Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Vooruitzichten van de Middenstand
| |
Het voorbeeld van arbeiderscoöperaties en grote warenhuizenDe arbeidersorganisaties zijn tot de coöperatieve verdeling overgegaan als tot een noodzakelijk verweermiddel. De arbeiders gevoelden zich de slachtoffers van de fabriekseconomaten en van de oneerlijke praktijken, die vroeger meer dan nu in den handel voorkwamen: ongeregelde prijsvorming, vervalsing van waren e.d. Anderzijds hadden de arbeidersorganisaties, naast de beveiliging van de koopkracht der lonen, de winst van hun eigen coöperatieven op het oog. Bij het beoordelen van de arbeiderscoöperaties mogen wij niet uit het oog verliezen, dat zij naast hun economische functie een essentiële sociale functie te vervullen hebben; hun winsten moeten een zekere opvoedingsactie ten bate van de arbeiders mogelijk maken. Dit is zelfs niet alleen als een recht maar als een verplichting te beschouwen: het economische moet steeds op het maatschappelijke zijn gericht. Principieel kan de verdelingsvorm van de arbeiderscoöperaties evenmin worden veroordeeld. Het is een gezonde vorm van | |
[pagina 594]
| |
de distribuerende handel, zowel wat de verkoopprijzenpolitiek betreft als wat de rationele behoeftebevrediging aangaat, welke is afgestemd op de redelijke behoeften van de arbeiders. Bovendien kan er een bijkomstig voordeel voor de nationale economie mee verbonden zijn. De coöperaties organiseren de verdeling. Wanneer onder omstandigheden de overheid een ordeningspolitiek moet voeren, dan kan dit beter langs organen van de distribuerende handel geschieden dan langs ongeorganiseerde handelaars. Ook kan hierdoor de zwarte markt doelmatiger bestreden worden. Tenslotte kan de mogelijke opwerping, dat de arbeiderscoöperaties - en wij mogen de grote warenhuizen hierbij insluiten - een gevaarlijke concurrentie voor de kleinhandelaars zouden zijn, voorkomen worden met te zeggen, dat naar schatting - bij gebrek aan binnenlandse verdelingsstatistieken - de globale omzet rond 7% van het totale verdelingsvolume zou bedragen. In Engeland en Zweden daarentegen geven de statistieken 40 à 50% aan. Overigens de evolutie van de individuele bedrijven wijst op de weerbaarheid van den middenstand tegenover deze concurrentie: van 1925 tot 1936 groeiden zij in België aan met 30% terwijl de bevolking slechts met 7% toenam. Een Nederlandse statistiek geeft met 1938 als referentiejaar voor 1939 de volgende indices: Grootwinkelbedrijf 108; grote en kleine coöperatieven 113 middenstand 108; en voor 1945 resp. 61, 69 en 140. Een laatste opmerking om nog beter wegwijs te worden in het complex van de banen, die voor de toekomstige ontwikkeling van de middenstandsbedrijven openliggen, moge hier haar plaats vinden. Sommige verbruikscoöperaties van de arbeiders vullen zichzelf aan door het stichten van productiecoöperaties, terwijl andere rechtstreeks bij de producenten kopen. Dit geldt in de nabije toekomst voor de Belgische arbeiderscoöperaties; zij zullen b.v. voortaan rechtstreeks bij de fruitproducenten kopen. Laten wij hieraan toevoegen, dat een corresponderende coöperatie-tendenz in de landbouwmiddens verdedigd wordt. Op de tegenwerping, dat daardoor getornd wordt aan de functie en het verworven recht van de middenstand, wordt geantwoord, dat de landbouwproducent het eerste recht heeft op al de winstmogelijkheden van zijn bedrijf, vooral wanneer bedoelde winst voor zijn levensbestaan nodig is. Kan het goed recht van de grote warenhuizen even als dit van de verbruikscoöperaties verdedigd worden? We menen van wel. Immers de grote warenhuizen zijn eveneens een vorm van distribuerende handel, die gegroeid is uit de evolutie van de economische structuur. Zij beantwoorden aan de economische realiteit, | |
