegenaamd niet tot enig succes bij de machthebbers in het Noorden waren voorbestemd. Het zou ons hier verre buiten ons bestek voeren uit te weiden over de interne spanningen in de Republiek, welke aan dit steeds weer opnieuw falen van alle welgemeende Spaanse pogingen ten grondslag lagen; in hoofdzaak was het de schuld of de verdienste van Frederik Hendrik, die tot in zijn laatste levensjaar het Franse bondgenootschap niet kon missen bij de hoogst ingewikkelde privé-politiek van hem en zijn Huis.
De schuld of de verdienste? Dat, gezien de onwil van de Heren Staten de zo vroed door hen bestierde gebieden uit te strekken buiten wat zij als hun tuin beschouwden, de oorlogstoestand enige jaren langer werd bestendigd dan nodig was, lijkt buiten kijf; maar kan men ontkennen dat juist het feit dat de kleinzoon van de afgezworen heerser voor de eisen van zijn gewezen rebellen moet capituleren op het plechtigste internationale congres dat de wereld tot dusverre had aanschouwd, aan de afrekening van 1648 haar grootste luister bijzet?
En dat hun afgevaardigden op het Munsterse wereldtoneel niet in de hoek zouden worden geschoven, maar er hoofdrollen te ver- | |
| |
vullen krijgen met alle daaraan verbonden eer en glorie, daarvoor hadden de Heren Staten wel degelijk zorg gedragen. Reeds jaren te voren, toen er sprake was van een eerste vredescongres te Keulen, was de Spanjaarden met taaie koppigheid aan het verstand gebracht, dat zij slechts dan de eer deelachtig zouden worden van met hun rebellen in het openbaar te onderhandelen, wanneer zij de vertegenwoordigers van deze rebellen beliefden te behandelen met alle eerbetoon, dat volgens de opvattingen der zo zeer op ceremonie gestelde 17de eeuw van rechtswege toekwam aan de diplomaten van een grote mogendheid. En nadat dan eindelijk de vijand deze bittere pil geslikt had, kostte het weinig minder moeite ook de Franse vriend, die evenmin van al deze pretenties was gediend, zover te krijgen, dat hij zijnerzijds er zich eveneens mee accoord verklaarde. Lang volhardde Mazarin bij zijn weigering, maar precies even lang - welgeteld twee jaar - lieten de Heren Staten de in het nabije Munster verzamelde groten der aarde rustig wachten op de Nederlandse bezending. Hierbij smaakten zij dan nog de voldoening, dat de gehele belangstellende wereld wel moest constateren hoe de zaken heel eenvoudig niet op gang te brengen waren, zolang het jeugdige Republiekje zich afzijdig verkoos te houden. En toen tenslotte bij dit alles nog de reeds genoemde 'interpositie' kwam tussen de beide grootmachtige kronen, toen steeg het Staatse prestige inderdaad tot ongekende hoogten. Zowel de Nuntius Fabio Chigi als de Venetiaanse top-diplomaat Alvise Contarini constateerden onomwonden, dat het aanzien van de Nederlandse Republiek, 'die als het ware aan de beide kronen de wet voorschrijft', nauwelijks een hoger vlucht zou kunnen nemen, dan op dat ogenblik het geval was.
Gezien al deze omstandigheden kan het nauwelijks verwondering baren, dat de eigenlijk gezegde 'vredesonderhandeling' tussen de Spaanse en de Staatse gevolmachtigden slechts heel weinig tijd in beslag nam.
In Januari 1646 - dus zoals gezegd ongeveer twee jaren over tijd - arriveerde eindelijk het Nederlandse achttal. De primus inter pares was natuurlijk de vertegenwoordiger van Gelderland, Bartolt van Gent, heer van Meynerswijck, maar hoewel deze zich ongetwijfeld een bekwaam diplomaat betoonde en het prestige van het lieve vaderland naar behoren hooghield, vermocht zijn primaatschap toch niet te verhelen dat het de Hollander Adriaan Pauw en de Zeeuw Johan de Knuyt waren die, - de eerste in volledige harmonie met zijn provincie, de tweede dwars tegen het gevoelen van de zijne in -, namens deze staat mede de boventoon voerden op het Congres.
| |
| |
Al zeer spoedig na het 'arrivement' van het Staatse dubbelquartet constateerde geheel het illustere gezelschap te Munster met stomme verbazing, hoe boven alle verwachting goed zij het konden vinden met hun officiële vijanden. 'Er wordt gedronken op de gezondheid van de Koning en op het welzijn van de Staten, na de dronk worden de glazen gebroken ter verhoging van de plechtigheid'. Aldus de Venetiaan Contarini en korte tijd later weet hij te berichten, dat de Heren Staten - indachtig hun plechtig bezworen bondgenootschap - reeds middelen hebben beraamd om de Spanjaarden te ontmoeten zonder dat de Fransen het te weten komen!
