teur. Na al het gepraat, eindeloos gepraat en herhaald gepraat, schijnt het de auteur te binnen geschoten te zijn, dat hij nodig aan een beetje handeling moest gaan denken. Dus ging hij rap een paar daverende scènes schrijven. Daverend waren ze - want er werd in geschreeuwd, dat het toneel te klein was, en overigens gingen de spelers aan het Grand Guignollen. Maar dit was weer een slechte imitatie van deze Parijse toneelmode in de twintiger jaren, al deed de beul nog zo sadistisch en al kronkelde het slachtoffer nog zo realistisch in zijn stoel. Al met al lag de mislukte melodramatiek er zo dik op, dat wij niet begrepen, waarom verschillende bezoekers uit de zaal vluchtten. Het was te raar om griezelig te zijn, hetgeen niet uitsluit, dat het vrij smakeloos was.
De fabel van het stuk is deze: vijf illegale strijders (natuurlijk moet Sartre er de Résistance bij halen) wachten op hun vonnis en op de folteringen, die hun landverraderlijke landgenoten hen vóór hun dood zullen laten ondergaan. Zij praten over de pijnen, welke zij al of niet zullen kunnen verduren zonder te spreken, en spuien heel wat gewichterig gedaas over liefde, leven en dood, benevens over 'het spel dat zij willen winnen'. Wat dit spel precies is, wordt niet helemaal duidelijk. De Vichy-kameraden drinken en zwetsen ondertussen, en brengen de pijnbank-methodes in toepassing, waarbij de een het met zijn zenuwen te kwaad krijgt, de tweede erg schreeuwt en de derde sadistisch doet. Bij wijze van list verklappen de gevangenen een gefingeerd geheim, en worden tenslotte tóch doodgeschoten. Ondertussen is een van hen uit het raam gesprongen en werd de jongste en passant door de collega's geworgd, waarbij 'zijn handen de werktuigen van ons collectief waren'. Na het knallen van de schoten heeft men z'n bekomst van de drakerigheid en vooral van het gepraat, en smaakt de sigaret in de pittige avondlucht extra goed.
Als het nu maar drakerigheid was, die de spelenden een kansje laat, zou de schouwburgbezoeker er nog vrede mee hebben. Want hiermede is Sartre als toneelschrijver gevonnisd: hij schrijft geen toneel. De waarde van zijn doctrine moge door anderen bepaald worden (is trouwens al bepaald) hier zij alleen geconstateerd, dat het existentialisme zijn toneelmuze niet vruchtbaar heeft geïnspireerd. Indien zijn volslagen amoreel pessimisme, dat elke zin aan het leven ontzegt en de eeuwigheid natuurlijk ook negeert, op onstabiele en ongelovige geesten geen verderfelijke invloed kon hebben, zouden wij hem zijn zwevend gepraat kunnen vergeven, als hij ons dan ook nog wat toneel schonk. Er is geen enkele spetterende, ontroerende, sterke dialoog, er is geen enkel moment, waarvoor wij naar de schouwburg gaan: het overrompelende, ontroerend-menselijke, alles wegvagende spel, dat de sublimering en de kristallisatie van het leven is - donkere of lichte, maar altijd schone illusie, die de zuivere, levenswarme en levensechte werkelijkheid wordt, beschenen door het licht van de mens, die voor de eeuwigheid bestemd is. Dat kunnen Shakespeare en Aeschylos, dat kunnen Vondel en Calderon, dat kunnen de comedieschrijvers, die in een blijspel zien, wat het in werkelijkheid is: een in de grond weemoedig beeld van menselijke kleinheid, menselijke zwakheid en menselijke grootheid. Sartre kan dat positief niét. Hij heeft nu genoeg aan zijn branche van het existentialisme verdiend (zijn eigen woorden), het toneel moet