| |
| |
| |
Het Indië-Beleid
door Max van Poll
Van gézagsstandpunt uit
De Overheid draagt het zwaard, haar roeping is - niet alleen doch wel in belangrijke mate - de orde en het recht te handhaven. Zo nodig te straffen. Zwakheid is in alle Overheid af te keuren; zowel in den huisvader als in Staatsbestuurders. Maar elke ware kracht kenmerkt zich door matiging. Het maat houden in alle dingen is dé grote traditie van de West-Europese cultuur. In Hellas en vooral in Rome werd ze, door de noodzakelijkheid tot samenleving van meer dan een stam met eigen karakter, binnen enge stadsmuren, tot een verworvenheid van het volkskarakter. Rome's wereldheerschappij droeg het besef van het maat houden over aan de volken, die het door hun eigen leiders liet mede-besturen. En in dezelfde West- en Zuid-Europese volken vooral versterkte het Christendom het maat houden tot een trek van het volkskarakter mèt de sterkte de matigheid sublimerend tot een der hoofddeugden. Bij het ene volk meer dan bij het andere; geaardheid en omstandigheden bepaalden de differenciëring. Dit maat houden in alle dingen is ook de grondslag geworden niet alleen van het uitbalanceren van bevoegdheden in onze Westerse democratieën maar van het wereldoverwicht, dat West-Europa eeuwen lang in de wereld heeft bezeten. Het loswoelen van dezen alleen door en in het Christendom hecht geworden grondslag staat op het punt eerst Europa's materieel en daarna zijn geestelijk overwicht ten val te brengen.
Sterkte en matigheid moeten dus de Overheid leiden. Ook in de houding, welke zij aanneemt tegenover onrechtmatig verzet, dat tegen haar opkomt. Een Overheid die in hare wetgeving of in haar bestuur, zwakheid aan den dag legt, ondergraaf t haar eigen positie en schiet in haar taak tekort. Daarom is een wetgeving, welke aan de orde- en staatsondermijnende krachten dezelfde uitingsmogelijkheden en publieke rechten toekent als aan de ordelievende en staatsschragende, in strijd zowel met de sterkte, welke de Overheid moet kenmerken als met het maat houden in alle dingen, waartoe zij geroepen is. Daarom mag géén Overheid de revolutie vrij spel laten; dat wil zeggen: dien geest uit den afgrond, die er altijd op uit is, - het noodwendig onvolmaakte van elk menselijk bestel exploiterend tot ophitsing der geesten tegen de natuurlijke Orde der dingen en het staatsbestel, - niet de gevestigde orde te verbeteren en te veredelen doch haar totaal omver te werpen.
Met name tegen dezen geest, zijn uitingen en zijn dragers, moet de Over heid zijn de 'vindex in iram', de toornige wreker van wie slecht handelt.
Door een merkwaardige inversie, als gevolg van een hardnekkig volgehouden, valse interpretatie van de begrippen 'verdraagzaamheid' en 'democratie', hebben 'de revolutionaire Regeringen' van onze dagen
| |
| |
deze in de Overheid vereiste sterkte opgevoerd tot een breidelloze en misdadige tyrannie en de wettig gebaseerde, constitutionele democratieën haar laten verwateren tot een levensgevaarlijke slapheid jegens de revolutie.
