donkere aarde van veel menselijk zwoegen en zondigen, het gouderts ontdekten van den eeuwigen triomf? Luttel gouderts, onzuiver en haast zonder glans; daarom zoveel kostbaarder! Moet de moderne katholieke literatuur, voor haar meest representatief en actueel gedeelte, niet ontwrongen worden aan ongeloof en bederf? Verwacht dus niet, bij elk werk, iets als een Paasverschijning van Christus; Calvarie en kruis versperren nog den horizon. Laat een schijnbaar geringe resultaat zoveel beter getuigen van den oprechten kunstenaar, die hijgt, volhardt, overwint. Een vooralsnog magere overwinning; een schitterende belofte!
Daarom vinden wij het vonnis van Frederick Cowles niet helemaal gegrond. Er mogen en moeten sereengodsdienstige kunstwerken bestaan, een weldoende vrede en een voedend licht; maar bij maatschappelijke kentering en godsdienststrijd dringen bepaalde rand-praestaties zich op. Onverbiddelijk realistisch zijn ze zware spijzen voor zieke mensen; voor velen misschien ongeschikt; wij vrezen echter dat een literatuur, die ze zou ignoreren, zich zou terugtrekken in een eigenwijze onwerkelijkheid.
Voor den sarkastischen WAUGH is de vierkante Cowles een tè gemakkelijke prooi. Waarom moest deze de twee groten, Evelyn Waugh en Graham Greene, zo hardhandig ook aanranden? Speels en dreigend flitst dan, in geoefende hand, het fijne rapier. Een kort spiegelgevecht, dat ons, door mekaar, vrolijk maakt en ergert, verbaast en doet vrezen; een vluchtige demonstratie, die uitkomt op: 'laat den romanschrijver nu eens romanschrijver zijn'.
Veel lezers, meent Waugh, onderscheiden niet genoeg den auteur die getuigt en den auteur die speelt. De getuigende neme geloof en zedenleer in acht; de andere mag spelen. En gelijk een kind, zonder straf te verdienen, moordenaar of rover of oorlog speelt; evenzo onderwerpt de kunstenaar, vrij en verdienstelijk aan de regels van het spel de gehele wereld.
Wijlen Professor Huizinga zou hierbij instemmend geknikt hebben. Want wie de kunst naar de strikte regels van moraliteit en geloof verwringt, neemt haar spel-karakter weg: ineens is ze verzwonden. Tussen den engen moralist en den zuiveren kunstenaar bestaat geen vergelijk: de ene begrijpt geen spel; de andere moèt spelen.
Toch schiet Evelyn Waugh, om gemoedsredenen wellicht, zijn doel voorbij. Horen de spelregels niet bij een hogere zedelijkheid, welke haar verhevenheid zelf zoveel mèèr dwingend en dringend maakt? Nemen zij, als in een voltooiing, de morele wetten in zich niet op; zelf opgenomen in een meer geheimzinnige en toch lichtende, meer ontrovende en schenkende, meer bindende en bevrijdende zuivering en transformatie?
Misschien hield Frederick Cowles te weinig rekening met het wezen der kunst en de tragiek van dezen tijd; misschien bracht Evelyn Waugh de kunst te weinig onder bij den allesomvattenden levensopgang. Zeker kennen wij thans katholieke werken, die toch grotendeels als bezoedeld en geschonden voorkomen door zonde en bederf; zeker hebben de gelovige kunstenaars den plicht, in leven en creatie, aan zwaarte en zwoegen heldhaftig te ontstijgen.
E.J.