Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 842]
| |||||||||||||
De Missie in Belgisch Kongo
| |||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||
uitgang te constateren valt in de vestiging van de Katholieke Kerk. Daartegenover zullen we dan de huidige moeilijkheden ontleden, die ons missiewerk belemmeren. En tenslotte zullen we ons afvragen of het missiewerk misschien een nieuwe richting moet uitgaan en zijn methodes aanpassen. | |||||||||||||
I. - Is er een echte vertraging in de bekeringsbeweging?Er werd gesproken van een 'opvallende daling in de curve der bekeringen', van een 'stabilisatie', van een 'stopgezette vooruitgang'! Om een juist beeld van de toestand te hebben moet men een duidelijk onderscheid maken tussen Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi, en daarna de verschillende missiegebieden afzonderlijk beoordelen. Voor Belgisch Kongo vindt men volgens de officiële statistieken de volgende aanwas der katholieken (de katechumenen niet meegerekend):
In 1944, 1945 en 1946 is de groei respectievelijk 89.399, 87.364 en 81.593. Doch om een juist beeld te hebben van dat laatste jaar zou men ongeveer 95.000 moeten rekenen; de statistieken van 1946 geven immers een vermindering aan van 14.000 in het Vikariaat Kivu; deze plotselinge achteruitgang is echter het gevolg van een nieuwe methode van recensering en is dus slechts de vaststelling, dat men vroeger te hoge cijfers had opgegeven; het betekent dus geen verlies eigen aan het jaar 1946; in de algemene statistieken werden die 14.000 nochtans afgetrokken van het totaal voor 1946. De jaarlijkse vermeerdering die in 1930 51.905 bedroeg, en haar hoogtepunt bereikte in 1939 met 127.252, is dus enigszins achteruitgegaan; toch blijft die vermeerdering nog merkwaardig hoog. Voor Ruanda-Urundi vinden we de volgende resultaten: In 1930 waren er 91.873 katholieken. In 1935: 361.230 katholieken, d.i. een groei van ongev. 54.000 per jaar. In 1939: 615.206 katholieken, d.i. een groei van ongev. 63.000 per jaar. In 1943: 818.751 katholieken, d.i. een groei van ongev. 50.000 per jaar. In 1930 had men een vermeerdering geboekt van 12.853, en in 1935, het hoogtepunt, van 78.214. Het jaar 1944 bracht echter een vermindering mee van 11.841, terwijl 1945 en 1946 opnieuw een aanwas opgaven van 10.456 en 11.241. Die plotselinge en geweldige vermindering was hoofdzakelijk te wijten aan het Ruandavikariaat, terwijl Urundi vooruitgang bleef maken, al was het in mindere mate dan voorheen.
Wanneer we de vikariaten één voor één beschouwen, valt het onmiddellijk op, hoe in enkele missiegebieden de vooruitgang van de vroegere jaren nagenoeg behouden blijft, terwijl zij in de meeste andere vikariaten een zekere vertraging ondergaat; tenslotte zijn er ook enkele vikariaten waar een echte stilstand te bespeuren valt. Blijven hun vroegere vooruitgang behouden: de vikariaten Buta, Stanley-Falls, Beni, Ipamu, Matadi, Lisala, Albert-meer, Kwango, Tshumbe, Kivu en Sakania. | |||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||
Blijven vooruitgang maken, maar met een zekere vertraging: de vikariaten Urundi, Boma, Opper-Kassai, Kisantu, Niangara, Ubangi en Bondo. Elke vooruitgang schijnt stopgezet in de vikariaten Noord-Katanga, Boudewijnstad, Lulua-Katanga (in deze drie vikariaten blijft het aantal katechumenen nochtans hetzelfde), Coquilhatstad, Basankusu en Lolo. Blijven dan enkele speciale gevallen: de vikariaten Leopoldstad en Katanga maakten beide grote vooruitgang, die echter hoofdzakelijk te danken is aan een grote immigratie van christenen uit andere vikariaten; in het Ruanda-vikariaat daalde het aantal katholieken van 353.736 in 1943 tot 312.912 in 1946; deze achteruitgang is vooral te wijten aan de massale emigratie naar de Engelse koloniën; de verhouding der katholieken tegenover de totale bevolking is eerder verbeterd, en het aantal katechumenen bleef zo goed als bewaard; het vikariaat Bikoro verliest een groot deel van zijn katholieken ten gevolge van de emigratie naar de centra.