Sterkte tegenover de revolutie zal de Overheid - mits gepaard aan die andere kardinale deugd der rechtvaardigheid - steeds in staat stellen matiging te betrachten tegenover een revolutie. Slapte tegenover de revolutie zal de Overheid - ook al betrachtte zij de rechtvaardigheid - steeds dwingen tot wijken voor of mateloosheid tegenover een revolutie. Een revolutie is nimmer geheel en al een uiting van de revolutie, van den geest uit den afgrond. Ze kan zijn en zal ook steeds zijn, een gevolg van tekortkomingen der Overheid zelve, hetzij in sterkte, hetzij in rechtvaardigheid. Naar mate dit in meerdere mate het geval is, zal de Overheid tegenover een revolutie ook meer matiging moeten betrachten. Als het in zeer hoge maté het geval is, kan, wat een revolutie genoemd wordt, in wezen iets anders zijn, namelijk rechtmatig verzet tegen ondraaglijke tyrannie. En dan, in dit theoretische geval, dat maar hoogst zelden in de praktijk aanwezig kan zijn, is de feitelijke Overheid ook geen wettige Overheid meer. In alle andere gevallen is de Overheid verplicht ook een revolutie te weerstaan; doch bij de beoordeling van de vraag, welke middelen zij daartoe zal moeten aanwenden, kunnen en moeten zelfs zowel overwegingen aangaande het karakter van het gezag, dat zij over de revolutionairen bezit, als die omtrent de mate, waarin een bepaalde revolutie een uiting is van de revolutie dan wel een reactie op tekortkomingen der Overheid zelve, een rol spelen.
Van deze algemene waarheden overgaande naar het bijzondere geval van de revolutie in Indonesië, kan wel als boven twijfel verheven worden vastgesteld, dat het Nederlandse gezag aldaar zeker in de laatste halve eeuw allerminst het tyrannieke karakter droeg, dat een gewelddadig verweer, gewoonlijk revolutie genoemd, tegen die Overheid kon rechtvaardigen. Aangezien deze eis aan elk verweer van onderdanen tegen elke Overheid moet worden gesteld, kan de Indonesische revolutie nooit gerechtvaardigd worden met een beroep op het koloniale karakter van het Nederlandse gezag noch op de innerlijke rechtmatigheid van de nationale beweging.
Elke recht is beperkt, ook het recht van welke nationale beweging dan ook in haar streven naar nationale zelfstandigheid. Ware het niet zo, men zou een recht b.v. van de Friese natie moeten erkennen om zich van Nederland, van de Baskische om zich van Frankrijk en Spanje, van de Schotse en de Keltische in Wales om zich van Engeland af te scheiden enz. enz. Wat te meer onhoudbaar is, omdat het begrip 'natie' scherpe omlijning mist.
De beperking van het 'recht' van elke nationale beweging ligt in het historisch gewordene en de rechtmatigheid ook van supemationaal gezag en een super-nationalen staat. Dat in het feitelijke historische gebeuren de nationale hartstocht deze morele en redelijke grens vaak heeft uitgewist, doet aan het rechtsvraagstuk niets af, ten minste niet voor hem, die het Recht niet in de feiten laat wortelen. Wel echter kan voor een gezagsdrager zelf, die over een nationaliteit, welke niet de zijne is, historisch geworden gezag uitoefent, bij een doorbreken van de nationale hartstochten door de
| |
| |
perken van het Recht, de vraag rijzen, of dit wellicht veroorzaakt werd, doordat hij onvoldoende tegemoet is gekomen aan de innerlijke gerechtvaardigde nationale aspiraties. En hij zal zich die vraag met te meer klem moeten stellen, wanneer het gezag, dat hij draagt, een koloniaal gezag is, waarvan het wezen niet verandert door een bepaling in de Grondwet, dat het overheerste gebied geen kolonie meer is doch 'deel van het Rijk'. Want - hierover was in Nederland eenstemmigheid bereikt, en zelfs Dr Colijn heeft hierop herhaaldelijk den nadruk gelegd - het is de taak (sommigen zeggen ten onrechte de tragiek) van elk koloniaal gezag zichzelf zo spoedig mogelijk overbodig te maken, zodat indien tegen het koloniaal gezag een revolutie uitbreekt, met meer klem dan in andere gevallen de vraag zich opdringt, of het wellicht in deze taak - veel moeilijker dan de gezagsuitoefening over eigen volk - tekort geschoten is.
Nog altijd redenerend in den gedachtengang van het zuiver principiële had dus, toen zich de Indonesische revolutie voordeed, de Nederlandse gezagsdrager zich af te vragen: ben ik tekort geschoten in mijne taak mijzelf zo spoedig mogelijk overbodig te maken?