De Spanjaarden waren dus een en al bereidwilligheid. Te Madrid was men juist zowat tot de conclusie gekomen, dat het noodzakelijk was met de Staten een vergelijk tot stand te brengen 'tegen elke prijs in geld of anderszins', en de graaf van Penaranda, 's konings eerste ambassadeur op het Congres, had dan ook het gevoel, dat hij onderhandelde 'met het koord om de nek'. Wat wij derhalve waarnemen, is dat reeds na enkele maanden het gehele tractaat gereed was op slechts een tweetal punten na: overzeese handel en bezittingen waaromtrent men in de Republiek nog niet tot eenstemmigheid had kunnen geraken, zodat de Staatse heren in dezen nog niet waren geïnstrueerd. Reeds aanvang Juli werd het voorlopig 'geadjusteerde', ondanks alle protesten van Franse zijde door de Spaanse vertegenwoordigers en het voornaamste drietal van de Staatse - t.w. Meynerswijck, Pauw en de Knuyt - te Munster ondertekend. In hoofdzaak was het tractaat dus gereed; een tractaat van bestand wel teverstaan, op voorbeeld op dat van 1609, want aan verderreikende mogelijkheden had het collectieve brein van de Heren Staten, toen zij hun plechtige bezending wegzonden naar Munster, zelfs niet durven denken. Maar ook zo was het gebeurde eigenlijk reeds een schending van de Franse alliantie en het kostte dan ook heel wat moeite het op het Binnenhof gesanctionneerd te krijgen. In de loop van de discussie ter zake wist echter de provincie Holland te bewerken, dat de instructie van de heren in dier voege werd gewijzigd, dat zij voortaan moesten aansturen op een definitieve vrede en niet langer slechts op een bestand. Na hun terugkeer te Munster in de eerste dagen van December 1646 kostte het dan ook, voorzover het de Spanjaarden betrof, weinig moeite de reeds afgewerkte artikelen - zelfs nog vermeerderd met die betreffende Oost en West - om te zetten in een voorlopig tractaat van vrede, dat dan ook, onder luid protest van de Fransen, op 8 Januari '47
door de gehele Staatse bezending minus de Utrechtse vertegenwoordiger Nederhorst, werd ondertekend.
| |
| |
Weliswaar gold de bepaling, dat het tractaat pas van kracht zou worden, wanneer ook Frankrijk met de Spaanse vijand tot overeenstemming zou zijn gekomen, maar de op dat tijdstip dus 79-jarige oorlog liep nu toch wel zeer kennelijk op een einde. Zelfs gingen de Spanjaarden, wie er alles aan gelegen was, de gunst van de Republiek te winnen, er reeds eenzijdig toe over de oorlogvoering ter zee stop te zetten. Er moest echter nog een jaar verstrijken eer het pleit van de vrede definitief gewonnen was in onze Zevenlandse Buurt. De Fransen zetten thans werkelijk alles op haren en snaren en zelfs zonden zij hun sluwste diplomaat, Abel Servien, uit Munster naar Den Haag om de Heren Staten, met wat voor middelen dan ook, in het gareel te houden. Slechts na een verwoed politiek krakeel, dat de geunieerdheid van de zeven Provincien in een wel heel zonderling daglicht plaatste, konden eindelijk de vereiste volmachten tot het definitief verpanden van hun woord aan het achttal te Munster - onderling al even weinig eensgezind als hun opdrachtgevers thuis - worden gezonden, en dan nog moesten dezen tot het laatste ogenblik toe alles in het werk stellen om ook de beide kronen te verzoenen. Wanneer op de beroemde 30ste Januari 1648, het leed eindelijk geleden is, zal Penaranda dan ook constateren: 'De worstelingen van deze veertien dagen, de listen en lagen, waarvan de Fransen zich hier zowel als in Den Haag hebben bediend, zijn niet te beschrijven'. Nog daags voor de overeengekomen datum achtte hij de toestand vrijwel hopeloos. Hij was dan ook zo wijs niet af te wachten tot de Staatse heren zich ten zijnent vervoegden om hun belofte gestand te doen - iets waartoe zij eigenlijk volgens de 17de eeuwse begrippen van protocol en decorum moreel verplicht waren - maar toog zelf naar het Staatse quartier, voorzien van al de ontelbare paperassen die bij de onderhandelingen waren te pas gekomen, vast besloten de gehele bundel voor de ogen van de Heren Staatsen in
het vuur te werpen, als zij ter elfder ure toch nog zouden weigeren hun handtekening te zetten.