Na deze eerste opgave van de toestand moeten we nochtans onderzoeken of die aanwinst van tachtig à negentig duizend katholieken per jaar (voor Belgisch Kongo) voortkomt uit de normale groei van de katholieke bevolking dank zij de doopsels van de kinderen onzer katholieken, ofwel dat zij het gevolg is van een echte verovering op de heidenmassa door doopsels van volwassenen samen met de doopsels van de kleine kinderen dezer bekeerde heidenen. Het aantal doopsels van volwassenen van Belgisch Kongo is licht gedaald; terwijl het 84.453 bedroeg in het recordjaar 1939, blijft het de laatste jaren stand houden rond de 60.000. Voor Ruanda-Urundi is de vermindering gevoeliger: van 55.508 in 1936 tot rond de 20.000. Hier ook is die plotselinge achteruitgang bijna uitsluitend te wijten aan de toestand in het vikariaat Ruanda, waar het aantal doopsels van volwassenen daalde van 24.694 in 1936 tot 3.000 in 1946. Of dat nu doopsels zijn van schoolkinderen of van echte volwassenen, is onmogelijk uit te maken uit de algemene statistieken. Voor de vooruitgang van het katholicisme is het tenslotte bijzaak; het is dikwijls een kwestie van methode; in sommige streken wordt er vooral op de jeugd gewerkt, elders meer op de volwassenen; in vele streken waar de meerderheid van de bevolking reeds christen is, wordt de katholisering van de streek meestal langs de school voltrokken. Daar waar men te doen heeft met bekeringen van echte volwassenen, is het nochtans dikwijls een teken, dat er in die streek een massabeweging naar het katholicisme bestaat. In beide gevallen betekent het aantal doopsels van volwassenen toch zeker een verovering op de heidenmassa. Het aantal doopsels van kinderen is merkelijk vermeerderd. Voor Belgisch Kongo stijgen de cijfers van 57.268 in 1936 tot 77.080 in 1946; voor Ruanda-Urundi, van 30.711 tot 43.927. Toch is die vermeerdering niet in verhouding met de aanwas van de katholieke bevolking Deze groeide immers aan van 1.164229 in 1936 tot 2.156.797 in 1946. Dat het aantal doopsels van kinderen niet in dezelfde mate vermeerderde, kunnen we op de volgende wijze uitleggen. De doopsels van kinderen hebben niet alleen betrekking op de kinderen van de katholieke bevolking, maar ook op de kinderen van de pas gedoopte volwassenen en van de catechumenen, die | |||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||
de nodige waarborg geven voor een christelijke opvoeding van hun kinderen. Hoogst waarschijnlijk is de proportie van de kinderen van katholieke gezinnen thans veel groter dan vroeger, en mogen we dus veronderstellen, dat hun aantal steeg in verhouding tot het aantal katholieken (uitgezonderd de streken waar de plaag van de geboortedaling algemeen is). Zo bij voorbeeld vermeldt het vikariaat Kwango 7.310 doopsels van kinderen voor het jaar 1946. Daarvan zijn er 6.974 van kinderen van christengezinnen en slechts 336 van katechumenen of bekeerlingen. Bij dat onderzoek naar de doopsels moet men dus twee verschijnselen onthouden, nml. een lichte achteruitgang in zake doopsels van volwassenen, en een merkelijke vermindering in zake doopsels van kinderen van katechumenen of pas-gedoopten. De hoger opgegeven aangroei van de katholieken komt dus in groter proportie dan vroeger voort uit de normale aanwas der katholieke bevolking. Hier zien we dus geconfirmeerd, dat de eigenlijke bekeringsbeweging een zekere vertraging heeft ondergaan. Het aantal katechumenen vertoont hetzelfde verschijnsel. Voor Belgisch Kongo viel het terug van 748.427 in 1936 tot 561.686 in 1946, en voor Ruanda-Urundi van 304.068 tot 285.640. Het is dus te verwachten, dat het vertraagde bekeringstempo der drie laatste jaren niet zo gauw zal verbeteren. Het zijn immers de katechumenen, die het aantal doopsels van volwassenen mogelijk maken. Toch is de vermindering van het aantal katechumenen weer niet zo groot, dat een verdere vertraging het gevolg zou zijn.
