Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
Vestdijk op zoek naar Religie
| |
[pagina 693]
| |
boren uit het besef van 's mensen Godverlatenheid of van een failliet der wetenschap (hoewel dit toch enigszins) of uit een van die zielsverloren toestanden, die wij graag als voorstadia voor een Godserkenning beschouwen. Niets van dat alles. Vestdijk is van een diamantklare, maar ook diamantharde cerebraliteit, ontoegankelijk voor dat specifiek religieuze zielservaren, dat moeilijk te benoemen is en dat huiver, eerbied, zondebesef, kinderlijkheid, vertrouwen en liefde in enen bevat. In al zijn werken herinner ik mij niet, ooit van enig persoonlijk doorleefd religieus ervaren gelezen te hebben. Hij is psycholoog en als psycholoog weet hij van 's mensen behoefte aan het religieuze, ofschoon ook dit woord reeds te gevoelsbetoond is. Hij spreekt niet of nauwelijks van behoefte aan religie, hij ziet eenvoudig: zó is de mens, met zijn drang naar totale overgave en naar geluk, en met zijn verlangen naar het volmaakte mens-zijn, en dit schept of vormt religies. Dat er iets meer, dat het anders is, ontgaat dezen psycholoog, die zich blind staart op het innerlijke gebeuren, althans in dit boek. Dat de mens vragen stelt over zijn staan in de wereld, over het waarom en hoe, het waarvandaan en waarheen, dat hij uit het worden en verdwijnen concludeert tot het eeuwig, onveranderlijk Zijnde, weet hij tenslotte heel goed, maar hij is te zeer kind van zijn tijd en omgeving om daarbij stil te staan en dit serieus te nemen. Zo fabriceert hij gemakkelijk religies zonder God. God, zonde, onsterfelijkheid, dit alles heeft met het wezenlijke ener religie niets te maken, dit zijn toevalligheden van het Christendom, voorstellingen en begrippen van het 'metaphysisch projecterende' type, het minstwaardige van alle religie-scheppende typen. Religie is iets heel anders dan godsdienst. God is voor een religie even goed misbaar als, zeggen we, maneschijn voor een omelette. Wie Vestdijks boek ter hand neemt en van de gangbare veronderstellingen uitgaat, die voor een Europeaan het a-b-c der religie zijn, ziet al gauw, dat deze auteur er volslagen anders over denkt. In het voetspoor van Duitse voorgangers, Religions-wissenschaftler en psychologen, ruimt hij alle Christelijke ballast op en zuivert het begrip religie zo grondig, dat er, voor ons althans, niets van overblijft. Men kan niet zeggen, dat die drievoudige drang, naar totaliteit, naar geluk en naar het volmaakte mens-zijn niets met religie te maken heeft, integendeel! Hij heeft er veel mee te maken, doch Vestdijk boort zich zo vast in zijn psychologisme zonder acht te slaan op wat aan dien drang beantwoordt, op het object der religie, dat de loutere activering dezer drievoudige tendentie voor hem religie is of wordt. Wat tegelijk aan deze drievoudige voorwaarde voldoet, dat het den mens in zijn totaliteit aanspreekt en opeist, dat het aan zijn hoogsten geluksdrang be- | |
[pagina 694]
| |
antwoordt en zijn verlangen naar een volmaakte mensheid bevredigt, is religie en dit 'wat' hoeft zelfs nauwelijks een 'wat' of 'iets' te zijn, de vraag naar enige waarheid of objectiviteit wordt niet gesteld: het gaat enkel en alleen om de activering, om het in-werking-treden der psychische apparatuur. Of het hoogste geluk en het volmaakte mens-zijn te bereiken is, doet niets ter zake, alles blijft beperkt binnen de louter psychische, subjectieve structuur. Nu staat het Vestdijk vrij religie te noemen wat hij verkiest; er is geen enkele wet, die het woordgebruik vastlegt, en wie een potlood liever een schoenveter noemt, mag zijn gang gaan. Doch reeds van Aristoteles stamt de uitspraak, dat wie over iets