Eenieder weet, dat deze vraag zeer uiteenlopend wordt beantwoord. Spitst men haar toe tot de beoordeling van een enkel punt, de vraag b.v. of aan de petitie-Soetardjo tegemoet gekomen had behoren te worden - dit geschiedt maar al te veel - dan is het niet mogelijk daaromtrent overeenstemming te verkrijgen.
Stelt men haar in het algemeen, zodat zij omvat vragen als deze: hebben wij genoeg voor het onderwijs gedaan; hebben wij genoeg gedaan voor de geestelijke en materiële verheffing van de onderdanen des Rijks in Indonesië, voor het ontstaan van een eigen Indonesischen handel, een eigen Indonesische scheepvaart, een eigen Indonesische kunst enz. enz., dan zal men het op z'n allerminst toch hierover eens kunnen zijn, dat de tot oordeelvorming in staat zijnde Indonesiërs zelve gronden hadden om van oordeel te zijn, dat dit niet het geval was. Zelfs houden zij staande - en het tegenovergestelde is op z'n minst betwistbaar - dat het Nederlandse gezag haar plechtig gedane beloften niet zou zijn nagekomen. Alleen dit reeds moet een reden zijn begrijpend te staan tegenover de Indonesische revolutie.
Om niets bij de vorming van ons oordeel over de Indonesische revolutie over het hoofd te zien, dient men ook kennis te nemen van een stelling als die van den zeer scherpzinnigen Hadji Agoes Salim, die ontkent, dat er in Indonesië van een revolutie sprake is. Dat deze Mohammedaanse theoloog en rechtsgeleerde dit doet, verklare men uit den diepen afkeer in den Islam van de revolutie. Menig Kijai heeft in Indonesië met groten moed, o.m. in de moskee van Bandoeng, openlijk gepredikt, dat het allerminst in strijd is met den wil van Allah een vreemd gezag te erkennen, mits dit gezag maar den godsdienst eerbiedigt en in het belang des volks wordt uitgeoefend. Wij hebben dus geen revolutie gemaakt, zegt Agoes Salim, al nemen onze heetgebakerde jongeren dit woord ook in den mond, wij hebben eenvoudig gebruik gemaakt van een gezagsvacuum, om ons eigen nationale gezag te proclameren. Toen de Japanners capituleerden, was er geen Nederlands gezag in Indonesië. Er was ook nog geen geallieerd gezag. Dit vormde een historische gelegenheid, om zonder revolutie, zonder
| |
| |
gewelddadige verdringing van een bestaand gevestigd gezag, het gezag uit de nationale beweging te proclameren en tot stand te brengen. Deze redenering klopt niet, omdat zij uit de zeer tijdelijke afwezigheid van den gezagsdrager - ook deze is nog betwistbaar, aangezien de in de Staat-regeling aangewezen vervanger van den Gouverneur Generaal wel aanwezig was - tot het wegvallen van het Gezag zelf concludeert. Ze is ook internationaal geen ogenblik aanvaard, aangezien de geallieerden onmiddellijk na de Japanse capitulatie het voortbestaan der Nederlandse Souvereiniteit hebben erkend. Ze komt uiteindelijk neer op het aanvaarden van de gezagsvernietiging door een onrechtvaardigen oorlog. De stelling van Agoes Salim verwerpend zal men niettemin hebben te erkennen, dat zij van de zijde van een nationalist wel verklaarbaar is.
Buiten twijfel staat echter, dat de Japanse bezetting het nationale sentiment in Indië sterk heeft doen opvlammen. Op de eerste plaats door Nederlands toedoen zelf. De wijze waarop met name het leger op Java zich tegen den indringer heeft geweerd, heeft het voor elken kolonialen gezagsdrager zo hoog nodige prestige bij de inheemse bevolking zwaar aangetast. Het is te hopen, dat de parlementaire enquête ook hierover licht zal doen schijnen.
