Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 897]
| |
[1948, nummer 9]Het kommunistisch Manifest
| |
[pagina 898]
| |
schen denker schatplichtig te zijn. 'De mystificatie, schrijft hij, die de dialectiek in Hegels handen ondergaat, verhindert geenszins, dat hij de algemene bewegingsvormen voor het eerst op een alomvattende en bewuste manier heeft uiteengezet'Ga naar voetnoot1. Toen hij, na zijn hegeliaanse studiën te Berlijn, in 1842, als redacteur aan de linkse, burgerlijk-revolutionnaire Rijnse Courant werkzaam was, viel zijn aandacht op Das Wesen des Christentums van Ludwig Feuerbach. Hier vond Marx een kritiek van den godsdienst en een aards humanisme, die voor hem steeds van grote betekenis zullen blijven. Hij was van mening, dat er geen afdoende kritiek van de sociaal-economische ontwikkeling mogelijk is, tenzij eerst een kritiek van den godsdienst voorafgaat, en deze was nu definitief geleverd door Feuerbach's theorie van de 'alienatie'. 'Voor Duitsland', schreef hij in 1844, 'is de kritiek van den godsdienst in wezen voltrokken. En deze kritiek is een voorwaarde voor alle kritiek'Ga naar voetnoot2. De erkenning, dat de Godsidee een loutere illusie is, een gefingeerd Subject, waarin de mens al de hoedanigheden van zijn soort projecteert, met één woord, het atheïsme van Feuerbach is een wezenlijk moment in de marxistische ideologie. Om tot het marxisme te komen, zei Engels, moet men noodzakelijkerwijze door die 'vuurbeek' gaan. Alleen heeft Feuerbach zijn kritiek niet ver genoeg gedreven. Hij heeft de zelfvervreemding van den mens tot de godsdienstige illusie beperkt, terwijl zij zich in feite uitstrekt tot de aardse, historische condities, waarin de concrete mens leeft. 'De eerste taak van de wijsbegeerte, die in dienst van de geschiedenis staat, schreef Marx in 1844, bestaat hierin, dat zij, wanneer eenmaal de heilige voorstelling van de menselijke zelfvervreemding ontmaskerd is, diezelfde alienatie in haar profane vormen aan het licht dient te brengen. De kritiek van den hemel wordt aldus in de kritiek van de aarde omgezet, de kritiek van den godsdienst in de kritiek van het recht, de kritiek van de theologie in de kritiek van de politiek'Ga naar voetnoot3. Het volle jaar dat Marx, uit Pruisen verbannen, te Parijs doorbracht (einde 1843-begin 1845) was beslissend voor zijn intellectuele oriëntatieGa naar voetnoot4. Daar kwam hij in contact met het Franse socialisme en meende hij te ontdekken, welke aardse realiteit aan den grond lag van de menselijke zelfvervreemding en in welke | |
[pagina 899]
| |
aardse realiteit de historische dialectiek haar tegenstellingen ontwikkelde. Op den vooravond van de Revolutie van 1848 waren te Parijs hervormers, revolutionnairen, anarchisten en utopisten van alle slag samengezwermd. Marx voelde een buitengewone interesse voor de pre-revolutionnaire agitatie, maar verdiepte zich vooral in de studie van de Franse materialistische filosofie van de achttiende eeuw, van de klassieke economisten, als Smith en Ricardo, waaraan hij zijn theorie over de waarde grotendeels zal ontlenen, en van de Franse socialisten, als Saint Simon, Blanqui, Cabet, Fourier en vooral Proudhon. Voor al deze socialisten, hoe uiteenlopend hun theorieën ook mochten zijn, was het duidelijk, dat de schreeuwende mistoestanden op sociaal gebied tegen de meest elementaire gevoelens van menselijke waardigheid, van gelijkheid en gerechtigheid indruisten, en hun kritiek op dezen toestand concentreerde zich op het privaatbezit. Alleen door de afschaffing van het privaatbezit kon het gedroomde rijk van de menselijke broederlijkheid op aarde gevestigd worden. Het Franse socialisme was tenslotte gebaseerd op morele beginselen. Marx aanvaardde de kritiek van het utopisch socialisme op den privaateigendom; hij ook meende, dat aan de sociale wanverhoudingen alleen door de opheffing van het privaat bezit van de productiegoederen een einde kon worden gemaakt. Maar hij zag in, dat de afschaffing van den eigendom niet logisch kan worden afgeleid van de ideële beginselen van broederlijkheid, rechtvaardigheid, gelijkheid of onderlinge liefde. Al deze zedelijke idealen sluiten niet onmiddellijk noch evident den privaateigendom uit, maar alleen het misbruik ervan. De noodzakelijkheid van de afschaffing van het kapitaalbezit moest bij gevolg op een andere manier worden gefundeerd. Marx verwierp daarom de morele en idealistische motieven - hij noemde ze utopieën, 'Godinnen', en overlaadde geheel zijn leven lang de ideeën van gerechtigheid, broederlijkheid enz. met zijn bijtend sarcasme - en bouwde een zgn. dialectiek van de geschiedenis op, waarin de afschaffing van den privaateigendom en bijgevolg een klassenloze samenleving het noodzakelijk eindmoment, de definitieve synthese moest worden. Meteen was het socialisme 'wetenschappelijk' gefundeerd; men kon de oude socialistische idealen verzaken en zich uitsluitend toeleggen op het kritisch onderzoek van de geschiedkundige ontwikkeling. Uit de analyse van het huidige moment meende Marx met wetenschappelijke zekerheid te kunnen afleiden welk moment volgen zal. Volgens hem gaf de industriële ontwikkeling van de negentiende eeuw de absolute tegenstelling te zien tussen de kapitalistische bourgeoisie en het proletariaat, en bij gevolg | |