spreken of schrijven wil, de woorden gebruiken moet in den zin dien iedereen daaraan geeft. Vestdijk zal hierop antwoorden, dat vanuit een wijder perspectief gezien de Christelijke religie-opvatting te eng blijkt, dat het bovenzinnelijke niet essentieel is, dat alles een psychische aangelegenheid is, kortom, hij zal zijn gehele standpunt bepalen vanuit zijn atheïsme. Nu is het een zware opgaaf om vanuit een vierkant en onverbloemd atheïsme een werkelijke religie te construeren. Boeddha echter heeft dit klaargespeeld, zegt Vestdijk, en het Boeddhisme is de hoogste religie, die de aarde aanschouwd heeft, de meest wenselijke religie voor het toekomstige Europa. Ik durf geen uitspraak doen over het Boeddhisme, maar mensen die het weten kunnen, beweren ten stelligste, dat dit systeem of deze methode volkomen areligieus is: het is een levensweg, een practische leer, een oefenwijze om van het begeren en het lijden verlost te worden en het geluk in te gaan, een geluk, waarvan geen sterveling weet, ook Vestdijk niet, waarin het bestaat. Vestdijk zelf roemt in Boeddha, dat hij God of goden volslagen geïgnoreerd heeft. De drie verschijningen, die Vestdijks bijzondere aandacht hebben en waaraan hij zijn boek wijdt, zijn het Christendom, het Boeddhisme en de sociale religie, en met dit laatste bedoelt hij het opgaan in het streven naar een nieuwe, sociaal volmaakte samenleving. Zoals men ziet, verzet Vestdijk de bakens zo radikaal, dat alles ten slotte onderste boven gekeerd wordt. Hij wendt daarbij zulk een apparaat van Germaanse Forschung en geleerdheid aan, dat een niet bijster beslagen lezer het boek nog eens doorlezen moet om zich enigszins te kunnen oriënteren en het gevoel te boven te komen, dat hij 'vor lauter Bäumen den Wald nicht sieht'. Is echter de omschrijving en de voorstelling, die de auteur van religie geeft, voor een denkend mens te aanvaarden? Is hier niet een van die weinige, van natuur en mensheid vervreemde lieden | |
[pagina 695]
| |
aan het woord, die zich atheïst wanen en vanuit een atheïstisch eilandje de dingen zien en beoordelen, die zich op een continent afspelen? Bij het bepalen van wat religie is, zal men toch, zoals ik reeds zei, moeten uitgaan van wat de mensen eeuwen en eeuwen lang als religie beschouwd en zo genoemd hebben. Schaatsenrijden, de methode Coué of rijwielsport hebben zij nooit een religie genoemd. Ook hebben zij zich nimmer beperkt tot de drie psychologische condities, die ik reeds noemde, maar overal en altijd hebben zij als het kernpunt, als het wezenlijke der religie beschouwd de verhouding van den mens tot het bovenzinnelijke, tot een bovenzinnelijke macht, waarvan die mens op een of andere wijze afhankelijk was en tegenover welke hij zijn doen en laten te regelen of te verantwoorden had. Religie in dezen zin vinden we bij alle volken en door alle tijden, en het merkwaardige is, dat de evolutie der religie dikwijs geen gelijken tred houdt met de evolutie der cultuur, dat er vaak een evolutie van het volmaaktere naar het minder volmaakte plaats vindt. Soms stoot men op pantheïstische doorbraken als bij het Brahmanisme, doch pantheïsme is gewoonlijk een cultuur- en aristocratisch verschijnsel: hoog gecultiveerde enkelingen zonderen zich af van de opvattingen en praktijken der massa en vormen een eigen groeps- of kasteleer. Ook het Boeddhisme in zijn zuiveren vorm is tenslotte moeilijk anders dan als een soort ongewild of latent pantheïsme te beschouwen. Maar hoe zeldzaam en sporadisch is het goden-vrije, zuivere Brahmanisme en Boeddhisme in dat weelderige Oosten, waar de goden als paddestoelen uit de grond schieten en de massa nooit genoegen heeft genomen met dit fantazie-arme pantheïsme.