[pagina 595]
| |
waardoor de concentratie in de productie de aanleiding is geworden voor de concentratie in de verdeling. Om in het kader van deze uiteenzetting te blijven zullen we niet blijven stilstaan bij de economische voor- en nadelen van de warenhuizen, maar we wensen wel aan dit vraagstuk een algemene economische beschouwing vast te knopen. Deze instellingen zijn pas in hun beginstadium, en alleen de verdere evolutie zal ons duidelijk maken of zij aan een blijvende economische ontwikkelingskracht of slechts aan een tijdelijke economische noodzakelijkheid beantwoorden. In het eerste geval, dat naar onze mening aan de werkelijkheid beantwoordt, staat hun bestaansrecht buiten twijfel. Men verwijt hun weliswaar, dat zij hun levenskracht putten uit betwistbare handelspraktijken. Dat kan voorkomen. Maar dat euvel kan zich ook voordoen in individuele bedrijven, en ten gevolge van de vertraagde omzetting misschien nog makkelijker. In elk geval mag men niet veralgemenen, en het wil ons voorkomen, dat de grote warenhuizen hun ontstaan en hun voortbestaan niet te danken hebben aan den verkoop van minder goede waren, maar aan de wet der rationalisatie, die geheel de economie beheerst, ook de verbruikers-sector er van. Ook kan o.i. niet bewezen worden, dat door deze collectieve verdelingsbedrijven het privaat initiatief wordt gedood. Het privaat initiatief rationaliseren is niet het doden, maar het vervolmaken. Evenmin wordt de vrijheid door deze instellingen gedood, althans zeker niet, wanneer zij vrij worden opgebouwd. Zowel een individu als een groep van afzonderlijke middenstanders mag op het beginsel van vrijheid beroep doen om de vrij opgebouwde individuele of collectieve onderneming door bijhuizen uit te breiden, te vertakken. De opwerping betreffende de vrijheid kan echter wel een zin krijgen, wanneer de geconcentreerde distributie-bedrijven een oneconomische machtspositie verwerven zoals we die in onze vorige bijdrage in verband met de laatkapitalistische structuur besproken hebben. De logische conclusie, die voor de afzonderlijke middenstandsbedrijven uit de coöperatieve distributievormen moet getrokken worden, is die van de wenselijkheid van de eigen coöperatie, d.i. van een positief verweer. Hun individuele en collectieve welvaart evenals het algemeen welzijn zijn niet gediend met het afbreken van de bestaande coöperatieven van distributie, maar wel met het opbouwen van eigen samenwerking. Hetzelfde besluit vloeit voort uit de ervaring van de moeilijkheden, waarmede de individuele middenstandsbedrijven thans hebben te kampen. Alvorens deze moeilijkheden te bespreken willen wij er nog op wijzen, dat bij de aanpassing van de distributievorm in een | |
[pagina 596]
| |
bepaald land rekening moet worden gehouden met hetgeen in de andere landen gebeurt. In de huidige internationale economische structuur geldt de stelling, dat onder de bepalende structuurelementen van de rationele economie de internationale volkshuishoudingen moeten worden geteld. Even goed als de natuurlijke rijkdom, de bevolking en de techniek, vloeien immers de nationale huishoudingen meer en meer in elkaar over, en dat alle staatsgrenzen ten spijtGa naar voetnoot1.. Het ligt dus voor de hand, dat de internationale structuurwijzigingen, en in casu de weerslag op de distributiestructuur evenals de positieve maatregelen in hetzelfde verband, van bepalende betekenis zijn voor het nationaal distributieprobleem. In verband hiermee willen we een punt van groot belang niet onbesproken laten, nl. de Economische Unie met Nederland. Als voorwaarde voor de leefbaarheid van de beraamde Unie wordt het economische evenwicht tussen beide landen in al zijn aspecten vereist. Naast het evenwicht van lonen, prijzen, fiscaliteit en openbare financiën is ook het