[pagina 900]
| |
was de synthese te verwachten, waarin zowel de bourgeoisie als het proletariaat door de overwinnig van het laatste zouden worden opgeheven en door een klassenloze samenleving worden opgevolgd. De taak van het wetenschappelijk socialisme bestond dus niet hierin, de broederlijkheid of de gelijkheid te prediken en op deze idealistische praemissen systemen op te bouwen, of voorbarige modellen van kommunistische samenleving in het leven te roepen, maar zich a.h.w. te vereenzelvigen met de evolutie van de geschiedenis, en deze evolutie te bespoedigen, door de dynamische kracht van het proletariaat te versterken, daar het proletariaat, als antithese fataal uit de bourgeoisie voortgekomen, het actief element is, dat naar de synthese van de kommunistische samenleving streeft. Het wetenschappelijk kommunisme is niets anders dan het bewustzijn zelf van de geschiedkundige evolutie; het is een giststof, die deze evolutie zo snel mogelijk tot haar einddoel drijft. Zo had Marx tenslotte te Parijs zijn dynamica van de geschiedenis ontdekt. De geschiedkundige krachten werden herleid tot de economische productiefactoren en de daarop gevestigde tegenstellingen van uitbuitende en uitgebuite klassen. Met deze enkele, eenvoudige elementen bouwde hij de theorie op, die het historisch materialisme zal worden genoemd. De dialectische methode van Hegel, het atheïstisch humanisme van Feuerbach en de sociale eis van de afschaffing van den privaateigendom van de Franse socialisten heeft hij in een persoonlijke synthese samengevat. Dat Marx reeds in het bezit was van de grondgedachte van het historisch materialisme, toen hij in Januari 1845 uit Frankrijk verbannen werd en zich te Brussel vestigde, wordt bevestigd door Engels in de voorrede op de tweede uitgave van het K.M. 'Toen we elkaar te Brussel weer ontmoetten, schrijft hij, had Marx reeds zijn materialistische theorie van de geschiedenis in haar grote lijnen opgebouwd, en wij begonnen onze nieuwe opvattingen in alle bijzonderheden en in de meest verschillende richtingen te ontwikkelen.' Te Brussel aangekomen, is Marx in het bezit niet alleen van een revolutionnair systeem, maar ook van een grenzenloos vertrouwen in de kracht van zijn persoonlijkheid. Zoals wij hem kennen uit zijn biographieën, uit zijn werken en uit de merkwaardige herinneringen van den Rus Anienkof, die Marx te Brussel in 1847 ontmoette, behoorde hij blijkbaar tot het cholerisch type. Zijn donkere ogen, zijn autoritaire gelaatstrekken, zijn bruuske gebaren, zijn gebiedende taal getuigden van een onwrikbare overtuiging en een onverzettelijken wil. 'Zijn manieren waren fier', getuigt Anienkof, 'met een schakering van misprijzen, en | |
[pagina 901]
| |
zijn afbijtende stem, hard als een metaalklank, kwam wonderwel overeen met de radicale oordelen, die hij over mensen en dingen uitsprak. Hij gebruikte uitsluitend imperatieve uitdrukkingen, die geen tegenspraak duldden en bovendien nog werden beklemtoond door een accent, dat haast pijnlijk aandeed, en dat alles doordrong wat hij zei. In dit accent lag de overtuiging, dat hij de zending had, om over de geesten te heersen, en hun de wet voor te schrijven. Ik had voor mij de verpersoonlijking van een democratischen dictator, zoals de verbeelding hem soms kan voorstellen'Ga naar voetnoot1. Het is deze man die in het voorjaar van 1847 te Brussel het bezoek ontving van een Duitsen uitgewekene, Jozef Moll genaamd, en voorzitter van den internationalen 'Bond der Gerechten', welke te Londen zijn zetel had. Nu kwam het contact tot stand tussen het theoretisch, wetenschappelijk socialisme en de revolutionnaire arbeidersactie. Marx had zich tot dan toe weinig ingelaten met de eigenlijke actie, die hij nochtans van dichtbij volgde. Maar hij was in 1847 reeds lang in de revolutionnaire kringen bekend door zijn bijdragen in verschillende tijdschriften. In 1847 zelf was zijn boek La misère de la philosophie verschenen, waarin hij stelling