Zo zijn nu eenmaal de verhoudingen geweest in het verloop der mensheidsgeschiedenis. De mens heeft altijd getracht zich te oriënteren in deze wereld, en beseft dat er iets blijvends vóór en na hem was, dat zijn lot van andere machten dan de onmiddellijk tastbare afhing, dat hij zijn leven overeenkomstig een bovenzinnelijke norm te regelen had. Zijn verstand heeft hem altijd gedwongen te 'projecteren'. Het woord religie heeft steeds, ook al is de etymologie niet juist gebleken, de gedachte aan 'binding' of 'gebondenheid' gewekt, een gebondenzijn aan het andere, het Grotere, of Hogere, iets bovenzinnelijks en mysterieus, dat religie van alle andere gebondenheid onderscheidt. Juist het wezenlijke en kenmerkende van de religie liet Vestdijk vallen om niets over te houden dan het subjectief-psychologische. Het Boeddhisme, dat volgens zijn voorstelling niets anders is dan in-zichzelf Versenkung zonder enig bovenzinnelij ken inslag, acht hij | |
[pagina 696]
| |
zelfs de volmaaktste religie. Over den eindterm, het Nirwana, zegt hij weinig bevredigends, waarschijnlijk omdat ook hem dit niet glashelder voor den geest staat. Het laat zich moeilijk anders denken dan, om in den zin der geestverwanten te spreken, als een vervloeien van het persoonlijke bewustzijn in de Al-bewustheid of liever in de Al-onbewustheid, want een Al-bewustheid nadert weer heel dicht de Godsidee en deze is het bête noire van Vestdijks philosophie. Wat Vestdijk altijd voor den geest zweeft, wat hij beschrijft en waarnaar hij streeft, is eigenlijk geen religie, maar hoogstens een moraal, het is moralisme pur-sang en onvermengd. Wanneer hij het Boeddhisme als een werkelijk geloof - hier duikt plotseling de term geloof op - wil sauveren, motiveert hij dit met te zeggen, dat de Boeddhist 'gelooft' in de bevrijdende kracht zijner methode, in de mogelijkheid der verlossing van het lijden door het uitroeien der begeerte. Zo is er overal wel enig geloof te ontdekken. Ook de sociaal-religieuze mens gelooft in de bereikbaarheid ener volmaakte mensheid en in de doeltreffendheid der aangewende middelen. Maar dit alles vormt nog geen religie, religie te verstaan, zoals het mensdom dit altijd verstaan heeft. Voor wie zich volslagen atheïst belijdt, al het jenseitige, transcendente ontkent en den mens aan niets bovenzinnelijks gebonden acht, is inderdaad de houding van Vestdijk de enig mogelijke. Er blijft hem niets anders over dan het oude begrip religie opzij te schuiven en er een volkomen nieuw voor in de plaats te stellen. Dan is het echter misleidend van religie te spreken en zijn lezers in den waan te laten, dat men het over hem vertrouwde dingen heeft, terwijl het in werkelijkheid over psychische structuur, over morele funderingen of hoe men het noemen wil, gaat, te meer wanneer men zwaar gepantserde Duitse Wissenschaft in het veld voert en daarmee den argelozen belangstellende volkomen van zijn stuk brengt. Christendom, Boeddhisme en sociale religie zijn nu eenmaal disparate grootheden, en ze onder het woord of het begrip religie te vangen is een soort hoger boerenbedrog. Vanuit het authentieke atheïsme is er zelfs met alle Vestdijkse dialectiek niet tot een religie te komen. Wie den moed heeft atheïst te zijn, moet ook den moed hebben de consequenties daarvan aan te durven en zich voor altijd een religie ontzeggen. Indien het Boeddhisme waarlijk is, zoals Vestdijk het voorstelt, een levensmoraal in verbinding met een psychische techniek zonder enige buitenmenselijke binding, een methode tot in-zich-zelf Versenkung zonder de geringste relatie met God of iets goddelijks, een louter geloof in 'de universele betekenis van het lijden en de mogelijkheid dit lijden op te heffen', | |
[pagina 697]
| |