evenwicht in de structuur der actieve economie van belang. In verband met de handelsdistributie moge er op gewezen worden, dat in Nederland reeds vestigingswetten bestaan, o.m. de vestigingswet Klein Bedrijf of Wet Verschuur, van 1938Ga naar voetnoot2.. Daarenboven en dit is misschien nog belangrijker, wordt thans in Nederland de oprichting van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bestudeerd en voorbereid. Het wil ons derhalve voorkomen dat nauwe contactname wenselijk is, allereerst om nauwkeurig kennis te nemen van de reeds bestaande maatregelen in de distribuerende handel - de wettelijke en de door de vrije organisatie ingevoerde - en vooral van hun resultaten, waaraan men hun doelmatigheid kan afmeten. Verder om de voorgenomen schikkingen van economische ordening in hun worden te volgen en met de Belgische te vergelijken. Overigens dezelfde kennisneming is, mutatis mutandis, ook noodzakelijk betreffende de andere landen. | |
Economische perspectieven van de handeldrijvende middenstandEindelijk mogen wij het nu wellicht wagen de vraag te stellen over de economische toekomstperspectieven van de handeldrijvende middenstand. De algemene oorzaak van de huidige malaise ligt voorzeker in de naoorlogse economische toestand. Het ergste kwaad hiervan is wellicht, dat deze toestand in plaats van een vermindering een aanzienlijke vermeerdering van het aantal de- | |
[pagina 597]
| |
tailhandelaars als gevolg heeft. Het is gevaarlijk in dit verband cijfers aan te halen. Nochtans citeren we uit het werkje van J. Colpaert 'De Middenstand als sociale klasse'Ga naar voetnoot1. deze korte passus: 'Op 403.094 handelsinrichtingen in België tellen we er 396.903 d.i. 91,34% zonder bezoldigd personeel, tegen 37.191 d.i. 8,57% met gesalarieerd personeel (waaronder op hun beurt dan nog slechts 4.37% met meer dan één gesalarieerde). Er was derhalve volgens de telling van 1937 één handelsonderneming op 19 inwoners...Ga naar voetnoot2. Het verhoudingscijfer van 1 tot 19 is in economisch opzicht overdreven te noemen. En wanneer men daarbij hoort of leest, dat na de bevrijding 300.000 of 500.000 nieuwe handelsregisters zouden zijn toegestaan, dan begrijpt men de malaise. Op dit ogenblik zijn er op de ca. vier millioen actieve inwoners van België ongeveeer twee millioen middenstanders, waaronder wellicht drie kwart millioen handelaars. De reeds overdreven verhouding van 1 tot 19 komt aldus ongeveer te staan op 1 tot 10. Spaak, de Eerste Minister, gaf dato 29 October 1947 in zijn kamerrede de volgende indrukwekkende cijfers. In Februari 1940 waren er 50.939 kleinhandelaren in voedingswaren, in September 1947 waren er 65.384. Het aantal handelaren in zuivelproducten steeg van 1.200 tot 2.300, dat van groothandelaren in voedingswaren van 1.932 tot 5.000. In de vleeshandel waren er 19.000 tussenhandelaars in 1940 en 27.250 in 1947. De kans op eerlijke winst en bestaansmogelijkheden worden hierdoor erg twijfelachtig, wanneer men de zaken objectief bekijkt. Het euvel van onze handeldrijvende middenstand is niet gelegen in de concurrentie van coöperatieven en grote warenhuizen. Volgens een statistiek van K Handel en distributie', December 1948, was de globale omzet van de middenstanders 78.9% van het totale volume. Het euvel ligt in de economische onmogelijkheid om met ongeveer tien verbruikers een middenstander in het leven te houden. Hoe deze overbezetting te verklaren? Het is een traditioneel verschijnsel, dat in een werkloosheidsperiode of in een naoorlogse tijd de rangen van de middenstanders door talloze beunhazen worden aangedikt. Zodra de normale concurrentie terugkeert, verdwijnen zij. Het is evenwel niet uitgesloten, dat velen van hen, die onder de oorlog meer kapitaalkracht hebben verworven, zich in de concurrentiestrijd in stand zullen weten te houden, maar dan zullen anderen verdwijnen. | |