Na de capitulatie van de Nederlands-Indische troepen is het Nederlandse prestige verder aangetast door de vernederingen, welke den Nederlanders in het openbaar werden aangedaan en door een niets-ontziende anti-Nederlandse, anti-Europese, anti-blanke, pan-Aziatische propaganda tot in de kleinste desa's toe.
Dat deze dingen niet zonder invloed konden blijven op de Indonesische onderdanen van het Nederlandse gezag, is zo voor de hand liggend, dat een gezagsdrager, die zonder begrip zou staan tegenover de daardoor gewekte geestesgesteldheid, alleen reeds daardoor blijk zou geven voor zijn taak niet berekend te zijn.
Het Nederlandse gezag heeft met al deze overwegingen wel rekening gehouden. Bij monde van de hoogste gezagsdraagster van het Rijk heeft het reeds op 6 December 1942 voor het gehele wereldforum te kennen gegeven, dat het na het einde van den wereldoorlog de vertegenwoordigers van zijn Indonesische onderdanen tot een samenspreking zou uitnodigen, en dat het hun op voet van gelijkheid en gelijkwaardigheid in een herbouwd Rijk bevrediging hunner nationale aspiraties zou geven. Reeds toen dus stond voor het Nederlandse gezag vast, dat het met zijn Indonesische onderdanen zou gaan spreken, zou gaan onderhandelen over hun toekomstigen politieken status.
Afgaande op herhaalde verklaringen van de zijde der huidige parlementaire oppositie tegen het Regeringsbeleid in Indonesië moet men aannemen, dat daartegen bij niemand bezwaren bestonden. Toen echter de revolutie op Java was uitgebroken, trok de parlementaire en buiten-parlementaire oppositie hierin één lijn - al drukte de een het sterker uit dan de ander - dat met de leiders dezer revolutie in het geheel niet gepraat en onderhandeld mocht worden. 'Eerst moesten rust en orde worden hersteld, dan pas mocht aan besprekingen met vertegenwoordigers van Indonesië worden gedacht.'
Steeds nog redenerend, zuiver en alleen van Nederlands gezagsstandpunt
| |
| |
uit, moet hiertegenover worden gesteld, dat de gezagsdrager al het voorafgaande overwegend, deze feitelijke revolutie wikkend, tot de conclusie moest komen, dat de revolutie zeker in mindere mate haren invloed deed gevoelen op deze revolutie, en dat in meerdere mate eigen tekortkomingen en zeer verklaarbare gevoelens en misverstanden en zeer uitzonderlijke omstandigheden tot haar ontstaan hebben geleid. En dat er dus voor den gezagsdrager alle reden bestond, zelfs van zuiver gezagsstandpunt uit geredeneerd, tegenover deze revolutie matiging te betrachten.
In welken vorm die matiging behoorde te worden gekleed, met andere woorden, welke middelen tegen deze revolutie behoorden te worden aangewend - dit uit te maken is niet langer een vraag van beginsel doch van verstandelijk overleg, dat in de politiek als kunst nog altijd de hoofdrol speelt. Een beslissende rol ten deze moest dus spelen het overwegen:
1. | van de feitelijke mogelijkheden, welke bestonden om de dragers dezer revolutie of wel hun invloed op de Indonesische onderdanen des Rijks te ontnemen ofwel op het pad der legaliteit terug te brengen; |
2. | van de vraag welke van die mogelijkheden geschikt en ongeschikt waren om het beoogde verder liggende doel - in casu het behoud van den band Nederland-Indonesië tot heil der beide volken - te bereiken. |
| |
De enige mogelijkheid
Het maat houden bij de keuze van de middelen, welke de Overheid bij een tegen haar opkomende revolutie zal aanwenden, betekent allerminst, dat zij van het gebruik van zeer krachtige middelen steeds zou hebben af te zien. Zelfs indien er, zoals bij de Indonesische revolutie het geval was, tal van redenen bestaan om matiging te betrachten, kan het zeer wel geboden zijn een opkomende revolutionaire beweging juist in haar begin met alle kracht te onderdrukken, om dan, nadat zulks is geschied, de geboden matiging te betonen in een zeer tegemoetkomende houding ten opzichte van die doeleinden van de dragers der revolutie, waarvan de Overheid de overtuiging heeft, dat ze geheel of voor een groot deel in zich gerechtvaardigd zijn zonder echter een voldoende aanleiding te zijn tot een poging, om het gevestigde, wettige gezag met geweld omver te werpen.