De voorzorgsmaatregel bleek tenslotte overbodig; Harer Hoog-Mogenden-bezending tekende de vrede, zij het niet dan na een hoogst dramatische. séance met eindeloze aarzelingen en groot vertoon van onenigheid in eigen boezem. En dan nog volhardde Nederhorst hardnekkig bij zijn weigering te tekenen zonder voorafgaande machtiging van zijn principalen, de Staten van Utrecht. Dezen draaiden weliswaar nog bij vóór de plechtige bezwering van het tractaat, maar daar staat dan weer tegenover, dat bij deze uiteindelijke apotheose - het door Terborch vereeuwigde tafereel met dagtekening 15 Mei - de door zijn Zeeuwse principalen gedesavoueerde de Knuyt verstek moest laten gaan. En
| |
| |
al stemde ook dit meest recalcitrante van alle gewesten ten langen leste en zeer bepaaldelijk niet met goede gratie toch nog toe in de afkondiging van het gesloten en bezworen tractaat, het liet ostentatievelijk alle vreugdebetoon achterwege, toen dit de 5de Juni alom in de Republiek den volke werd kond gedaan.
Wij kunnen dus zeer zeker niet zeggen dat het lieve vaderland eensgezind en doelbewust zijn nationale vrijheidsoorlog besloot met zijn Munsterse vrede. Integendeel, de quaestie was niet slechts op zichzelf van een zó vitaal belang, maar er waren ook zo vele en uiteenlopende belangen bij betrokken, dat in de jaren 1646-'47 geheel het ingewikkelde apparaat van de partijstrijd in onze Republiek zich als het ware om haar cristalliseerde. Het behoeft wel geen betoog, dat niet slechts de verhouding in getalsterkte tussen de voor- en tegenstanders van de vrede - om van de ongetwijfeld talloze onverschilligen niet te spreken - ons ten enen male ontgaat, maar dat ook iedere uit de aard der zaak schematische voorstelling, die wij ons van het gebeurde kunnen maken, grotelijks onrecht doet aan tal van fijnere schakeringen, welke misschien juist de essence weergeven van die strijd der geesten die, zij het in een minder spectaculaire vorm, onze finale afrekening met het Spanje der Habsburgers evenzeer kenmerkt als de eerste jaren van de opstand.
Onvoorwaardelijk vóór de vrede was het Hollandse regentenpatriciaat, het befaamde ruimdenkende conglomeraat, welks hogere regionen gelijkelijk ruimte boden aan de fijnzinnige Hugo de Groot en aan de ietwat brute Andries Bicker, broederlijk verenigd in de omvademing van Vondels dichterlijke hulde. Met de hoge heren van Holland zullen wel hebben ingestemd de voortzetters der oude remonstranten-traditie van dertig jaren her; en verder, kan men zich niet nalaten te denken, velen in den lande die eenvoudigweg genoeg hadden van de oorlog. Of moeten wij deze lieden indelen bij de kleurloze drom van de onverschilligen? Want afgezien van de hoge onkosten, welke voornamelijk drukten op de rijke luiden in Holland alleen, had men eigenlijk niet zo heel veel last meer van de oorlog, die nu al wat langer had geduurd dan zelfs de alleroudste generatie zich kon herinneren.
Inderdaad: de oorlog was traditie geworden en wel een traditie, onafscheidelijk verweven niet slechts met de vestiging van het lieve vaderland als onafhankelijke mogendheid, maar ook met de ware gereformeerde religie zoals die laastelijk in den jare 1618 binnen Dordrecht was vastgesteld en zonder dewelke vele godvrezende zielen zich het vaderland eenvoudig niet konden voorstellen. Voor deze zielen was dan ook de gedachte alleen reeds van een bestand, laat staan van een vrede, met de Spaanse erf- | |
| |
vijand een dusdanige abominatie, dat zij er zich met hand en tand tegen verzetten zonder enige behoefte aan een redelijke argumentatie, die deze primaire gevoelens slechts zou kunnen ontluisteren.