dan is dit Boeddhisme met geen mogelijkheid een religie te noemen. Het is een verfijnde psychische levenstechniek, die wellicht tot een milde levensopvatting, tot wijsheid en inzicht in veel dingen leidt, maar met religie niets te maken heeft. Nog simpeler staat het met de sociale religie, met het type dat zich met hart en ziel aan het verbeteren der sociale verhoudingen wijdt, en streeft naar een zo volmaakt mogelijke samenleving. Dit is pure moraal zonder enigen religieuzen achtergrond of religieuze binding. Men kan hier hoogstens van surrogaat-religies spreken, en zo kunnen ook de methode Coué, de rijwielsport en het schaatsenrijden religies worden. Vestdijk hanteert getrouw het woord religieus en zal daar wel ongeveer onder verstaan, wat aan die drievoudige voorwaarde: de totale opeising, de drang naar geluk en naar het volmaakte mens-zijn beantwoordt. Toch lijkt hij mij terloops zijn religie-definitie in de steek te laten, waar hij eenvoudigweg religie 'geloof' noemt. 'Religie is geloof' noemt hij zelfs een goede definitie, en hij brengt geloof in verband met de totale opeising van den mens. De Boeddhist 'gelooft' in de betekenis en de ophefbaarheid van het lijden. 'Dit is, zo zegt hij, zijn heilige waarheid, het essentiële van zijn religie', en hij vervolgt: 'Hieruit volgt, dat wij de definitie “geloof in God” moeten laten vallen en ons tot het geloof als zodanig moeten beperken. Religie is geloof zonder meer'. Hier wordt ineens het geloven het essentiële der religie; maar wat dan te denken van de drie reeds herhaaldelijk genoemde voorwaarden, die de definitie van religie vormden en die van alle geloof abstraheerden? Hier zijn we plotseling in de stratosfeer, in een geheel andere wereld dan die der drievoudige condities van totaliteit, geluksdrang en verlangen naar het volmaakte mens-zijn. Dit laatste, de drievoudige voorwaarde, kan volkomen terrester, diesseitig en binnenmenselijk zijn en buiten alle religie staan. Maar iets 'geloven' in religieuzen zin, iets voor 'heilige' waarheid houden, wijst uit naar het buitenmenselijke en buitenterrestere, naar een Jenseits en iets bovenzinnelijks. Wanneer den Boeddhist dit geloof in de betekenis en de ophefbaarheid van het lijden werkelijk een 'heilige' waarheid was in den stricten zin, dan zou hij daardoor meteen ook enigszins in het religieuze staan en ontglipte hij aan de hand van Vestdijk, die niets dan het louter menselijke, diesseitige wil vasthouden. Het begrip van het 'heilige' slaat onmiddellijk en noodzakelijk een brug naar het bovenzinnelijke. Daarom is het geloof van den Boeddhist moeilijk 'heilig' te noemen. Uit dit alles blijkt voldoende, dat Duitse philosophie en psycho- | |
[pagina 698]
| |
logie zelfs in een zo uitermate helder hoofd als Vestdijk verwarring konden stichten en dit nog wel tijdens de bezettingsjaren! Het boek werd geschreven in 1943. Intussen is dat Boeddhistische geloof aan de betekenis van het lijden en zijn ophefbaarheid wel wat mager om van een geloof in religieuzen zin te spreken, en ik meen, tegen Vestdijk in, dat dit heel goed als een uitsluitend natuurlijke overtuiging kan beschouwd worden en als volstrekt geen 'heilige' waarheid, maar als een loutere levensphilosophie. Als Boeddha alle godheden zo graag van zijn erf hield en zijn mystiek spelletje liefst op eigen hand afspeelde, dan past dit religieus geloven en dit heilig voor waar houden allerminst in zijn kraam, want hiermede haalt hij het bovenzinnelijke, het goddelijke, weer door een achterdeur binnen en geeft aan zijn systeem een mysterieus religieuzen achtergrond. Er is moeilijk aan te ontkomen: met dit religieus geloven en voor heilige waarheid houden, waarover Vestdijk spreekt op bladzijde 19 van zijn boek, heeft hij zijn godenvrijen, atheïstischen hemel wijd opengezet voor allerlei geheimzinnige insluipsels. Ik geloof niet, dat de schrijver zich verder in zijn werk nog ergens door een 'heilige' waarheid laat verschalken. Een heilige waarheid, waarin geloofd wordt, is een gevaarlijk artikel, een soort tijdsbom voor een verstokt atheïst, die erop uit is religies te proclameren met 'verboden toegang!' voor al wat de grenzen dezer tastbare wereld overschrijdt.