Wij gaan een stap verder: het zal zelfs in den regel het beste zijn de middelen tot aanwending van geweld, waarover een revolutionaire beweging beschikt, reeds geheel in het begin van haar gebruik onschadelijk te maken; of nog beter haar leiders bij hun eerste optreden in te rekenen, vóórdat zij tot het aanwenden van machtsmiddelen in staat zijn. Dat dit in den regel het beste en door het volksbelang geboden is, bevestigen redelijke overwegingen vooraf evenzeer als geschiedkundige ervaring. Beide toch getuigen, dat een revolutie, ook indien hare dragers in meerdere mate niet door den geest uit den afgrond worden geleid, doch de persoonlijke overtuiging hebben en op min of meer goede gronden kunnen hebben, dat ze voor een rechtvaardige zaak opkomen, toch altijd de in elk volk levende krachten van de revolutie tot zich trekt en juist deze dan de leiding in handen plegen te krijgen. Met het gevolg, dat de Overheid, bij uitstel van krachtdadig optreden, veel groter weerstand te overwinnen, en het misleide volk veel groter leed te dragen krijgt.
Snel, krachtig en doeltreffend optreden tegen de dragers ener revolutie,
| |
| |
zodra zij zich opwerpen, zal dan ook, zowel door de deugd van sterkte als door die van matigheid, in den regel aan de Overheid worden voorgeschreven. In het geval van de Indonesische revolutie ware het ongetwijfeld ver uit het beste geweest, indien op den dag zelve of onmiddellijk daarna, waarop deze door Soekarno - zij het onder dwang - werd geproclameerd, dezen Soekarno c.s. gevangen te nemen en daarna met de grootst mogelijke ruimhartigheid en tot de uiterste grens van het voor het volksbelang toelaatbare, overeenkomstig de door de hoogste draagster van het Staatsgezag op 6 December 1942 uitgesproken beloften, aan de Indonesische nationale aspiraties tegemoet te komen.
Maar, zo hoor ik de voorstanders van de leuze 'eerst herstel van rust en orde en dan pas besprekingen' uitroepen: 'dat is nu juist wat wij altijd hebben voorgestaan, en dat is nu juist wat gij mèt de Regering niet gewild hebt!
Neen, vrienden, medeburgers, zo is het niet. Wat ik zelf over deze dingen denk, blijkt uit het reeds gezegde; maar ik ben er bovendien van overtuigd, dat de Regering-Schermerhorn dienovereenkomstig zou hebben gehandeld, indien het mogelijk ware geweest. Het beste bewijs daarvoor is wel, dat zij met grote voortvarendheid een sterke legermacht heeft opgebouwd en naar Indonesië gezonden, wat volkomen zinloos ware geweest, indien zij in beginsel pacterend tegenover deze revolutie had gestaan.
Dat in het geval van de Indonesische revolutie niet bij haar allereerste uiting onmiddellijk werd ingegrepen op de hier bedoelde wijze, was eenvoudig hieraan toe te schrijven, dat dit onmogelijk was. Er is hierover ook vroeger reeds het een en ander gezegd, maar het is nodig, nu hier het Indonesische drama nog eens geheel onder het oog wordt gezien, dit punt duidelijk voorop te stellen.