Lopen wij gevaar vaste grond onder de voeten te verliezen? De hier gegeven samenvatting is niettemin het resultaat van een zorgvuldige lectuur van veel, zeer veel, dat in die jaren vóór en tegen Munster werd geschreven. Slechts het - in casu irrationele - religieuze element en de wijze waarop geheel onze vaderlandse geschiedenis ervan was doordrongen, kan - waar nu eenmaal over de splitsing der oude Nederlanden niet of nauwelijks werd getreurd - de verwoede tegenstand verklaren, waar onze vrede van Munster zo lang op stuitte en waarop hij zelfs herhaalde malen dreigde spaak te lopen. Zeker, er waren de belangen van de West-Indische Compagnie, dat toch eigenlijk grootscheepse piraten-bedrijf, waarbij met name het steil-rechtzinnige Zeeland van dermate nabij was geïnteresseerd, dat het versnipperde aandelen-kapitaal er zich, naar het heet, uitstrekte tot en met de 'weduwen, wezen en predicanten'. Er was verder het Franse goud, waardoor niet slechts tal van vroede bestierderen, in 's lands hoge colleges werden gewonnen, maar, zoals ons wordt verzekerd, helaas ook ettelijke bedienaren des Woords. Dat echter deze lieden bij machte bleken hun obstructie zolang en met betrekkelijk zoveel succes vol te houden, lijkt alleen dan te verklaren, als wij achter hun vage silhouetten de aanwezigheid vermogen waar te nemen van een talrijke schare van kleine luyden, zozeer tot in merg en been doordrenkt met de Dortse leerstelligheden dat zij het in geweten zondig achtten met de paapse vijand te pacteren, aldus zich betonende waardige tegenstanders van wijlen Philips II tegen wie de in hart en nieren eigenlijk even beginselvaste Philips IV niet langer bij machte was zich en het zijne tot gelding te brengen. Hoezeer men ook de uitvloeisels van deze geesteshouding betreurt en verafschuwt, het lijkt geboden - en laat ons zelfbewust proclameren: juist voor ons katholieken - de eerlijkheid te erkennen, waarmede zij werd beleden.
Getransponeerd in het staatkundige - want van twee onderscheiden motieven kunnen wij niet spreken - kwam deze orthodox-Calvinistische geestesgesteldheid tot uiting in een grote beduchtheid, dat het staatsbestel van de Republiek, dus de band tussen de Zeven Provinciën, de sprong in het donker van een vrede met de fameuze erfvijand wel eens niet zou kunnen overleven. Als van zelf werd hierbij gedacht aan de gebeurtenissen tijdens het vorige bestand en als het meest onmiddellijk dreigende gevaar golden dan ook nog steeds de religieus-dissidenten, dit- | |
| |
maal echter nog niet eens zo zeer de remonstranten, als wel de verfoeide papisten in eigen persoon, aan wier snood bedrijf, zodra eenmaal de Spaanse vijand van het toneel was verwijderd, de lakse Hollandse regenten ongetwijfeld de vrije hand konden laten.
Hoe vreemd het ons ook moge aandoen, nog in 1646-'47 gold dus blijkbaar de republiek der Zeven Verenigde Nederlanden voor velen van haar ingezetenen als een God-welgevallig getimmerte, dat alleen en uitsluitend berekend was op oorlogsomstandigheden en allerminst bekwaam tot een normaal bestaan als één onder vele gevestigde mogendheden. Slechts moeten wij, alvorens ons te vergapen aan de vreemdsoortigheid van dit idee, erbij bedenken dat het ook wel degelijk een Leitmotiv vormde van vrijwel alle buitenlandse beschouwingen over onze Republiek in deze jaren. Wanneer wij dan ook waarnemen hoe - op aandrang maar liefst van de eigengereide Zeeuwen, die zich niet ontzien in deze periode bijna chronisch op te treden als minderheid van één tegenover de zes genoten - hoe de Heren Staten, alvorens hun afgevaardigden naar het gevaarlijke Munster te sturen, ettelijke malen in een resolutie vastleggen, dat, vrede of geen vrede, de hand zal worden gehouden aan de beroemde trits 'Unie, Religie en Militie', dan mogen wij zeer zeker denken aan zucht tot obstructie als onmiddellijke aanleiding, mits wij rekening houden met een zeer veel diepergaand besef als werkelijke oorzaak.