[pagina 598]
| |
Wat er ook van zij, de overbezetting is een ongezonde toestand en mag noch van het standpunt der individuele middenstandsbelangen, noch van dat der nationale economie in het leven gehouden worden. Zolang de nodige uitdunning niet is gebeurd, zullen de klachten van de middenstand in vele oren vals klinken. Een gezonde economie steunt op equivalentie tussen prestatie en vergoeding. Deze kan in de huidige middenstandsstructuur niet tot stand komen. Zelfs met overdreven winstmarge moet het gros van de handeldrijvende middenstanders tot armoede vervallen. Het eerste economische perspectief is dus het verdrijven van de helft of meer van de middenstandsbedrijven, onder de slag van de hopelijk spoedig weerkerende normale mededinging. Een tweede perspectief, dat we in de toekomst wensen verwezenlijkt te zien, is een redelijke inperking van de distributiebedrijven. In dit verband heeft men de laatste tijd gesproken over de numerus clausus van onder den oorlog. Hiertegen hebben wij wel enig bezwaar. Wij zijn geen voorstanders van de autoritaire inrichting van de economie, en daarenboven sluit de numerus clausus politiek het gevaar in zich, dat enerzijds een toestand, die reeds niet gezond is, wettelijk wordt bevestigd, en dat anderzijds op grond van wettelijke regelingen, gerechtvaardigde aanspraken op nieuwe vestiging afgewezen worden. Het zou daarentegen voordeel opleveren, indien door de beroepsorganisaties bepaalde voorwaarden gesteld werden om tot het distributieproces toegelaten te worden; voorwaarden van integriteit, solvabiliteit, technische bekwaamheid. Hier denken wij aan de Vestigingswet Kleinbedrijf (1937) en aan de Bedrijfsvergunningswet (1938) in Nederland. Het doel van de vestigingswet klein-bedrijf is vooral de overbezetting in het winkelbedrijf en in de ambachten te bestrijden. De voorwaarden om vestigingsvergunning te verkrijgen zijn zeer ernstig en nauwkeurig omschrevenGa naar voetnoot1.. In Nederland heeft deze wet veel goeds gesticht, en heeft zij een twaalfjarige proeftijd achter de rug, zodat ze eventueel accuraat zou kunnen worden aangepast. Andere vestigingsvoorwaarden dan in Nederland zijn denkbaar en kunnen het vooropgezette doel misschien even goed of zelfs beter bereiken. Het is de taak van de studiebureau's van de middenstandsorganisaties, en bijzonder van het pas opgericht Instituut van de Middenstand dit probleem te bestuderen. Wij onderstrepen, dat de hierboven bedoelde vestigingspolitiek de verworven rechten behoren te eerbiedigen en de vrijheid van beroepskeuze te ordenen zonder ze op te heffen. | |
[pagina 599]
| |
Het is dus niet voldoende de middenstandsbedrijven materieel te saneren, een gezonde aanpassing stelt bovendien de reeds geïnsinueerde dubbele eis: de persoonlijke bekwaamheid en een technische verwezenlijking van de verdelingsorganen. Over de eerste ietwat breedvoerig handelen zou betekenen heel het probleem van de beroepsopleiding te onderzoeken. Dit zou een studie op zichzelf vragen. Wij willen hier alleen een feit aanhalen. Uit een vooroorlogse Amerikaanse statistiek blijkt, dat de helft van de faillerende handelsbedrijven hun ongeluk te wijten hebben aan onbevoegdheid. Ten tweede stellen wij het standpunt voorop: voor de verhoging van de sociale standing van onze middenstanders volstaat de verhoging van de stoffelijke welvaart niet, maar is meteen een verfijning van de cultuurstand vereist. En dit hoort zo, daar een gezonde maatschappijstructuur niet wordt opgebouwd op het bezitsverschil maar op de waardehiërarchie van de mensen. De positieve eis voor de opbouw van een welvarende middenstand is de technische inrichting van het middenstandsbedrijf. Theoretisch is het duidelijk, dat de