had genomen tegen het verwarde anarchisme van Proudhon, den schrijver van Le système des contradictions économiques ou la philosophie de la misère. Het Londens centraal comité van den 'Bond der Gerechten' - een der talrijke revolutionnaire en clandestiene arbeidersorganisaties - had Moll naar Brussel afgevaardigd met de opdracht, Marx en Engels te verzoeken, om lid te worden van den bond en deel te nemen aan het eerste internationaal Congres, dat in Juni 1847 te Londen zou plaats hebben. Moll deelde aan Marx en Engels mee, dat de Bond op zoek was naar een steekhoudende, leerstellige basis voor de beweging, dat men te Londen wel geneigd was, de theorie van Marx als dusdanig te erkennen, en dat op het Congres de termen van een 'kommunistische geloofsbelijdenis' zouden worden overwogen. Marx en Engels aanvaardden de voorstellen van Moll. Engels, die het Juni-congres te Londen bijwoonde, had het grootste aandeel in het vervaardigen van een kommunistisch credo in catechismusvorm. Op het tweede congres te Londen in November van hetzelfde jaar werd Marx aangeduid, om een definitieven tekst van een Manifest op te stellen. Vóór den 1en Februari kwam het handschrift te Londen aan; het werd onmiddellijk gedrukt. Het wekte echter al even weinig belangstelling als de talloze manifesten en propagandaschriften, die in die jaren het daglicht zagen. | |
[pagina 902]
| |
De omwenteling van 1848 bleek tenslotte ook een bourgeois-omwenteling te wezen. De grote proletariërsrevolutie, die het K.M. in het vooruitzicht stelde, en die Marx jaar na jaar van zijn later leven verwachtte, bleek niet in het onmiddellijk verschiet te liggen. | |
II. - De inhoudHet Kommunistisch Manifest is een van de weinige geschriften, die na honderd jaar nog niet verouderd zijn. Zelfs heeft het aan actualiteit gewonnen, want niets klinkt actueler dan de eerste zin: 'Een spook waart door Europa, het spook van het kommunisme...' Maar ook heel de inhoud doet voortdurend denken aan de theorieën, de realisaties en de tactiek van het Russisch kommunisme, dat de waarheden en de dwalingen van dit geschrift als grondwet heeft gekozen. Het manifest is ingedeeld in vier delen van overigens zeer ongelijke lengte. In het eerste deel wordt gehandeld over den klassenstrijd. 'De geschiedenis van geheel de vroegere samenleving is de geschiedenis van den klassenstrijd.' Deze absolute stelling wordt bewezen door een verwijzing naar de slavernij in de oudheid, het lijfeigenschap in de middeleeuwen en de toespitsing van de sociale verhoudingen in de moderne periode, waarin de proletariër staat tegenover den kapitalist. De oorzaak van de ontwikkeling van den klassenstrijd door de eeuwen heen dient gezocht te worden in de evolutie van de productiekrachten. Aan de eenvoudige en primitieve productiemiddelen van vroeger beantwoorden de relatieve tegenstellingen tussen vrij man en slaaf, heer en lijfeigene, meester en knecht. Maar het machinewerk heeft de productiekrachten dermate ontwikkeld, dat de oude tegenstellingen voor een nieuwe en ditmaal absolute tegenstelling hebben plaats gemaakt. Voortaan staat de proletariër tegenover den kapitalistischen burger in absolute tegenstelling. De bourgeoisie, die in de achttiende en negentiende eeuw zegevierde, is een exponent van de zich steeds verder ontwikkelende productiekrachten. Zij is een noodzakelijk moment in de historische ontwikkeling. De vroegere ingewikkelde, enge en op persoonlijke relaties gebaseerde sociale verhoudingen, die aan de machinale productie niet zijn aangepast, heeft zij vernietigd. Zijzelf, gedreven door de spontane ontwikkeling van de productiekrachten, van het machinewerk, heeft de nijverheid en den handel zodanig opgedreven, dat men een nieuwe historische periode is ingetreden: het tijdperk van den wereldhandel, van de intensieve kolonisatie, van de concentratie van de kapitalen, van het overwicht van de steden bo- | |
[pagina 903]
| |
ven het platteland. Al deze kenmerken van de moderne sociale dynamiek worden afgeleid van de mogelijkheid, om, dank zij de machinale productie, een onbepaalde hoeveelheid koopwaren op de markt te brengen. Maar door de dialectiek van het economisch en sociaal leven zelf ontwikkelt de kapitalistische samenleving in haar eigen schoot de tegenstelling van de kapitalistische bourgeoisie: het bezitloze proletariaat. Terwijl de concentratie van de productiemiddelen, van den eigendom, van de politieke macht in de handen van enkele kapitalisten zich steeds verder ontwikkelt, ontstaat en groeit 'de klasse van moderne werklieden, die maar leven voor zover ze werk vinden, en maar werk vinden, voor zover hun