Helaas, wij weten het maar al te goed, helaas had heel dit samenspel van krachten het heilloze gevolg, dat onze Munsterse vrede ettelijke aspecten vertoont, die aan zijn waarde als sieraad van ons nationaal verleden wel enigszins afbreuk doen.
In de eerste plaats het onrecht tegenover de Zuidelijke Gewesten. Dat wij nog slechts vagelijk enkele zwakke klanken vernemen welke herinneren aan de 'Historiese gebondenheit der Nederlanden', vindt zijn verklaring in de ontwikkeling van de laatste 70 of 80 jaar. Dat de verbroken banden niet werden hersteld, wekte in het Zuiden even weinig treurnis als in het Noorden; slechts was, nu dan eindelijk de benauwenissen van althans deze oorlog voor goed geleden waren, de vreugde in de Spaans gebleven Nederlanden aanmerkelijk uitbundiger dan in de Tuin van de Heren Staten. Dat in de gegeven omstandigheden België als van zelf in de weinig benijdenswaardige positie van buffer werd gedrongen, mogen wij dan ook niet zonder meer de machthebbers in het Noorden als een snood beraamde opzet aanrekenen. Wel echter kunnen wij slechts hopen, dat er ook in het Bovenmoerdijkse thans niet veel lieden meer gevonden zullen worden, die de befaamde sluiting van de Schelde en het verder willekeurig knechten van de Vlaamse handel niet hartgrondig veroordelen.
| |
| |
Het verwijt treft zeer zeker niet alleen de extreme Calvinisten; de ruimdenkende Heren van Holland, die zich zo lang met hand en tand hadden verzet tegen een mogelijke verovering van Antwerpen door Frederik Hendrik, gunden de rivalen in het Zuiden zeer zeker geen hernieuwde opbloei, maar de cynisch-openhartige verklaring, dat de tijdgenoten wel degelijk het laakbare karakter van hun doordrijverij beseften, vernemen wij toch in de Staten van het godvrezende Zeeland. Wanneer namelijk in de zomer van 1646 wordt gedelibereerd over de overschakeling van bestand naar vrede, verklaart genoemd gewest zich hier onvoorwaardelijk tegen, en wel omdat, naar de heren vrezen, men in het laatste geval de Zuidelijke Gewesten zal moeten herstellen in het genot van alle oude rechten welke hun 'door Godt en de natuyre' waren gegeven!
En wat te zeggen van de wijze waarop de Heren Staten zich niet ontzagen bij hun finale afrekening met de Spanjaarden een groot deel van het gelag te laten betalen door het arme Portugal? In het zestigtal jaren, dat dit land door de Spaanse Philipsen werd overheerst, hadden de Nederlanders een groot deel van zijn overzeese bezittingen in de rechtmatige oorlog buitgemaakt. Maar toen het in 1640 zijn onafhankelijkheid herwon en dus feitelijk als bondgenoot deelnam aan de strijd tegen Habsburg, had men er toch zo langzamerhand mee behoren op te houden zich nog verder te verrijken ten koste van deze nieuwe vriend! De West-Indische Compagnie echter voer dermate wel bij het bestoken juist van de gehate Portugezen, dat zij er niet toe te bewegen was het lucratief bedrijf te staken. En zo zien wij het dan ook gebeuren, dat de provincie Zeeland ten langen leste slecht bereid gevonden wordt haar obstructie tegen de Munsterse vredehandel op te geven als tegenprestatie voor een toezegging van de zijde der Generaliteit - in feite eigenlijk van Holland - dat een vloot zal worden uitgezonden om in Brazilië verder te vechten tegen de onderdanen en aanhangers van Koning Jan IV. Een naspel van de lange strijd voor vrijheid en recht, dat wel enigszins uit de toon valt!