wijziging, die de economische structuur vooral sedert de eerste wereldoorlog heeft ondergaan, naar de samenbundeling voert van de krachten en belangen van de middenstand. Er rijzen evenwel vele moeilijkheden van practische aard, waarvan we een paar in het licht willen stellen. De eerste houdt verband met de mentaliteit van den middenstander, die van huis uit individualist is, en zowel uit traditie als uit zelfverdediging tot het liberalisme, het regime van absolute vrijheid, overhelt. Hij kan lastig tot het besef komen, dat het laissez-faire zijn tijd gehad heeft, en de staatsinmenging in de economie, zelfs onder vorm van leiding, maakt hem kregelig. Enerzijds vindt hij ieder optreden der regering bijzonder vatbaar voor kritiek, anderzijds roept de middenstand om belangstelling vanwege de staatsoverheid en om wettelijke bescherming en voordelen, en acht hij zich de meest verwaarloosde stand. Zonder ons in dit debat te willen mengen, menen wij toch uit al het voorafgaande te mogen besluiten, dat de middenstand zich aan de overheidstussenkomst meer en meer zal moeten wennen, en dat overigens de overgang van de vrije ruil-economie naar de gecontroleerde altijd met grote en gedurig weerkerende wrijvingen zal gepaard gaan. Zo is het gegaan in de productiesector. Niet anders zal het gaan op het gebied van de verdeling. De tweede practische moeilijkheid is het uitblijven van wettelijke regelingen. Als aandachtige en sympathieke buitenstaanders zijn wij tot de conclusie gekomen, dat de middenstand niet kan en niet mag wachten op de wettelijke regelingen der overheid. De geschiedenis van de arbeiderscoöperatie is daar om dit besluit | |
[pagina 600]
| |
te bevestigen. Deze coöperaties hebben de wettelijke voordelen niet van meet af aan verkregen. Het eerste stadium is geweest het oprichten van de organisaties. Daarna hebben deze een statuut ontvangen, daar zulks wenselijk bleek. Tenslotte zijn de wetgeving en de fiscale voordelen gevolgd. Wij zouden echter een illusie voor waarheid kunnen nemen, indien wij uitsluitend economische elementen in deze evolutie zouden gaan zoeken. De stijgende politieke macht van de arbeiders is mede van doorslaande betekenis geweest. We voegen hier zelfs aan toe, dat de toekomst nog in het teken staat van de stijgende economische en politieke invloed van de arbeiders, en dit niet alleen op nationaal maar ook op internationaal plan. Dit zal voor hen in de nabije toekomst grote voordelen opleveren, nu de economie evolueert naar de overschrijding van de staatsgrenzen. De middenstand kan zonder veel moeite voor zichzelf de les trekken zowel uit het verloop van de economische geschiedenis als uit het zoëven geschetste voorbeeld. De derde en grootste moeilijkheid is het bepalen van de meest passende vorm van concentratie. In het algemeen kan men zeggen dat de perspectieven van de middenstand, wat hun soliditeit en hun omvang betreft, bepaald wordt door het solidarisme in de mentaliteit en de economische samenwerking in de practijk. Wat de concrete vorm aangaat menen wij, dat de coöperatieve vorm een conditio sine qua non is voor de economische toekomst van de distribuerende middenstand. Het probleem wordt echter moeilijk, wanneer naar een concrete coöperatieve vorm wordt uitgekeken. Het onderzoek naar de vorm van coöperatie heeft zich tot hiertoe hoofdzakelijk en quasi uitsluitend bezig gehouden met de inkoopcombinaties. Om twee redenen lijkt ons dit normaal: de inkoopsector is de meest belangwekkende, omdat daar de concurrentiestrijd moet geleverd worden bovendien zijn de moeilijkheden met de verkoopcombinaties verbonden zo groot, dat deze met rust gelaten worden. Om een winstoptimum te bereiken zou de distributie nochtans eveneens moeten worden gerationaliseerd. Het organiseren van verkoopscoöperatieven zou bovendien het zeer grote voordeel van stabiliteit van het zakencijfer medebrengen. Wij zijn zelfs geneigd te menen, dat dit zo niet noodzakelijk, dan toch zeer wenselijk is voor de kwantitatieve en kwalitatieve bepaling van de inkoop. Wat nu verder de inkoopcombinaties betreft is het altijd en overal lastig gebleken de meest passende vorm te vinden. In 1933 bestonden in Nederland 215 inkoopcombinaties. Daarvan hadden 62 de vorm van coöperatieve vereniging, 22 waren N.V., 29 waren erkende verenigingen, terwijl er 102 onderhandse combinaties wa- | |