De proclamatie der Republiek Indonesia werd - het blijkt afdoende uit de officiële en andere mededelingen in de Japanse pers van begin Augustus 1945 (en eerder) af - stelselmatig door de Japanners voorbereid, toen deze er zeker van waren, dat de oorlog voor hen verloren was. Dat niettemin deze proclamatie te midden van een zekere verwarring geschiedde, omdat Soekarno c.s. lucht hadden gekregen van de Japanse capitulatie, doet hieraan niets af. De capitulatie had plaats op 15 Augustus 1945 maar was toen bij de Nederlanders op Java, die allen nog in de concentratiekampen zaten, nog niet bekend. De proclamatie van de Republiek Indonesia had plaats op 17 Augustus 1945. Ook toen wist nog geen enkele Nederlander op Java iets af van de Japanse capitulatie. Deze werd eerst bekend op 21 Augustus en pas officieel op 22 Augustus 1945 door de Japanse Gouverneur van Java bekend gemaakt in een proclamatie, gedateerd uit Djocjakarta, 21 Augustus 1945, waarbij tevens maatregelen werden aangekondigd tot handhaving van orde en rust door de Japanners.
Heeft het den meesten Nederlanders wel goed voor den geest gestaan, dat er toen geen enkele Nederlandse soldaat op Java aanwezig was, en zelfs geen enkele geallieerde?
Deze toestand heeft geduurd tot 29 September 1945. Op dien datum arriveerden de eerste Engels-Indische troepen van het 15e Indische legercorps, onder bevel van generaal Christison, ten getale van, naar het schijnt
| |
| |
- de opgaven lopen uiteen - niet meer dan 600 à 1000 man. Er waren toen ruim zes weken verlopen sedert de proclamatie van de Indonesische Republiek. In dat tijdsverloop hadden vele Japanse troepen hun wapenen overgedragen aan die Javaanse jongeren, die zij reeds sedert langeren tijd enige oefening in den wapenhandel hadden gegeven. Daar de Japanners opzettelijk - om een voor hen gevaarlijke massabeweging te voorkomen - de Javaanse volksverdediging residentie-gewijze hadden georganiseerd, kregen de van hun wapenen voorziene troepen alle een min of meer gewestelijk karakter, zodat er velerlei gewapende organisaties ontstonden, waaronder er ook waren, welke uit oude rampokkers bestonden of althans door deze misdadige elementen werden geleid. Tegelijkertijd echter kregen de leiders van de nationale beweging de gelegenheid de nieuw-geproclameerde Republiek te consolideren. Reeds op 18 Augustus koos het eerder door de Japanners geïnstalleerde 'Voorbereidende Comité' voor de Indonesische Onafhankelijkheid Soekarno tot president en Mohamed Hatta tot vice-president van de Republiek en stelde het een Nationaal Comité in om het presidium ter zijde te staan. Tevens werd een voorlopige Grondwet vastgesteld. De organisatie van de militaire corpsen werd reeds op 29 Augustus ter hand genomen. Men lette wel: dit alles en nog veel meer geschiedde, voordat er ook maar één Nederlandse of geallieerde soldaat op Java was verschenen. (Deze feiten vormen den grondslag van Agoes Salims theorie over het gezagsvacuum, waarvan de leiders der nationale beweging gebruik maakten tot vestiging van hun gezag.)
Nu moge men het over veel in het Indonesische gebeuren niet eens kunnen zijn, dit zal toch niemand kunnen ontkennen: in deze eerste periode van de Indonesische revolutie was het volslagen onmogelijk ook maar iets te ondernemen van de zijde van het Nederlandse gezag, om de eenvoudige reden, dat de enige vertegenwoordigers van dit gezag in de kampen opgesloten bleven, doch zelfs al zouden zij zich vrij hebben kunnen bewegen, over geen enkel machtsmiddel zouden hebben kunnen beschikken, om de leiders der Republikeinse beweging op welke wijze dan ook onschadelijk te maken.
Conclusie: het op zichzelf gewenste optreden tegen de Indonesische revolutie in haar eerste stadium was onmogelijk.