arbeid het kapitaal vergroot'. Het K.M. schetst hier het akelig beeld van de verarming, de verslaving, de ontmenselijking, de totale ontwaarding van den arbeider in de moderne industrie. De proletariër wordt beschreven als de zuivere tegenstelling van den kapitaalbezitter. Maar door de noodzakelijke dialectiek van de geschiedenis speelt de bourgeoisie het proletariaat de wapenen in de hand, waarmee het haar zal verslaan. Door haar interne dynamiek vergroot de bourgeoisie voortdurend het aantal proletariërs; door het steeds neerdrukken van de lonen dwingt zij de arbeiders tot de revolutionnaire associatie; door de regelmatig weerkerende crisissen, die het kapitalisme kenmerken, vermeerdert het aantal werklozen, die moeten gevoed worden door hen die zij zelf moesten voeden; sommige idealisten uit de bourgeoisie, zich bewust geworden van de tegenstrijdigheden van hun eigen klasse, lopen naar het kamp der proletariërs over. Het ogenblik is gekomen, waarop door de afschaffing van den privaateigendom de grote historische revolutie zal aanbreken, en een nieuwe wereld zal geboren worden, die aan de nieuwe productiekrachten volledig beantwoordt. De dialectische verhouding tussen de bourgeoisie en het proletariaat wordt bepaald door den strijd om het bezit van de productiekrachten, van de kapitaalgoederen, en het proletariaat is de revolutionnaire kracht die het privaatbezit van die goederen, hetwelk aan een vroeger stadium van de productiekrachten beantwoordde, tot een universeel of collectief bezit zal omvormen. Dit is de kern van het historisch materialisme; dit is de bewijsvoering waaruit volgen moet, dat de kommunistische maatschappij in aantocht is, niet omdat ze rechtvaardiger, broederlijker, idealer zou zijn, maar omdat de interne dialectiek van de geschiedenis het zo wil. Marx heeft het socialisme gezuiverd van alle 'kleinburgerlijke sentimentaliteit' en het op 'wetenschappelijke gronden' gevestigd. | |
[pagina 904]
| |
Dikwijls reeds heeft men terecht gewezen op de grove vereenvoudiging en vervlakking in het historisch tafereel, zoals het door het historisch materialisme wordt opgehangen. De geschiedenis is een uitermate ingewikkeld weefsel van acties en reacties, waarvan de motieven zowel een nationalen, een ideologischen, een emotionelen als een economischen inslag vertonen. Heel de geschiedenis willen verklaren door de ontwikkeling van de productiemiddelen, is de taak van de historiografie ten zeerste vergemakkelijken; maar met objectieve geschiedschrijving heeft dit nog maar weinig te maken. Men kan aan het historisch materialisme wel de verdienste toekennen, de aandacht op het economisch motief in de geschiedenis te hebben gevestigd, zonder daardoor aan de illusie, dat men door de economische dialectiek alleen de geschiedenis wetenschappelijk verklaart, ook maar de minste kracht bij te zetten. Het tweede deel van het K.M. begint met een bepaling van de rol van de kommunistische partij in de socialistische arbeidersbeweging. Haar aanspraken zijn beslist totalitair. Zij is geen partij naast de andere socialistische partijen. Zij is de bewustgeworden idee van het proletariaat als historische bewegingskracht; bij gevolg is zij en zij alleen bevoegd om de socialistische beweging in haar geheel naar haar doel te leiden. Na deze stellingname tegenover het socialisme wordt met de opwerpingen van de bourgeoisie tegen de kommunistische theorie en doelstellingen afgerekend. De burgerlijke schrijvers verwijten aan het kommunisme, dat zijn overwinning het einde zou betekenen van alles, wat den mens waardevol en heilig is. Het kommunisme wil de afschaffing van den privaateigendom. Maar is deze niet de vrucht van den arbeid en de basis van de persoonlijke vrijheid en waardigheid? Het wil het proletariaat de leiding in handen geven. Maar wat zal er gebeuren met de kultuurverworvenheden, met kunst en wetenschappen, die steeds door een élite werden voortgebracht? Het wil den huwelijksband vervangen door de vrije liefde. Maar welke vorm zal dan het gezin aannemen, dat de kern is van de menselijke samenleving? Het predikt het internationalisme en maakt van den proletariër een vaderlandloze. Maar is liefde tot het vaderland geen onmisbare drijfveer voor den maatschappelijken vooruitgang? Tenslotte verwerpt het elk godsdienstig en zedelijk beginsel, elk ideaal, elk recht, elke absolute verplichting. Maar wat blijft er dan nog over van het eigenlijk menselijke in het kommunisme? Het antwoord van het K.M. op deze vijf opwerpingen is gebaseerd op eenzelfde tactiek en op dezelfde beginselen. De tactiek bestaat hierin, alles toe te geven: ja! het kommunisme wil den | |