In het verdere verloop van zijn boek leidt de auteur zijn lezers een waren psychologischen doolhof binnen, wederom ontworpen en aangelegd door Germaanse vaklieden. Het gehele werk trouwens is één doolhof, die hoe langer hoe meer doolhof wordt hoe dieper men zich erin verliest. Dat een zo slecht doordacht en zich tegensprekend werk uit het hoofd van Vestdijk kon te voorschijn treden, is mijn voortdurende verbazing en is slechts te verklaren uit de mededeling, dat hij het schreef in enkele maanden, van September tot November 1943. Om een voorbeeld uit honderden te noemen, op blz. 170 en volgende komt Vestdijk over Boeddha te spreken en wordt hij lyrisch in zijn bewondering voor het geniale 'zwijgen' en 'verzwijgen' van dezen Wijze. 'Er is (voor Boeddha) geen bestaan, geen zijn, er is alleen een eeuwig Worden... Niets “bestaat”, geen God, geen wereld, - geen ziel zelfs. Zo wordt het Ik ontkend om ditzelfde Ik gelegenheid te geven de mystische eenwording te bereiken... De vergankelijkheid wordt naar voren gebracht om de duurzaamheid des te beter als (onuitgesproken) einddoel te kunnen stellen.' Hoe kan er bij zulke praemissen echter een mystische 'eenwor- | |
[pagina 699]
| |
ding' plaats vinden en hoe kan er van 'duurzaamheid' sprake zijn? Wat voor zin heeft het hier van 'einddoel' te spreken of van de 'ene positiviteit die (Boeddha) nastreeft', terwijl het wezen van alles het eeuwig vervloeiende is? 'Hoe moeilijk denkbaar ook, voor Boeddha levert dit geen moeilijkheid op' zegt Vestdijk, alsof hij voor een tent mensen stond binnen te lokken om Boeddhistische experimenten te komen zien. Het moet inderdaad een ware duivelskunstenaar geweest zijn, wanneer hij dit wist klaar te spelen. Waar blijft de overmatig kritische bedachtzaamheid, die Vestdijk anders aan den dag legt? Tegenover het zoveel nabijere, historisch controleerbare Christendom staat hij zo wikkend en wegend, zo sceptisch en onontvankelijk, dat men van geen welwillende, zelfs van geen neutrale houding meer spreken kan. Hij is uitgesproken anti, vijandig zelfs ondanks sporadische liefdesverklaringen. Wat weten we eigenlijk van Boeddha? Was Vestdijk voor de Christelijke bronnen maar half zo welwillend als voor de Boeddhistische, dan werd hij morgen nog een Paulus in Christelijke propaganda-ijver. Terwijl het Christendom zichtbaar, voelen tastbaar voor hem staat, is het oorspronkelijke Boeddhisme toch eigenlijk weinig meer dan een verre, nevelachtige, uiterst onzekere legende of vage traditie. Had deze auteur even frequent Boeddhistische monniken ontmoet als nu de Christelijke zijn leven gekruist hebben, dan had hij zich allerwaarschijnlijkst met dezelfde intellectualistische superioriteit van al wat Boeddhisme heet, afgewend als hij nu het Christendom congé geeft. Men ontkomt niet aan den indruk, dat het atheïsme van Boeddha voor Vestdijk het sterkste lokmiddel geweest is. Hier vindt hij eindelijk, naar hij meent, een religie in optima forma zonder enige Godsbehoefte en een interessante psychologie, een mystiek, die adieu zegt aan al het transcendente. Het is om te watertanden. Hoe simplistisch Vestdijk knopen weet door te hakken, wanneer dit nodig is om het Christendom in de schaduw te stellen, moge blijken uit een bewering op blz. 175, waar hij den gewetensstrijd van Eckehart bespreekt, bestaande in het dilemna om of aan eigen inzicht vast te houden of voor de kerk zijn orthodoxie te handhaven. Dit was een gewetensstrijd, 'die, zegt Vestdijk, bij zijn volgelingen al haast niet meer gestreden hoefde te worden, omdat zij door de naijverige Kerk in groten getale werden afgeslacht'. Zulk een ondoordachte en onverantwoordelijke uitspraak en nog wel van een 'begrijpend' psycholoog - heel het boek is geschreven, volgens eigen mededelingen van den auteur, vanuit de 'verstehende', begrijpende psychologie - tekent de gezindheid van den schrijver. | |
[pagina 700]
| |