Zou het mogelijk geweest zijn in het volgende stadium, toen de geallieerde (Engels-Indische) troepen op Java waren geland? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het noodzakelijk zich duidelijk voor ogen te stellen, hoe de gezagsverhoudingen lagen, toen op 29 September 1945 die eerste Engels-Indiërs voet aan wal zetten te Batavia. De geallieerden hadden toen de Nederlandse Souvereiniteit over Nederlands-Indië erkend. Maar er was nog geen vrede met Japan. Nog bestond de oorlogstoestand. En in dien oorlogstoestand was de feitelijke oppermacht in geheel Zuid-Oost-Azië door het geallieerde Opperbevel toevertrouwd aan het S (outh E(ast) A (sia) C(ommand); en S.E.A.C. stond onder Engelse opperleiding (Mountbatten). Namens die Engelse opperleiding vaardigde generaal Christison, toen hij te Batavia met zijn kleine troepenmacht voet aan wal zette, een proclamatie uit, waarin hij o.m. aankondigde, dat de Engelsen op Java alléén Batavia en Soerabaya zouden bezetten en op Sumatra Padang en
| |
| |
Medan; dat hij niet wenste betrokken te worden in binnenlandse politieke vraagstukken tussen Nederlanders en Indonesiërs; dat hij verwachtte, dat de Indonesische Regering 'het burgerlijke bestuur zou voortzetten in de niet door geallieerde troepen bezette gebieden; dat de gewapende macht van de Indonesische Regering door de Engelsen niet zou worden ontwapend;' en in een interview verklaarde hij, dat hij de leiders der nationale beweging hoopte te ontmoeten en Nederlandse vertegenwoordigers met hen in een ronde tafel conferentie wilde bijeen brengen, opdat zij zouden samenwerken.
De redenen waarom van Engelse zijde deze proclamatie werd uitgevaardigd en een beoordeling van de in den geest dezer proclamatie en van Christisons verklaringen voortgezette Engelse politiek in Nederlands-Indië, zijn op zichzelf staande problemen, waarop wellicht nog eens kon worden teruggekomen, doch die geen factor zijn in de beoordeling van de vraag of toen enig Nederlands optreden tegen de revolutionnaire leiders mogelijk was.
Voor de Nederlandse politiek betekenden zij een feitelijk gegeven, waarin wèl doch vruchteloos is getracht verandering te brengen. Van dit feitelijk gegeven heeft Minister Logemann in de Tweede Kamerzitting van 16 October 1945 gezegd, dat daarmede 'aan het Soekarno-regime practisch onaantastbaarheid in heel de rest van Java gegarandeerd scheen.' Zo was de toestand inderdaad en zo is hij in de grote lijn gebleven tot 30 November 1946, toen de Engelse troepen uit Java en Sumatra waren teruggetrokken. Slechts werden de Engelsen door den loop der gebeurtenissen practisch gedwongen ook Bandoeng en Semarang te bezetten als mede Palembang op Sumatra.
Hoe stond het nu met de vertegenwoordigers van het Nederlandse gezag in deze periode? Men weet, dat het een twistpunt is geweest, of de mogelijkheid niet bestond, onmiddellijk na de Japanse capitulatie de in de Japanse concentratiekampen opgesloten nog valiede Nederlandse ambtenaren naar hunne posten terug te zenden, gesteund door een klein aantal gewapenden uit de nog valiede kampbewoners. Het parlementaire Rapport verklaart zich over dit twistpunt niet te willen uitspreken doch het begrijpelijk te achten, dat de Overheid de verantwoordelijkheid voor het risico van zulk een maatregel niet wilde aanvaarden. Uit besprekingen, welke ik later met voorstanders van dezen maatregel had, is mij gebleken, dat ook zij hem alleen uitvoerbaar achtten, indien binnen zes weken of uiterlijk drie maanden een krachtiger militaire steun hadde kunnen worden verzekerd. Uit hetgeen volgt zal afdoende blijken, dat zulk een steun binnen dien termijn onmogelijk was, zodat deze mogelijkheid als niet bestaan hebbende moet worden beschouwd.