[pagina 905]
| |
privaateigendom, de kultuur, het huwelijk, het vaderland, de godsdienstige en zedelijke idealen vernietigen, - om dan de bourgeoisie toe te snauwen: omdat het uw eigendom, uwe kultuur, uw huwelijk, uw vaderland, uw godsdienstige en zedelijke idealen zijn. Wanneer al deze bourgeoisie-uitwassen zijn weggesneden, dan blijft er dit over: de arbeidende, de bevrijde, de gelukkige mens. Het K.M. ziet zich verplicht hiervan tenminste enig bewijs te leveren en aan te tonen, dat, indien men den privaateigendom, de kultuur, het huwelijk, het vaderland, de godsdienstige en zedelijke waarden vernietigt, men niet noodzakelijkerwijze komt te staan voor het totale niets. In dit deel van het K.M. triomfeert de bijtende toon, het vlijmend sarcasme, het vernietigend misprijzen, waarmee de tegenstander van uit astronomische hoogten wordt verpulverd. Men herkent hier het autoritair karakter en het cholerisch temperament van Marx. Hij schijnt nochtans zelf in te zien, dat de opwerpingen, hoe burgerlijk ook, toch van belang zijn; en wellicht verheft hij dermate zijn toon, omdat hij zich min of meer bewust is van de zwakheid van zijn antwoord. Op het punt van den eigendom geeft het K.M. als een eerste schets van de theorie van de meerwaarde, die Marx later in den brede in Das Kapital zal ontwikkelen. 'In de bourgeois-maatschappij is de levende arbeid slechts een middel, om den opgehoopten arbeid (het kapitaal) te vergroten. In de kommunistische maatschappij is de opgehoopte arbeid alleen een middel om den levenden arbeid van den werkman uit te breiden, te verrijken, aan te wakkeren.' De kapitalen zullen dus blijven bestaan, maar in wiens bezit ze zullen overgaan wordt hier niet vermeld. Wie zal er echter voor zorgen dat ze automatisch en restloos zullen dienen om 'den levenden arbeid van den werkman uit te breiden, te verrijken en aan te wakkeren'? Er ligt hier een grote denkfout: in de handen van den enkeling is het kapitaal een instrument van uitbuiting van den arbeid; dus eenmaal aan deze handen ontrukt, zal het geen instrument van uitbuiting meer zijn. Of zou misschien de Staat, of een bureaucratie, of een bepaalde groep niet even goed als kapitalistische individuen het kapitaal kunnen gebruiken voor heel andere doeleinden dan het recht en het geluk van den werkman? Het is het fatum van het zgn. wetenschappelijk socialisme, blind te zijn voor het feit, dat het gebruik van de dingen, ook van het kapitaal een zedelijk probleem is, en dat, aan wie men het kapitaal ook toevertrouwt, er steeds mogelijkheid en gevaar bestaat, dat het tegen zijn natuurlijke bestemming, nl. het algemeen welzijn, zal worden misbruikt. | |
[pagina 906]
| |
Is de arbeider eenmaal bevrijd van de 'alienatie' van het bourgeois-kapitalisme, zo vervolgt het K.M., dan zal hij vanzelf deel hebben aan de kultuur, die nu het voorrecht is van een kleine minderheid van bezitters. Iedereen zal kunnen delen in de genoegens van wetenschappelijke kennis en kunstgenot. Dit is natuurlijk een lofwaardig doel, maar hoe zal het beter, sneller en zekerder worden verwezenlijkt, indien het kapitaal in de handen van den Staat b.v., dit wil zeggen van een groep regeerders zal overgaan? Zullen er dan geen bepaalde kategorieën van mensen om politieke of andere redenen uit het kultuurleven worden uitgesloten? En zal de ware kultuur van een volk in haar geheel en op langen termijn gewaarborgd zijn? Wat het huwelijk betreft, dat wordt zo ruw en grof behandeld, dat er van eigenlijke argumentatie geen sprake meer is. Dat het monogame huwelijk essentieel en uitsluitend aan het kapitalistisch stelsel verbonden is, is onbegrijpelijk, tenzij men met het K.M. aanvaardt, dat het als enig doel heeft, door erfenisrecht de kapitalen in bourgeois-handen te bewaren. De echtbreuk en de prostitutie beschouwen als kwalen eigen aan de bourgeoisie en voortvloeiend uit het kapitalisme, kan maar door uitermate goedgelovige kommunisten aanvaard worden. Wat het vaderland betreft, antwoordt het K.M.: 'De arbeiders hebben geen vaderland; men kan hun niet ontnemen, wat ze niet hebben.' In de kommunistische maatschappij zullen er geen naties noch staten en bij gevolg geen oorlogen meer voorkomen. Deze zijn ook scheppingen van het kapitalisme. Alsof het internationaal gevoel in de arbeidersmassa's evenals het nationale niet kon worden uitgebuit voor alles behalve vredelievende doeleinden. Zo goed als het geld, de kultuur, de vrouw en de man, kan de mens ook de internationale idee voor de meest egoïstische doeleinden misbruiken. Maar dit ethisch perspectief ontsnapt principieel aan de schrijvers