De feiten dwingen ons in het algemeen te spreken van een lichte vertraging in het bekeringstempo, en zelfs van plaatselijke stilstand. Zonder aan artificieel optimisme te doen mogen we nochtans zeggen, dat die vertraging in het algemeen genomen absoluut normaal is en dus niet als een crisis mag worden beschouwd. De redenen van deze interpretatie zijn de volgende: 1) Het missiepersoneel nam niet toe in evenredigheid met de aangroeiende christenheid. Tijdens de oorlogsjaren, dus sedert 1940, bleef het zelfs nagenoeg onvermeerderd of werden de rangen gedund door dood, ziekte en ouderdom. Bovendien werd een zeker aantal missionarissen (priesters, broeders en zusters) onttrokken aan het apostolaat der zwarten om in te springen voor het onderwijs van de kinderen der blanken. Meerdere missionarissen werden ook opgeëist als aalmoezeniers in het koloniaal leger. 2) De massale bekeringen van de vorige jaren dwongen de missionarissen meer en meer tijd te besteden aan de gewone zielzorg der pas bekeerde christenen en aan de opvoeding van de gedoopte kinderen dezer nieuwe christen-gezinnen; aldus bleven er minder krachten en tijd over voor het stichten van nieuwe missieposten of voor de bekering der heidenen, die nog leefden rondom de reeds bestaande posten. 3) In sommige streken werd praktisch reeds de gehele bevolking bereikt. Zo b.v. in het vikariaat Kisantu is de streek door de Bacongo bewoond voor 80% katholiek; de andere 20% zijn ofwel protestant ofwel oudere heidenen, die slechts op hun stervensuur het doopsel zullen vragen. In dat gedeelte van het vikariaat is er dus geen mogelijkheid meer voor massabekeringen en wordt het personeel volledig in beslag genomen door de bestaande christenheid. Alleen in het verdere gedeelte, door de Bayaka | |||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||
bewoond, is er nog massale verovering mogelijk; maar hier was er fataal te weinig personeel, daar het grote aantal missionarissen, dat wegens de oorlogsomstandigheden niet normaal kon toenemen, opgeëist werd door het christelijke Bacongo. Een dergelijke toestand zal men waarschijnlijk terugvinden in talrijke andere vikariaten. 4) De algemene evolutie van Belgisch Kongo en de noodzakelijkheid de Kerk te planten eist proportioneel meer en meer missionarissen, die aldus onttrokken worden aan de onmiddellijke missionering. Zo b.v. eist het vormen van een inlandse clerus en van inlandse kloostercongregaties een groot aantal krachten op voor de klein- en groot-seminaries, alsook voor de noviciaten. De pas gestichte colleges en het te stichten hoger onderwijs eisen weer nieuw personeel op. | |||||||||||||
II. - Is er vooruitgang in de vestiging van de Katholieke Kerk in Kongo?Het bekeringswerk is slechts één aspect van het missiewerk. De voornaamste taak van de missionarissen is en blijft de vestiging van de Kerk in een nieuwe streek, d.w.z. zij moeten er voor zorgen dat de Kerk in die streek tot een sociale werkelijkheid worde, tot een lichaam dat stilaan groeit tot volwassenheid; het mag niet meer afhankelijk blijven van vreemde hulp, maar moet in zich zelf genoeg levenskracht bezitten om voortaan op eigen kracht te blijven bestaan en zich verder te ontwikkelen. Dat veronderstelt eerst en vooral inlandse christelijke gezinnen, waar het katholicisme als het kostbaarste familiebezit door de ouders aan hun kinderen wordt overgeleverd; dat veronderstelt ook de nodige kaders van het dagelijks