Eenzelfde moeilijk te motiveren afkeer van al wat Christelijk is, toont Vestdijk doorlopend zo vaak als hij het heeft over het 'gedesintegreerde' of wat bijna op hetzelfde neerkomt, het 'metaphysisch projecterende' type. Hiermee zitten we volop in den doolhof. Vestdijk stelt dan drie typen op, drie psychisch onderscheiden mensensoorten en dit in verband met het verlangen naar het volmaakte menszijn. Vooreerst: het metaphysische type. Dit stelt den eeuwigen mens (of God) als transcendente of metaphysische werkelijkheid en deze verliest dus het karakter van door den mens ontworpen ideaal. Vervolgens het sociale type. Hier wordt de eeuwige mens als symbool vervangen door de natuurlijk volmaakte mensheid. Het religieuze leeft zich hier uit in de gemeenschap. Het derde is het mystisch-introspectieve type. De eeuwige mens als ideaal wordt verlegd in den mens zelf, los van alle geloof in het bovenzinnelijke en van alle gemeenschap. Deze drievoudige typering valt vrijwel samen met de psychologische indeling der mensen, door E.R. Jaensch. Hij onderscheidt de mensen naar aanleiding van hun voorstellingsvermogen in geïntegreerden en gedesintegreerden. De geïntegreerden, om het huiselijk te zeggen, zijn knusse nabijheidsmensen; zij vereenzelvigen zich gemakkelijk met de dingen om hen heen, hebben een innige en levendige uitwisseling met het hen omgevende, terwijl de gedesintegreerden koele distantiemensen zijn, die tegenover de dingen gereserveerder, abstracter, meer op afstand blijven. Nu splitst Jaensch het eerste type, de geïntegreerden nog in tweeën, en spreekt van naar buiten en naar binnen geïntegreerden; het eerste richt zich bij voorkeur op de buitenwereld, het andere op het eigen innerlijk. Het is onmiddellijk duidelijk, dat er grote overeenkomst bestaat tussen de twee triptieken en dat het metaphysische type beantwoordt aan de gedesintegreerden, het sociale aan de naar buiten geïntegreerden en het mystisch-introspectieve type aan de naar binnen geïntegreerden. Nog een stap verder en het Christendom is de religie der gedesintegreerden, der metaphysisch projecterenden, der koele distantie-mensen, die alles buiten zich in de eeuwigheid en in het Jenseits denken, de sociale religie (hierover is de schrijver erg schaars in religieuze omschrijvingen, omdat er van religie en religiositeit niet veel te bespeuren valt) is de religie der naar buiten, en het Boeddhisme de religie der naar binnen geïntegreerden. Veel wijzer omtrent religie zijn wij met al die zwaarwichtige psychologie niet geworden; de lezer moet maar aannemen, dat nummer twee en nummer drie even goed en zelfs nog in volmaakter graad religie zijn dan het Christendom. Dit laatste is aldoor | |
[pagina 701]
| |
de zondebok bij Vestdijk; deze projecteerders kunnen het maar niet laten hun heil buitenshuis, in de verte te zoeken, terwijl het toch, o! zo dichtbij ligt. Het Boeddhisme is Vestdijks troetelkind, zijn ware schoothondje. De mystiek van het Boeddhisme, een louter binnenkamerse, immanente mystiek, zonder God of theologie, heeft het Vestdijk aangedaan. Mystiek schijnt voor hem een soort superpsychologie te zijn. Vanuit Westers mystiek standpunt gezien stapelt hij ketterij op ketterij en durft de horribele woorden neerschrijven, die alle mystici ten Westen van de Himalaya zouden hebben doen huiveren: 'Zelfwerkzaamheid - dit begrip is de sleutel tot de mystiek... Het gaat er bij de mysticus niet om te vereren, te geloven, te vertrouwen, - hij moet doen'. Nu heeft hij het hier inderdaad meer over de immanente mystiek der Aziaten, wat wederom bewijst dat deze mystiek meer een ascese, een training, een psychische oefenwijze is. Maar de bewering toont wel afdoende, dat althans de Christelijke mystiek voor hem een boek is met zeven sloten, waarvan het eerste slot nog moet geopend worden. Met nog zoveel Duitse psychologie en een beetje Eckehart geraakt men zo maar niet achter de geheimen der mystiek. Dit is trouwens de indruk, dien heel het boek maakt, geschreven te zijn namelijk door een buitenstaander, een zeer geleerd en schrander buitenstaander, die echter het eigenlijke der religie nooit ervaren of ondergaan heeft. Religie moet voor hem iets volkomen profaans zijn; dit blijkt nog meer uit wat hij niet dan wat hij wel zegt. Het is of een blinde over kleuren, een dove over klanken schrijft. Vestdijk heeft blijkbaar nooit den huiver voor het heilige, voor het tremendum divinum ondergaan, hij is nooit in de diepste schacht