En tenslotte datgene waardoor het ons Noord-Nederlanders meer nog dan door enige andere overweging, moeilijk wordt gemaakt de vrede van Munster anders dan met zeer gemengde gevoelens als een nationale heuglijkheid te vieren: het trieste lot van de Generaliteitslanden, of laat ons gemakshalve zeggen van onze huidige Provincie Noord-Brabant. Dat de Heren Staten die gebieden zouden behouden, leed geen zweem van twijfel. Het fameuze vraagstuk of de Meierij al dan niet afhankelijk was van haar in 1629 veroverde hoofdstad, deze quaestie die de onge- | |
| |
lukkige bevolking al bijna twintig jaar lang zo duur was komen te staan aan 'retorsies' en andere overlast van de zijde der belligerenten, werd van juridisch standpunt bezien nimmer opgelost, maar zij deed verder niet veel meer ter zake, want het noordelijk deel van het eerste en nobelste der Zeventien Gewesten werd door zijn te Madrid residerende hertog noodgedwongen afgestaan als veroverd gebied.
Hier lijkt het geboden de historische schuld naar best vermogen eerlijk te verdelen. Ook de ruimdenkende heren in Holland zouden er nimmer voor te vinden zijn geweest de afgestane Brabantse gebieden volgens billijkheid als gelijken op te nemen in de Unie, maar alles duidt er op dat, had het slechts aan hen gelegen (of aan hen te samen met de Prinsen van Oranje) de onderworpen bevolking althans het recht zou hebben behouden van ongehinderde godsdienstoefening.
Helaas lag het echter niet alleen aan de heren van Holland, en 'de anderen' lieten de gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan om de demonstratie te geven van een Holland - of in casu liever van een Nederland - zoals men het zich smaller niet zou kunnen denken. Zij wisten namelijk door te drijven, dat van de in het nauw gebrachte Spaanse tegenstanders niet slechts het alleruiterste werd gevergd, dat het geweten toeliet, maar aanvankelijk zelfs nog heel wat meer.
Laten wij, Nederlandse katholieken, toch vooral niet nalaten onze hulde te betuigen aan de nagedachtenis van de ongetwijfeld zwakke, maar daarbij toch zo door en door oprechte en innemende Philips IV en dan ook aan die van zijn trouwe dienaren, in de eerste plaats de graaf van Penaranda. Want wanneer wij hen letterlijk alles zien prijsgeven wat hun tegenpartij nadrukkelijk verlangde, dan blijkt slechts op één enkel punt hun tegenstand werkelijk hardnekkig, te weten het punt van de godsdienst, en slechts eenmaal spreken zij een onherroepelijk neen uit als hun laatste woord: wanneer de ketters een verklaring van hen eisen, die gelijk zou staan aan ketterij.
Wij hebben - niet één - maar tientallen malen - het woord van Philips 1V persoonlijk, zowel als dat van zijn naaste medewerkers, dat in al zijn betrekkingen met zijn rebellen aan de Noordzee het stuk van de godsdienst het centrale punt was en bleef. Om vrijheid van eredienst te verkrijgen voor de katholieken in de Republiek had de zestigjarige reeds onmiddellijk na zijn troonsbestijging in 1621 - zij het onder invloed van zijn almachtige gunsteling Olivares - de oorlog tegen zijn Nederlandse rebellen hervat. Aldus de officiële, van Olivares zelf stammende lezing, en er kan geen twijfel aan bestaan, dat zij de eer- | |
| |
lijke overtuiging weergaf van de tenslotte tot een volledige capitulatie voorbestemde monarch.
Dat het helaas onmogelijk was ook maar iets te bereiken voor de geloofsgenoten in de Zeven Provinciën, bleek reeds spoedig met alle gewenste duidelijkheid, maar wel kwamen de Spaanse vertegenwoordigers naar Munster met het vaste voornemen de veroverde streken van Brabant en Vlaanderen slechts aan de vijand af te staan als deze, in de vorm van een 'temperament', voldoende garanties beliefde te geven voor de vrijheid van eredienst.
Zelfs dit minimum-programma was echter gedoemd tot mislukking. De beide eerste 'ronden' van de onderhandelingen eindigden weliswaar met het vastleggen van de bepaling, dat het 'temperament' zou worden overeengekomen uiterlijk zes maanden na de ondertekening van het tractaat, terwijl ook de Staatse afgevaardigden te Munster de inschikkelijkheid zelve waren en de overeengekomen regeling bovendien nog volkomen aanvaardbaar bleek voor de Hollandse Staten en hun geestverwanten, maar zij bood een veel te welkom aanvalsobject voor de fanatici van de anti-vredespartij, dan dat dezen er geen dankbaar gebruik van zouden hebben gemaakt. Een 'temperament', een compromis dus met het pausdom en deszelfs abominatiën, welk een kostelijk koren op hun molen? Het bracht de heiligste overtuigingen in het geding van een zeer groot deel der goegemeente, en wat is dus begrijpelijker dan dat het de raddraaiers verleidde tot ware orgieën van rechtzinnigheid? Dat, in laatste instantie, het rad in beweging werd gebracht door een te Parijs residerende kardinaal der H. Roomse Kerk, maakt de zaak natuurlijk niet veel beter.