godsdienstig leven, namelijk een inlandse geestelijkheid, inlandse priesters, bijgestaan door inlandse kloosterlingen en kloosterzusters; dat veronderstelt tenslotte ook een élite van katholieke leken, die hun priesters helpen en die in staat zijn de katholieke levensopvatting te doen zegevieren in het burgerlijk leven. Hoe ver staan we op dat gebied in Belgisch Kongo? Mag men hier spreken van vooruitgang, van stilstand of van een echte crisis? Zeker is de katholieke Kerk in Kongo nog ver van volwassenheid; nog vele jaren zullen voorbijgaan vooraleer we haar als definitief gevestigd kunnen beschouwen, want de grote massa van onze christenen werden pas enkele jaren geleden gedoopt. Toch mogen we spreken van een echte en normale vooruitgang op dat gebied, zonder daarom over het hoofd te zien, dat er moeilijkheden en tekorten bestaan. In de meeste missiegebieden zijn de katholieken nog een minderheid tegenover de heidenen. De toestand is nochtans geweldig verbeterd sedert tien jaar. In 1936 was de verhouding van katholieken tot de gehele bevolking: 11% (katholieken en katechumenen: 18%) voor Belgisch Kongo, en 11% (katholieken en katechumenen: 19%) voor Ruanda-Urundi. In 1946 is dit percentage gestegen tot 20,35% (katholieken en katechumenen: 25,6%) voor Belgisch Kongo, en tot 23,79% (katholieken en katechumenen: 32%) voor Ruanda-Urundi. Die verhouding is evenwel zeer verschillend van vikariaat tot vikariaat, en schommelt tussen 47,16% (Boma) en 7,83% (Kivu). De hoogste percentages worden gevonden in Boma (47,16%; kath. en katech.: 53,77%), in Matadi (38,24%; kath. en katech.: 40,74%), in Lolo | |||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||
(34,89%; kath. en katech.: 38%), in Kisantu (34,86%; kath. en katech.: 37,70%), in Katanga (34,37%; kath. en katech.: 48%), en Urundi (26,28%; kath. en katech.: 38%). In de verschillende vikariaten zelf treft men streken aan, die bijna helemaal katholiek zijn met daarnaast gebieden die bijna volledig heidens gebleven zijn.
Op het gebied van de christelijke gezinnen werd reeds heel wat bereikt, al blijft nog heel wat te verbeteren! De christelijke gezinnen worden hoe langer hoe talrijker, en in vele streken dringt de christelijke opvatting van het gezin met de dag dieper door. Men kan gerust zeggen, dat het christelijk huwelijk, monogaam en onverbreekbaar, overal wordt aanvaard als 'het' huwelijk van de christenen. In Neder-Kongo heeft het zelfs in feite burgerrecht gekregen. Bovendien is het gezag van de ouders over hun kinderen groter geworden dan voorheen, en de ouders begrijpen ook beter dan vroeger hun plicht van opvoeding jegens hun kinderen. Het doopsel van de kinderen dezer christelijke huisgezinnen heeft de Kerk stevig gevestigd in de meeste streken. Weliswaar wordt het nog jonge christelijke gezin bedreigd door een heropleving der polygamie; toch mag de toestand dezer pas bekeerde christenen zonder gevaar vergeleken worden met die van onze sedert eeuwen christene landen! Van de 490.207 katholieke gezinnen in 1944 waren er 434.633 goed, dus 88% (dat is het resultaat van een algemene enquête). In de vikariaten Boma, Matadi en Kisantu, waren er datzelfde jaar van de 44.762 katholieke gezinnen, 40.823 in orde (91%), 1.579 gescheiden (3,5%), 2.360 polygaam geworden (5%). In veel van die katholieke gezinnen bloeit een echt christelijk leven, is het gemeenschappelijk gebed een gewoonte, en ontluiken reeds talrijke roepingen.