[pagina 601]
| |
ren. Wat de commerciële zijde aangaat, zouden alle vermelde combinaties doeltreffend kunnen werken, omdat in al de gevallen de leveranciers verplicht zouden zijn aan elk lid tegen de overeengekomen voorwaarden te leveren. Een specifieke moeilijkheid ligt echter op het fiscaal terrein. Nederland kent dat bezwaar niet dank zij de eenmalige forfaitaire omzetbelasting. In België zou, onder het heersend belastingstelsel, de eventuele coöperatie ofwel de aankopen niet zelf mogen doen, ofwel zou zij de reeks van de belaste tussenpersonen met een eenheid vermeerderen, daar de coöperatie een nieuw rechtslichaam zou vormen. Onze belastingwet zou bijgevolg moeten worden aangepast, en indien de Economische Unie België-Nederland tot stand komt, zal de wederzijdse aanpassing in een of andere zin moeten gebeuren. Zo wij deze mogelijkheid buiten beschouwing laten, omdat er voor haar verwezenlijking nog jaren zullen voorbijgaan, moeten wij opnieuw verwijzen naar het hierbovenvermeld voorbeeld van de arbeiders-coöperaties. Laten wij eerst de coöperaties vormen en uitbreiden. Het slagen er van zal hun economische wenselijkheid bewijzen, en de wettelijke maatregelen zullen volgen. De Belgische handelsmiddenstand heeft het voordeel zich bij de inrichting van coöperaties door de voorbeelden in andere landen te kunnen laten inspireren. Het typisch voorbeeld van de midden-standscoöperatie is de 'St. Homobonus' in 1913 te Rotterdam opgericht. Overtuigd dat in de goed georganiseerde gecombineerde inkoop voor de middenstand het krachtigste wapen gelegen is tot verweer en zelfbehoud in de strijd tegen het zich snel ontwikkelend grootwinkelbedrijf, stichtte de Heer Ferdinand Meyer, te samen met acht Rotterdamse collega's op 17 October 1913 te Rotterdam de coöperatieve inkoopvereniging 'St. Homobonus'Ga naar voetnoot1.. De organisatie van de inkoop, de distributie aan de leden, de betaling, de dekking der exploitatiekosten, alles is tot in de bijzonderheden geregeld. Het werd een succes: in 1937 waren er 384 zaken bij aangesloten en bedroeg de omzet ruim f. 8.000.000. Hiertegenover willen wij een zin overschrijven uit een studie over de 'Grootwarenhuizen en de coöperatieve warendistributie' van 1947Ga naar voetnoot2.: 'Wij zijn hier (d.i. in België) nog niet rijp genoeg om inkoopcombinaties zoals St. Homobonus in Nederland in het leven te roepen'. Dit is misschien niet onwaar, maar dan alleszins onheilspellend. We kunnen het niet van ons afzetten, dat de samenbundeling van de krachten onder een of andere vorm van concentratie tegenover de reeds geconcentreerde economische groepen een levensvoorwaarde is voor de handeldrijvende midden- | |
[pagina 602]
| |