van zijn wezen gegrepen door het religieuze, het moeilijk verwoordbare, hij is onberoerd gebleven door het mysterie, het geheimzinnige in en om en achter de dingen. Hij boort met zijn spitse cerebraliteit in allerlei verschijnselen, die voor hem weinig raadselachtigs hebben, doch als nevels in het blauw vervluchtigen voor den straal van zijn intellectualisme. Het is wel merkwaardig dat Vestdijk met zijn ingeboren afschuw van het transcendente, het bovenzinnelijke, zijn ingemetselde antipathie tegen al wat clericaal is, wat standesmässig zich tot het religieuze bekent, zoveel sympathie ontwikkelt voor het Boeddhisme, een systeem, dat practisch alleen in bossen en woestijnen door monniken en kluizenaars te verwerkelijken, en voor de normale lekenwereld welhaast onbeoefenbaar is. Het is even onverklaarbaar als het raadsel, waarom iemand, die de Godsgedachte en de voorstellingen van zonde, onsterfelijkheid, hel en hemel met hartstocht bestrijdt en uit het bewustzijn der mensen wil wegvagen, zich voor religie gaat interesseren en dan als de | |
[pagina 702]
| |
religie proclameert een overpessimistische daad- en wereldvluchtige levenshouding, die alles, letterlijk alles negativeert en als enig positivum een vervloeien in het niets, in het onbewuste nastreeft. Dat Vestdijk werkelijk in het Nirwana verliefd zou zijn of de mensheid daarmee gelukkig zou willen maken, laat zich moeilijk denken. Wel mag er dan nog bij dat mystisch-introspectieve een stevige scheut sociale religie komen, maar hoe die twee te combineren zijn, een daden- en begeerteloze zelfcontemplatie en een opgaan in sociale werkzaamheid is niet goed in te zien. Om terug te keren tot den doolhof: Vestdijk heeft dus het Christendom tot de religie der gedesintegreerden, der metaphysisch projecterenden, de sociale religie en het Boeddhisme tot die der geïntegreerden, der niet projecterenden verklaard. Ondanks zijn waarschuwing om dit niet te schematisch op te vatten, wordt dit schema nogal star doorgevoerd en aldoor met een toon van geringschatting voor die dwaze metaphysische projecteerders. Over de simpele onmogelijkheid om Christendom, sociale religie en Boeddhisme op hetzelfde niveau te stellen en ze als soortgelijke vergelijkbare grootheden te beschouwen, wordt geen ogenblik gedacht, en het is juist dit, wat alles zo verwarrend maakt. De lezer, althans de niet-atheïstische lezer, blijft doorlopend beseffen, dat Christendom en socialisme, nog afgezien van dat legendarische Boeddhisme waarvan hij niet veel weet, niet in hetzelfde vak thuishoren, van totaal verschillend formaat zijn, dat er bij religie natuurnoodzakelijk te projecteren valt en men deze niet in zijn portefeuille vindt, maar Vestdijk heeft nu eenmaal zijn etiketten geplakt, de Christen blijft een projectie-werper, de socialist een naar buiten, en de Boeddhist, deze uitverkorene der uitverkorenen, een naar binnen geïntegreerde. Door dit vastschroeven van elk der drie ongelijkwaardigheden in een psychologisch apparaat, dat met die ongelijkheden geen rekening houdt, ontstaat telkens het gevoel, dat er iets niet klopt, dat men vastgeklemd zit zonder zich te kunnen verroeren, dat men tenslotte beetgenomen wordt. Wel worden hier en daar nuances aangebracht, maar deze verdrinken in den stroom der redenering. Ook heeft Vestdijk vaak en veel bewondering voor het Christendom en deze bewondering, omdat ze doorleefd en uit nabije observatie geboren is, doet zelfs warmer en echter aan dan zijn sterk intellectuele en bloedloze waardering van dat, o! zo verre en telescopisch waargenomen Boeddhisme. Zijn verhouding tot het Christendom heeft veel van dat gevoel, dat men wel eens haat-liefde noemt, en dat ook Nietzsche niet vreemd was. Zijn meningen over Christus, evangelie, Kerk enzovoorts baseren zich alle op een weinig doordacht, uiterst links liberalisme: Christus en de Kerk hebben natuurlijk | |
[pagina 703]
| |