Ook de inlandse clerus is een werkelijkheid geworden in Ruanda-Urundi en in verschillende vikariaten van Belgisch Kongo (hoofdzakelijk in de vikariaten Opper-Kasai, Kisantu, Boudewijnstad, Matadi, Lisala en Boma). In Belgisch Kongo waren er in 1946 reeds 112 inlandse priesters tegen 17 in 1936. Voor Ruanda-Urundi 97 tegen 36. En voor de naaste toekomst? Het aantal groot-seminaristen (drie jaar filosofie en vijf jaar theologie) is nog betrekkelijk klein en schijnt voorlopig gestabilizeerd. Men mag echter niet vergeten, dat men zeer voorzichtig te werk gaat en dat men niet streeft naar 'vele', maar naar 'goede' priesters, zodat de eliminatie streng en onverbiddelijk geschiedt. In 1946 waren er in Belgisch Kongo 226 groot-seminaristen tegen 134 in 1936; voor Ruanda-Urundi 96 tegen 78. Dat geeft dus voor de acht eerstvolgende jaren een vermeerdering van 20 à 30 priesters per jaar. Het aantal klein-seminaristen steeg in tien jaar (1936-1946) voor Belgisch Kongo van 871 tot 1185, en voor Ruanda-Urundi van 174 tot 271. In sommige missiegebieden is de rekrutering gemakkelijk, in andere is ze daarentegen zeer lastig. Voor wie zich rekenschap geeft van wat het in feite betekent onze zwarte jongens tot het priesterschap op te leiden, mag het als een schitterend | |||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||
resultaat beschouwd worden, dat men in talrijke vikariaten er in slaagde een regelmatige aangroei, hoe klein dan ook, van de nog jonge inlandse geestelijkheid te verzekeren. Dit resultaat is van de grootste betekenis. Het intellectueel en zedelijk peil van onze zwarte priesters is over het algemeen zeer bevredigend, en hun werk is doorgaans zeer vruchtbaar. In verschillende vikariaten werden hun reeds volledige missieposten met succes toevertrouwd. Voor de inlandse broeders is men meestal nog in een periode van zoeken en tasten. Al klom hun aantal in tien jaar van 94 tot 261, toch bewijzen de talrijke teleurstellingen, dat men nog niet tot een zeker resultaat gekomen is. In de volgende vikariaten schijnt men een soliede basis geworpen te hebben: Ruanda, Opper-Kasai, Albert-meer, Kwango en Kivu. De inlandse zusters daarentegen zijn een uitgesproken succes, en wel van de grootste betekenis voor de vooruitgang van de Kerk. Dat de inlandse vrouw voor zulk een roeping vatbaar en rijp bleek, en dat die roeping door de christen-bevolking meer en meer gewaardeerd wordt, toont de vooruitgang aan van de christelijke geest. Toch schijnt slechts in enkele vikariaten het pleit definitief gewonnen, namelijk in Ruanda (135 zusters en 35 novicen), Urundi (53 zusters en 15 novicen), Albert-meer (34 zusters en 27 novicen), Lisala (24 zusters en 5 novicen). Elders heeft men reeds stevige grondslagen gelegd; op andere plaatsen is de zaak eenvoudig nog ondenkbaar. In Belgisch Kongo klom het aantal inlandse zusters in tien jaar (1936-1946) van 41 tot 180 (en 90 novicen); in Ruanda-Urundi van 73 tot 187 (en 50 novicen).
En de élite bij de leken? Hier raken we de zwakste kant aan van het gebouw, dat in Kongo wordt opgetrokken. Men moet een duidelijk onderscheid maken tussen de leken die officieel in dienst staan van de Kerk en ook van de Kerk leven, en de andere katholieke leken, die een louter profane broodwinning hebben. De eerste groep bestaat hoofdzakelijk uit het leger katechisten (24.634 in 1945) en onderwijzers (19.427 in 1945), die sedert het begin als onmisbare helpers aan de zijde der missionarissen hebben gewerkt. Zij vormen zonder twijfel een élite, waar meestal trouw op gerekend kan worden, en het is voor het grootste gedeelte dank aan deze katechisten, dat de resultaten bereikt werden, waarop wij groot gaan. We mogen ons toch afvragen of die trouwe helpers nog het gehalte hebben, dat nodig is om hun rol in deze nieuwe tijden te vervullen in de christen-gemeenschap. De vorming, die zij krijgen, kon vroeger volstaan, maar volstaat nu zeker niet meer. De tijd, die vroeger werd besteed om hun godsdienstig leven te verdiepen, is thans niet meer in verhouding met wat we van hen moeten maken. De algemene evolutie van de inlandse maatschappij, vooral tengevolge van het onderwijs en van het contact met de centra, maakt dat onze katechisten niet meer het aanzien hebben van vroeger en dus hun rol van 'zuurdeesem' der maatschappij niet meer kunnen vervullen. Willen we de moeilijkheden overwinnen, waarover we straks zullen spreken, dan schijnt de eerste voorwaarde te zijn, dat onze katechisten weer de invloed krijgen, die ze vroeger hadden, en dat veronderstelt een ernstige vorming, | |||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||