stand. Dit laat n.o.m. niet de geringste twijfel over. Immers onder de voornaamste doeleinden, die de handeldrijvende middenstanders tot het vormen van coöperatieve verenigingen moeten aanzetten, kunnen de volgende worden aangestipt. Wettelijke vertegenwoordiging in alle officiële en internationale organen, waarin de belangen van de middenstand dienen verdedigd te worden; gelijkberechting op fiscaal gebied en bij officiële ravitaillering van de individuele kleinhandelbedrijven met de grote warenhuizen; het voorkomen van overbezetting. Wij veroorloven ons tot besluit van de ontleding der economische perspectieven andermaal twee gedachten te onderstrepen: de economische revolutie is een realiteit, de aanpassing van de handelsdistributie aan de gewijzigde structuur is een economisch imperatief. De aanpassing zal geschieden van onder, vrij, door de beroepsstand, of van boven uit, autoritair, door de staatsoverheid. De gezonde economische opvatting en het eigen belang van de middenstand laten geen twijfel aan hetgeen hier de voorkeur verdient. Het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid kan in de bedrijfseconomie en in de volkshuishouding niet gemist worden zonder een daling van de arbeidsprestatie en van de economische productiviteit te veroorzakenGa naar voetnoot1.. | |
Van het economisch naar het sociaal perspectiefHet algemeen besluit uit onze beschouwingen kunnen wij formuleren als volgt: het is voor de middenstanders een individuele en een sociale plicht zich aan de evolutie der sociaal-economische vormen aan te passen en een gezonde welvaart na te streven. De eerste verplichting is van zulk een elementairen aard, dat het niet nodig is er bij stil te blijven staan; zij verwijst ons eenvoudig naar het behoudsinstinct. De tweede steunt op een economische en een sociologische redenering: in beide opzichten is de middenstand een evenwichtselement. De economische redenering wortelt in de noodzakelijke economische evenwichtsstructuur. Een numeriek of institutioneel ongezonde middenstand verminkt de nationale productiviteit door het uitdunnen of -halveren van de productieve elementen. De productiviteit is de materiële voorwaarde voor de volkswelvaart, en de grondoorzaak van de economische malaise in alle West-europese landen is de verminderde productiviteit. In de maatschappelijke orde is de middenstand geroepen een belangrijke equilibrerende rol te vervullen. Er is een patrimonium van hoge cultuur, dat bestaat voor en boven de staat, en dat bewaard moet blijven. Het thans meest bedreigde | |
[pagina 603]
| |
element van deze cultuurschat is de menselijke persoonlijkheid. Het cultuurerfgoed moet door de dragers van de beschaving zelf bewaard worden. Deze eretaak moet niet a priori voorbehouden worden aan een bepaalde groep van beroepen, maar zij moet worden toevertrouwd aan een groep van mensen, die zich typisch onderscheiden door standvastigheid, verantwoordelijkheidsbesef, waarheidszin en rechtvaardigheidsbegrip. In de middenstand vindt men vele van zulke mensen. De wijsgeren van het democratisch regime, te beginnen met Aristoteles, hebben het bestaan van zulke middenstandsklasse altijd beschouwd als een voorwaarde voor een gezonde democratie en voor de evenwichtige werking er van. Door het specifiek gewicht van hun intellectuele, morele en materiële waarden, houden deze elementen het staatsinterventionisme in evenwicht. Zij houden ook het evenwicht tussen de twee desintegrerende maatschappelijke factoren: de verderfelijke rijkdom en de verbitterde proletarisatie, omdat zij het erf bewaren van werkijver, eigendom, spaarzaamheid en culturele activiteit. Uit deze middenstand zullen ook mensen voortspruiten met het zedelijk gehalte, dat voor het leiderschap vereist wordtGa naar voetnoot1.. Het zou echter een verraad der klerken moeten genoemd worden, indien zij door eigen fout economisch ten onder gaan en daardoor de kiemen van misnoegdheid en haat tegenover het regime en de mensen in eigen gemoed zaaien. Een verarmde middenstand is de heraut van ontevredenheid en ontbindende leerstellingen; een welvarende middenstand is een waarborg van politieke en sociale vrede. Hieruit vloeit ook voort, dat de staatsoverheid moet begrijpen, dat zij de middenstand die politiek zwakker is, niet mag misprijzen noch verwaarlozen. |
|