van het K.M. Dit komt tenslotte nog duidelijker uit, waar zij het hebben over den godsdienst en de moraal. Het zich verbonden weten met God als eerste beginsel en hoogste doel, het bewustzijn van onze eindigheid, onze geschapenheid en bijgevolg onze verantwoordelijkheid, datgene wat voor een denkend en edel willend mens het licht is van het leven en het laatste houvast, wanneer al het overige begeeft, dit wordt door de pseudo-wetenschappelijke pretentie van het K.M. beschreven als een product van den klassenstrijd! In de kommunistische samenleving zal er nog kapitaalbezit zijn, zal er nog een soort kultuur bestaan, zullen er nog vanzelfsprekend bepaalde betrekkingen tussen man, vrouw en kind noodzakelijk zijn, zal er nog een zekere liefde tot den ge- | |
[pagina 907]
| |
boortegrond overblijven, maar de godsdienst, de idee zelf van een Godheid zal vanzelf en totaal verdwijnen. De reden hiervan is, dat de Godsidee uitsluitend het product is van den klassenstrijd en het opperste symbool van de verknechting van het proletariaat door de bourgeoisie. Wanneer de klassenstrijd zal zijn opgeheven, zal noodzakelijkerwijze het symbool meteen verdwijnen. Men zie bij gevolg in het voortbestaan van de Godsidee in het verleden, door alle economische verhoudingen heen, niet het bewijs, dat deze idee in de menselijke natuur geworteld is - er bestaat overigens geen menselijke natuur, alleen maar economische verhoudingen. In al de vorige historische perioden, welke ook de verschillen waren, bestond de onderdrukking van ene klasse door een andere, en uit dezen klassenstrijd ontstond de Godsidee als 'opium voor het volk', d.i. voor de onderdrukten. De schrijvers van het K.M. worden tot deze conclusie gedreven door het feit, dat het oogpunt van waaruit zij den mens beschouwen en de wetenschappelijke methode waarmee zij hem onderzoeken, elk geestelijk element in den mens uitsluiten. Zij beschouwen den mens nl. essentieel als een stoffelijke-goederen-producerend-wezen. De productiewijze en de productievoorwaarden (de eigendomsverhoudingen) bepalen den mens, niet alsof de mens een stabiele, eeuwige natuur bezat, want deze productiefactoren en -verhoudingen wisselen voortdurend. Maar toch, we kunnen den mens op elk ogenblik van zijn bestaan en in de evolutie van de geschiedenis alleen maar door zijn productieverhoudingen begrijpen. Deze kunnen we van buiten af beschouwen, 'wetenschappelijk' bestuderen; zij hebben geen deel aan het geheim van een waar menselijk bestaan, van een menselijk voelen, kiezen en willen. Het zijn natuurphenomenen, natuurgeschiedenis. Alles is productieverhouding of een product ervan. Dit is de zin van de beroemde theorie van den 'onderbouw' en den 'bovenbouw', die in dit gedeelte van het K.M. als volgt wordt geformuleerd: 'Op elke verandering van de levensverhoudingen van den mens, van hun sociale betrekkingen, van hun sociaal bestaan volgt ook een verandering in hun ideeën, hun opvattingen en hun begrippen, in een woord in hun bewustzijn.' Het sophisme van deze theorie van den bovenbouw of superstructuur ligt klaarblijkelijk in het woordje 'volgt'. Indien werkelijk de verschillende economisch-sociale verhoudingen vanzelf, natuurnoodzakelijk ontstaan, hoe kunnen er dan daarna ideeële begrippen en doelstellingen volgen uit die volmaakt op zichzelf bestaande en zichzelf ontwikkelende verhoudingen? Door welk mirakel krijgen deze economisch-sociale feiten de schaduw van een 'bewustzijn'? Heeft men ooit een economisch feit zich zien voor- | |
[pagina 908]
| |
doen, dat tevens niet bewust was, dat bewust werd, gedacht en georiënteerd werd, nadat het zich voltrokken had? Niet na, maar in elk menselijk feit, het moge economisch zijn, sociaal, juridisch of godsdienstig, is heel de mens actief, en, als mens, met zijn geestelijke vermogens. Op de sociale veranderingen volgen niet de ideeële, maar juist de evolutie in de ideologie van den mens beïnvloedt de sociale en economische veranderingen. De ideeën van den mens ontstaan niet na de economische verhoudingen, maar deze laatste ontlenen hun menselijk, reëel karakter aan den menselijken geest. Daar deze geest feilbaar is, kunnen er slechte, onrechtvaardige economische verhoudingen bestaan, en deze noemen we onmenselijk, immoreel. De eerste productiedaad van den mens, het eerste afsplitsen van een vuistkeil, was reeds een menselijk, d.i. door een idee bezielde daad, een eerste poging om de menselijke potentialiteit te realiseren. En de functie van de Godsidee bestaat niet hierin, de uitbuiting van den knecht door den meester te bestendigen, maar den mens te leiden naar zijn totale menselijke