niets gemeen en zijn ongeveer contrasten, de evangeliën zijn lang na Christus' dood geschreven en nogal legendarisch. Paulus heeft de vrije bezielde geestdoorademde leer van Jezus verstard en verwettelijkt. Jezus zelf was zuiver een geïntegreerde. Dit soort opvattingen kunnen we bij iemand met het geestesmerk der vrije gedachte verwachten. Zijn boek krioelt van scheve, niet of half doordachte, van onverdedigbare, vaak van verouderde beweringen. Twee grieven tegen het Christendom zitten hem bijzonder hoog, zijn onverdraagzaamheid en zijn verdringen en verwringen der sexualiteit. Over het eerste bezwaar zou hij tot op zekere hoogte nog heen te helpen zijn, want hij ziet heel goed in, dat de ideologische apparatuur der Kerk of van een kerk de scherpe handhaving van een bepaalde ideeëngroep noodzakelijk maakt. Het tweede echter acht hij iets ongeneselijks aan het Christendom wegens de verbondenheid daarvan met het geloof in de erfzonde, een oeropvatting der Christelijke leer. Nu treft het den katholieken lezer van begin tot einde, dat het Christendom den schrijver van dit boek steeds voor den geest staat in de gedaante van den erfzondelijk overbelasten en natuurverdoemden Calvijn. Het Christendom heeft niet die huiveringwekkende trekken, die Vestdijk het verleent. Zo leest hij bijvoorbeeld in het Oude Testament, dat de mens “zondig is”, sterker nog: 'dat hij zijn menselijk bestaan alleen aan de zonde te “danken” heeft, dat hij eigenlijk een fout is, een vergissing in de schepping, indien al niet van de Schepper zelf'. Dit is echter een volkomen onchristelijke opvatting, die beter in het pessimistische Boeddhisme zou passen dan in het Christendom. Heel de lange boutade, die Vestdijk op blz. 338 en volgende lanceert tegen Paulus en de Christelijke doctrien omtrent het sexuele, is er grandioos naast, zoals hij er dikwijls naast is, wanneer hij over bijzonderheden in het Christendom spreekt. Overal wreekt het zich, dat hij nooit in het Christendom gestaan, maar er zich altijd slechts psychologisch voor geïnteresseerd heeft. Zijn houding en zienswijze wordt ons verklaarbaar, wanneer we de merkwaardige bekentenis lezen, die hij aflegt op blz. 278, een bekentenis die we bij een der personages van Dostojewski, Iwan Karamazof bij voorbeeld konden aantreffen, en die ons sinister en demonisch aandoet: 'Onze menselijke waardigheid, - die zelf overigens grotendeels een historisch product is van het Christendom, - ons zelfbewustzijn, ons besef van verantwoordelijkheid tegenover onszelf, staat ons niet toe het deelachtig worden der zaligheid afhankelijk te stellen van een middelaarsfiguur. Wij wensen onze zaligheid zelf te veroveren... Dat Christus voor ons heil gestorven zou zijn, vinden wij vernederend... Het is onze | |
[pagina 704]
| |
eer te na, dat iemand zonder dat wij daarom gevraagd hebben, zich voor ons aan het kruis laat slaan; wij weigeren door zoveel edelmoedigheid verpletterd te worden... Voor lieden die redeneren zoals ik het zojuist in de wij-vorm aangaf, is het ware 'skandalon' van het kruis niet, dat God zelf in de gedaante van Christus zich als de laagste misdadiger heeft laten terechtstellen, - zij kunnen dit zelfs nog bewonderen, hetzij als bewijs van almacht (God kan ook dit), hetzij als een van die originele invallen, welke alleen van Goden te verwachten zijn, - maar dat de mensheid Christus heeft laten terecht stellen, en van deze terechtstelling nog profiteert ook. Zij schamen zich daarvoor, - zij zouden zich daarvoor nog schamen, indien God zich had laten kruisigen zonder de omweg over de zoon te kiezen, - zij willen zulke profiteurs en parasieten niet zijn.' Zulk een belijdenis doet ons huiveren en stil worden. In zijn laatste hoofdstuk komt Vestdijk eindelijk te spreken over wat de titel van zijn boek belooft, de toekomst der religie. Maar na bovenstaande belijdenis interesseren ons zijn perspectieven niet meer. De stemming is bedorven. Hij voorziet en hoopt, dat over eeuwen het Christendom een zachten en niet gewelddadigen dood zal sterven in Europa. Wat er voor in de plaats zal komen is waarschijnlijk een introspectief-mystische religie als het Boeddhisme met een stevige inslag van sociale religie. Hij ontwerpt zelfs een soort paedagogisch of psychologisch systeem om de mensen daartoe op te leiden. Hoe men tegenover deze verwachtingen staat, hangt daarvan af, of men meer waarde hecht aan de beloften van Aliosja dan aan het dossier van Iwan Karamazof. |
|