Met een eventueel 'temperament' werd dan ook spoedig en ter dege afgerekend. En zelfs wisten de heren het nog verder te drijven. Alle tegenkanting van die van Holland ten spijt werden de ambassadeurs te Munster namelijk geïnstrueerd de afstand van de Meierij te eisen niet slechts met alle rechten, die de koning er bezat of mogelijkerwijze zou kunnen bezitten, maar daarbij nog zeer uitdrukkelijk 'in het geestelijk zowel als in het wereldlijke'. En het Spaanse antwoord, dat de souvereiniteit 'in het geestelijke' niet aan de Koning toebehoorde, maar aan de Paus, bood dan bovendien nog een welkome gelegenheid op een wel zeer verre van bezadigde toon van leer te trekken tegen deze en andere Spaanse uitvluchten.
Op dit punt echter bleef Penaranda onwrikbaar. De nuntius Fabio Chigi die - zij het dan, om dwingende redenen van beleid, in het geheim - tegen de Spaans-Nederlandse vrede moest pro- | |
| |
testeren, richtte dit protest zó in, dat de arme Penaranda er zoveel mogelijk bij werd ontzien en in zijn brieven naar Rome werd hij niet moede de ijver te prijzen, waarmee de arme graaf de belangen van Gods Kerk en van de Brabantse katholieken tot het bittere einde toe verdedigde. Het 'temperament' moest echter worden opgeofferd. Gezien de dwingende noodzaak en om erger onheil te voorkomen had trouwens een verdict van het Zuid-Nederlandse Episcopaat, tesamen met de Leuvense theologen, Penaranda hiertoe gemachtigd. Maar namens de koning in een plechtig tractaat de verklaring ondertekenen, dat Zijne Majesteit 'geestelijke souvereiniteit' afstond en dus vooraf accapareerde, dit weigerde hij onverzettelijk. Nog in het allerlaatste stadium van de vredehandel was er een afzonderlijke reis naar Den Haag van Pauw en de Knuyt voor nodig om de aanstotelijke bepaling weer uit de instructie verwijderd te krijgen - het gelukte tenslotte als tegenprestatie voor de aggressie tegen Portugal - maar zelfs toen nog moesten de heren te Munster mondeling aan hun Spaanse collega's mededelen dat de Staten onder 's Koning algehele en onvoorwaardelijke afstand van de Meierij het geestelijke wel degelijk inbegrepen achtten, terwijl tegelijkertijd een resolutie werd doorgedreven hiertoe strekkende, dat al wat herinnerde aan de Roomse godsdienst in Noord-Brabant op staande voet en onherroepelijk zou worden weggevaagd.
Zoals wij allen weten, is dit laatste niet gelukt, maar de mislukking is toch wel iets meer te danken aan de onwankelbare trouw der Brabantse bevolking dan aan de 'soetigheyt en matigheyt' van het Staatse bewind, waarop deszelfs exponenten zich juist naar aanleiding van de hier geschetste episode meenden te mogen beroepen!
Wanneer wij dus thans 'Munster' herdenken, dan kunnen onze gevoelens inderdaad niet anders dan gemengd zijn. Het onrecht, dat ermee gepaard ging, is te manifest, om niet te zeggen te 'schreeuwend', dan dat het zich zou laten verdoezelen. Aan de andere kant lijkt het onmiskenbaar, dat het Staatse optreden op het vredescongres het hoogtepunt markeert van de politieke grootheid, die eenmaal het deel was van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. En waar het tenslotte nog altijd legitiem is te denken langs lijnen van nationale loyaliteit, is voor de huidige onderdanen van Koningin Wilhelmina een zekere nationale zelfvoldaanheid bij de herdenking van de Munsterse vrede zeer zeker verre van ongepast. Slechts lijkt het geboden ervoor te waken, dat deze zelfvoldaanheid, hoe rechtmatig zij dan ook moge wezen, geen al te beate vormen aanneemt.
|
|