bestemming. Dit tweede deel van het K.M. eindigt met enkele gegevens over de toekomstige kommunistische samenleving. Deze zal worden voorbereid door een socialistische periode, als eerste etappe van de proletarische revolutie. Zij bestaat hierin, 'dat het proletariaat zich als heersende klasse opwerpt (dit is de dictatuur van het proletariaat), in de verovering van het democratisch regime. Het proletariaat zal van zijn politieke overmacht gebruik maken, om aan de heersende klasse geleidelijk gans het kapitaal te ontrukken, om al de productiekrachten te centraliseren in de handen van den staat, d.w.z. van het proletariaat in leidende klasse georganiseerd, en om zo spoedig mogelijk de massa van de productiekrachten te doen aangroeien'. In deze socialistische periode zullen, naargelang de omstandigheden, de volgende maatregelen getroffen worden: onteigening van den grondeigendom en aanwending van de grondrente tot dekking van de staatsonkosten; sterk progressieve belasting; afschaffing van het erfenisrecht; verbeurdverklaring van de goederen van al de émigrés en rebellen; centralisatie van het crediet in de handen van den staat bij middel van een nationale bank met staatskapitaal en exclusief monopolie; centralisatie in de handen van den staat van alle transportmiddelen; vermenigvuldiging van de nationale fabrieken, van de productiemiddelen, onteigening en verdeling van den grond volgens een rationeel plan; zelfde verplichting tot arbeid voor allen, organisatie van industriële legers voornamelijk voor den landbouw; vereniging van den landbouw en de nijverheid, maatregelen om de tegenstelling tussen stad en | |
[pagina 909]
| |
land stilaan te doen verdwijnen; openbare en kosteloze opvoeding van al de kinderen, vereniging van de opvoeding met de nationale productie.' Na een overigens onbepaalde periode van staatssocialisme zal de kommunistische samenleving vanzelf ontstaan. De laatste sporen van klassenonderscheid en klassenstrijd zullen zijn uitgewist en de staat, als politieke macht, zal ophouden te bestaan. Nu zal de mens totaal bevrijd zijn; iedereen zal tot de kollectieve productie bijdragen naar zijn vermogen, ieder zal er van ontvangen naar zijn behoefte. Met dit optimistisch vooruitzicht besluit dit overigens vaag toekomstbeeld. Dit beeld veronderstelt, dat de mens geheel voldaan en gelukkig zal zijn, wanneer hij naar believen van overvloedige materiële middelen zal kunnen genieten. Aan de diepere menselijke behoeften zal, volgens de logische theorie van het K.M. vanzelf voldaan worden, daar op de materiële bevrijding vanzelf de bevrijding van het 'bewustzijn' zal 'volgen'. Alle menselijke problemen zijn opgelost, van het ogenblik, dat de economische verhoudingen in het kommunistisch stadium zijn getreden. Over het derde en het vierde deel kunnen we korter zijn, alhoewel ze op zichzelf tot interessante beschouwingen aanleiding zouden kunnen geven. In het derde deel gebruiken de schrijvers van het K.M. hun wetenschappelijke theorie van het historisch materialisme als kriterium voor de beoordeling van de overige socialistische systemen: van het 'reactionnair socialisme', waarin het feodaal, het klein-burgerlijk en het Duitse zgn. 'ware socialisme' worden onder gebracht; van het 'conservatief of burgerlijk socialisme' (Proudhon); tenslotte van het 'critico-utopistisch kommunisme' (Saint Simon, Fourier, Owen). De twee laatste soorten van socialistische theorieën hebben grote diensten bewezen aan het proletariaat; sommige onder hen hebben een waardevolle bijdrage geleverd voor de kritiek van het kapitalisme, maar zij vertegenwoordigen alle een reeds voorbijgestreefd moment van den klassenstrijd. Ze zijn nog niet tot het inzicht gekomen van het ware revolutionnair karakter ervan, dat alleen door het wetenschappelijk kommunisme werd blootgelegd. Het vierde deel bestaat slechts uit een paar bladzijden en handelt over de tactiek van de kommunistische actie, over haar bondgenootschap met de niet-socialistische linkse oppositiepartijen in de kapitalistische landen. Hier wordt aan de kommunisten de tactiek voorgeschreven, die ze zo meesterlijk hebben gevolgd: 'De kommunisten steunen overal elke revolutionnaire beweging tegen den socialen en politieken bestaande toestand. In al die | |
[pagina 910]
| |
bewegingen stellen zij op de eerste plaats het fundamenteel probleem van den eigendom, welke anderszins ook de graad van ontwikkeling moge wezen, die dat probleem tot nog toe heeft bereikt.' Het K.M. eindigt met een bedreiging: 'De kommunisten verklaren openlijk, dat zij hun doeleinden niet kunnen bereiken, dan door met het geweld de oude sociale orde te vernietigen. Dat de leidende klassen beven bij de gedachte aan de kommunistische revolutie! De proletariërs kunnen er alleen hun ketenen bij verliezen. Zij hebben een wereld te winnen!' - en dan volgt de oproep die reeds prijkte op de groene kaft van de brochure: 'Proletariërs van alle landen, verenigt u!' | |