intellektueel, godsdienstig en moreel. Het is spijtig genoeg ook een economisch probleem: de missie kan haar katechisten niet voldoende betalen, en dus aan meer ontwikkelden de nodige broodwinning niet verschaffen. Zodat de oplossing waarschijnlijk eerder moet worden gezocht in de ontwikkeling van de apostolaatsgeest bij de onderwijzers en bij de élite van de andere christenen. Want naast de katechisten staan de onderwijzers. Zij zijn intellektueel beter gevormd, vooral de gediplomeerden. Maar zijn ze godsdienstig en moreel wel op de hoogte? Is er geen gevaar, dat ze hun taak te veel als een 'carrière' opvatten en te weinig als een apostolaat? Dat volgt wel uit het feit, dat talrijke onderwijzers het onderwijs vaarwel zeggen, zodra zij een meer winstgevende loopbaan kunnen vinden. Want het economisch probleem speelt hier weer een voorname rol: de onderwijzer wordt te weinig betaald. Hier is reeds verbetering in gekomen, doch het feit zelf, dat ze te veel aangetrokken worden door het geld, toont het gebrek van hun godsdienstige vorming aan. Bovendien komt hierbij, dat zij niet het nodige aanzien en dus de gewenste invloed kunnen hebben zolang zij niet voldoende worden betaald om hun stand te kunnen ophouden. Het is ook nodig, dat we bij de tweede groep leken een élite vinden, een élite die bereid is de missionarissen, de inlandse priesters, katechisten en onderwijzers in hun werk te steunen, vooral door de katholieke geest te doen doordringen in het huiselijk en burgerlijk terrein. Dat is tenvolle het gebied van de K.A. Is er thans reeds zulk een elite? Waar zouden we die élite kunnen vinden? We zouden ze eerst kunnen en moeten vinden bij de 'évolués,' d.i. bij diegenen, die meer onderwijs genoten en een hoger materiële positie bekleden, en dus ook meer aanzien en invloed in de inlandse maatschappij genieten. Dat zijn de bedienden, de sekretarissen in de hoofdijen, de ambachtslui; meer nog, de geneeskundige en landbouwkundige assistenten, de ziekenverplegers, enz. Het is helaas een feit, dat tot nog toe bij de 'évolués' die élite er niet is. Men mag zeker niet veralgemenen, en de vorming van katholieke geneeskundige en landbouwkundige assistenten alsook van katholieke ziekenverplegers is een poging in deze richting die reeds vruchten heeft afgeworpen. Maar die vruchten zijn weinig talrijk! En, zoals we verder zullen herhalen, gaat er van de 'évolués' veeleer een slechte invloed uit en geven zij een slecht voorbeeld dan wel een goed. De oorzaak van die mislukking is vooral te vinden in een gebrek aan godsdienstige en zedelijke vorming; er werd te veel vergeten, dat de vorming van een élite niet eindigt met de schooljaren, ja zelfs dat de decisieve periode pas daarna begint. Voeg daarbij, dat veel dezer 'évolués' self-made men zijn, in die zin dat ze zich na hun lagere school zelf hebben opgewerkt en dus weinig vorming hebben genoten. Naast de 'évolués' zijn er de notabelen in de dorpen of in de centra. In sommige streken hebben die zeker een élite gegeven, maar niet overal noch in voldoende aantal. Die élite moet wederom de vrucht zijn van een intensieve vorming. Daarom tracht men thans te werken in die zin; Bonden van het H. Hart, Congregaties, enz., speciale recollecties en retraites. Dat alles is uitstekend, indien er in die groepen zelf nog speciaal wordt gewerkt | |||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||
op een groep ijveraars, die de missionaris van dichterbij kan volgen en steunen. Kortom, we mogen niet zeggen, dat de katholieke Kerk in Kongo niet beschikt over een lekenélite, maar dat haar peil ver van toereikend is om haar rol te kunnen vervullen, en dat die élite veel te sporadisch is. En toch, zolang we niet mogen rekenen op een keurbende van katholieke leken, die werkelijke invloed hebben op het inlandse leven, blijft de vestiging van de Kerk in Kongo zeer problematisch en wankel. Er blijft nog veel in die zin te verwezenlijken; wordt die élite echter niet spoedig gevormd, dan zal men ook spoedig van crisis kunnen sprekenGa naar voetnoot1..
(wordt vervolgd) |
|