De eerste, die te Batavia voet aan wal zette, was op 16 September de Heer van der Plas. Er waren toen nog in het geheel geen Britse en nog veel minder Nederlandse troepen aan wal gezet; voor Tandjong Priok lagen naast de Britse kruiser 'Cumberland' alleen de Nederlandse lichte kruiser 'Tromp', waarbij zich later van Engelse zijde voegde de 'Essex' en de 'Sussex', en van Nederlandse zijde de 'Jacob van Heemskerk' en enige onderzeeërs. Van der Plas vond geheel Batavia bezet door gewapende afdelingen van de Republiek Indonesia en vol spandoeken en opschriften tegen de Nederlanders; en de pers 'begroette' hem met felle artikelen
| |
| |
en spotprenten. Als op den 4den October d.a.v. de luitenant-gouverneur-generaal Dr. van Mook aankomt, is de toestand zo verre gewijzigd, dat inmiddels de Engelse troepen aan land zijn gegaan. In de gehele stad wordt echter nog gevochten. Dr. van Mook betrekt niettemin het paleis aan het Koningsplein, dat geheel leeggeroofd blijkt en waar generlei personeel aanwezig was. Daar gaat dan weer, voor het eerst na de Nederlandse capitulatie de driekleur in top, ofschoon het Koningsplein nog midden in het strijdgewoel ligt.
De enige Nederlandse troepen, die dan - dat is dus reeds meer dan 7 weken na de Japanse capitulatie - daar ter plaatse althans in Tandjong Priok aanwezig zijn, zijn een landingsdetachement van de 'Tromp'. In geheel Indië zijn niet meer dan enige compagnieën, vooral Ambonnezen, die echter op de door Australiërs bezette Oostelijke eilanden dringend nodig zijn. Als ze iets later ook naar Batavia worden gedirigeerd, - Christison moet aanvankelijk zelfs bezwaar tegen het landen van Nederlandse troepen hebben gehad, 'omdat Soekarno had aangekondigd, dat de Republikeinen zich daartegen zouden verzetten' - namen de Engelsen hen al spoedig uit de voorste linies terug, omdat zij te 'trigger happy' waren, 'te graag schoten'.
Ook in deze periode was het dus nog zo kennelijk materieel onmogelijk, eenvoudig wegens gebrek aan machtsmiddelen, de opstandige beweging den kop in te drukken, dat aan het slot van het Tweede Kamerdebat van 16-18 October 1945 alleen de Heer Wendelaar namens zijne groep van vier man mededeelde het niet met de Regeringsverklaring van Minister Logemann eens te zijn.
Het was toen, dat de Kamer voor de keuze stond: besprekingen voeren met aannemelijke vertegenwoordigers der nationalistische beweging, of van zulke besprekingen af te zien. Het laatste standpunt werd verdedigd door den Landvoogd, Jhr van Starkenborgh Stachouwer, het eerste door de Regering; slechts vier van de honderd leden der Tweede Kamer bleken het Regeringsstandpunt te verwerpen. Persoonlijk heb ik mijn toen ontwikkelde standpunt in het latere debat op 15 Januari 1946 nog eens aldus samengevat:
'Ik heb te dezer plaatse den 16den October ook uitgesproken, dat ik in de toen bestaande omstandigheden besprekingen met gematigde Indonesische leiders der nationale beweging èn een politieke noodzakelijkheid èn een morele plicht achtte. Een politieke noodzakelijkheid, omdat het door niet weinigen bepleite, krachtdadige optreden tot herstel van het wettige gezag en van orde en rust, in feite toen onmogelijk was; een morele plicht, omdat alles moet worden gedaan en niets nagelaten ten einde te voorkomen, dat een bloedbad zou worden aangericht met als gevolg een verwijdering tussen Nederlanders en Indonesiërs, welke het beoogde doel, het opbouwen van één Koninkrijk van vier gelijkwaardige delen, voor afzienbaren tijd onmogelijk zou maken.'
De politieke noodzakelijkheid is blijven voortbestaan, hoewel de feitelijke onmogelijkheid tot herstel van het Nederlandse Gezag wegsmolt naarmate ons machtsapparaat in Indonesië sterker werd; maar in dezelfde mate groeide de morele plicht om al het mogelijke te beproeven ter vermijding van een gewapend conflict.
wordt vervolgd
|
|