III. - NabeschouwingHet Kommunistisch Manifest kan men enigszins vergelijken met het Contrat social van J.J. Rousseau (1762). Beide geschriften vertonen hetzelfde mengsel van pseudo-wetenschap en gevoelsdynamiek. 'L'homme est né libre, et partout il est dans les fers' schrijft de Franse hervormer; 'De proletariërs kunnen er alleen hun ketenen bij verliezen' meent de Duitse revolutionnair. Beide documenten worden bezield door de hoop op een betere toekomst, waarin de mens bevrijd zal zijn van de sociale banden, die hem beletten de volledige ontwikkeling van zijn persoonlijkheid te realiseren. Beide kennen het afdoend middel, dat den idealen toestand te voorschijn zal toveren. Voor Rousseau waren het politieke banden, die den mens gekneld hielden, de traditionele voorrechten namelijk, die de samenleving in een hiërarchie van standen verdeelde; voor Marx zijn het economische banden, het privaat bezit van de productiegoederen, dat de maatschappij in een uitbuitende en uitgebuite klasse splitst. In beide gevallen ligt de fundamentele onvrijheid van den mens niet in hemzelf, maar buiten hem, in sociale of economische verhoudingen. Het zal dus voldoende wezen, dat op de ene of andere wijze deze verhoudingen gewijzigd worden, opdat de mens volkomen vrij zou worden en volmaakt gelukkig. De mens heeft geen geestelijke kern, geen geheimzinnig ik, dat alle uiterlijke verhoudingen transcendeert. In het Contrat social verschijnt hij als een enkeling in het politiek geheel, een atoom van de soevereine macht, als een individueel punt in den collectieven wil, als een één-stem-bezittend wezen. Voor Marx is hij een enkeling in het economisch gebeuren, een wieltje in het producerend raderwerk. Het menselijk geheim wordt voor deze denkers een politiek of een economisch probleem. Deze vereenvoudiging, deze vergroving van het menselijke zal | |
[pagina 911]
| |
steeds in botsing komen met het ware wezen van den mens, met zijn echte, metaphysische vrijheid, waardoor hij verheven is boven de politieke wisselingen en boven het economisch gebeuren; met zijn geestelijke activiteit en verantwoordelijkheid, waarmee hij al het overige, ook de politiek en de economie, naar hun menselijk doel richt en leidt. De zgn. wetenschappelijke theorie van het K.M. loopt tenslotte uit op het misprijzen voor den mens als dusdanig, voor de vrije persoonlijkheid, voor hetgeen Berdjajew 'het existentieel centrum van de wereld' noemt, voor de met geest en rede begaafde individualiteit, 'die meester is van haar eigen handelingen en niet, zoals de andere dingen gedreven wordt, maar door zichzelf handelt'Ga naar voetnoot1. In plaats van den mens te bevrijden, moet deze theorie hem tenslotte binden aan de uitspraken van een partij, die beweert, het geheim van de historische ontwikkeling te hebben ontcijferd, en iedereen wil dwingen zijn menselijke persoonlijke waardigheid aan een hypothetische klassenloze samenleving op te offeren. De ontwikkeling van de persoonlijkheid veronderstelt ongetwijfeld gunstige economische omstandigheden. En niemand zal betwisten dat het kapitalistisch regiem voor de grote helft van het mensdom zulkdanige economische verhoudingen heeft voortgebracht, dat er voor haar geen sprake kon zijn van persoonlijkheidsvorming. Het enige wat men hieruit kan besluiten, is, dat de deproletarisatie zich opdringt als een menselijke, zedelijke plicht voor allen en dat aan iedereen het levensminimum moet worden verzekerd, hetwelk hem zal toelaten als mens, als vrij en persoonlijk wezen te leven. Is het daartoe noodzakelijk den privaateigendom af te schaffen? Dit kan uit de praemissen niet worden afgeleid. Bestaan er echter kapitaalgoederen, waarvan het misbruik door sommige individuen of instellingen (ook den staat) bijna onvermijdelijk is, dan zal men de vrije beschikking over deze kapitaalgoederen aan deze individuen of instellingen moeten ontzeggen. Maar of er een misbruik aanwezig of te vrezen is, dat is geen wetenschappelijk maar een zedelijk probleem. In de menselijke problemen heeft de positieve wetenschap, hoe noodzakelijk ook, nooit het laatste woord. En ook de economie is een menselijk probleem. Dit uit het oog te hebben verloren of nooit te hebben ingezien is de fundamentele vergissing van de schrijvers van het Kommunistisch Manifest. |
|