Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Bevolkingsverdeling en Bevolkingsbeweging in Belgie
| |
[pagina 513]
| |
Het kenmerkende van de demographische toestand in België is dus niet zozeer de grote dichtheid der bevolking, maar wel de verspreiding van die dichte bevolking: de gemeenten met 100 tot 700 inwoners per Km2 beslaan meer dan de helft van de totale oppervlakte; en de harmonische verdeling van die verspreide bevolking: Brussel is nl. niet alleen het geographisch maar ook het demographisch middelpunt van het land. Juist in dat opzicht, de harmonische verdeling nl., verschilt de Nederlandse demographische constellatie van de Belgische: een hoger percentage van de Noorderburen leeft in grote steden, en die steden zelf hebben niet zo'n gunstige ligging. De nijverheidssteden Eindhoven, Nijmegen, Enschede, liggen op de uiterste Oost-grens als de antipoden van de dicht bevolkte havens aan de Noordzee; de industriële, commerciële en administratieve centra vallen er niet samen met het geographisch en demographisch middelpunt. De bevolkingsbeweging, niet genetisch maar wel geographisch genomen, is in België uiterst interessant. De internationale uitwisselingen zijn betrekkelijk groot, maar compenseren elkaar voldoende en zijn bijna nooit blijvend. In Frankrijk overtreft de immigratie zeer sterk de emigratie en veel vreemdelingen laten zich door het Franse volk assimileren. Belangrijker zijn de interne bewegingen: de blijvende gewestelijke uitwisselingen en de tijdelijke verplaatsingen. De Brusselse agglomeratie, het Antwerpse havencomplex en de Henegouwse nijverheidsstreek zijn de grote immigratiecentra. De 'gevers' in dit transfusieproces zijn West- en Oost-Vlaanderen, die zowel de hoofdstad als de mijnstreek bevoorraden, en Limburg, dat zelfs na eigen industrialisatie veel volk blijft uitsturen naar Antwerpen en Luik. Leerrijk in dat verband is de tabel, die de schrijver heeft opgemaakt, waarin hij op synthetische manier laat zien, in welke omvang en in welke zin de provinciale uitwisselingen gebeuren (blz. 74). Specifiek Belgisch is echter het verschijnsel van de tijdelijke verplaatsingen. Duizenden en nog eens duizenden arbeiders en bedienden begeven zich dagelijks per trein, per tram, per bus naar hun werk: het aantal treinabonnementen mag worden geschat op 140.000. In 1930 werkten ongeveer 908.000 van de 1.850.000 Belgische arbeiders in een gemeente, waar ze niet woonden. De grote aantrekkingspunten zijn Brussel, Luik en Charleroi; weinig vreemde werklieden daarentegen gaan arbeiden in Gent en Antwerpen. Iedere dag komen tussen 80.000 en 90.000 mensen naar de hoofdstad: kan Brussel niet worden gerekend onder de 40 'million mark cities' van de wereld, toch kent het een buitengewone vermeerdering aan 'dagbevolking'. De aangroei van de dagbevolking is voor Groot-Brussel vier maal groter dan voor Groot-Londen (blz. 143).
Na de demographische verspreiding en beweging suggestief beschreven en statistisch uitgedrukt te hebben, worden in het tweede gedeelte de economische en sociale aspecten van die bevolkingsconstellatie bestudeerd. Reeds lang voor de industrialisatie van de XIX eeuw kende België een gelukkige verdeling van de bevolking, die aan vele factoren te danken was: geographische - de twee stromen trokken een Zuid-Noord lijn, terwijl de verkeerswegen die de zee en de nijverheidscentra verbonden een West-Oost beweging mogelijk maakten; historische - de successievelijke bloei van | |
[pagina 514]
| |
onze gewesten Vlaanderen, Brabant, Luik; psychologische - actief en ondernemend van aard is de bevolking toch sterk gehecht aan de geboortegrond. De industriële opbloei in de XIX eeuw, die ook hier gepaard ging met een 'révolution vitale' dreigde aanvankelijk het demographisch evenwicht te verbreken ten voordele van stad en nijverheidsstreek, maar de ontginning van het Limburgs kolenbekken, de nieuwe oriëntatie van de landbouw en de groeiende afhankelijkheid van het buitenland voor de zware grondstoffen werkten remmend in op die concentratie. 'De nijverheid is in alle streken gevestigd en is daarbij zeer gevarieerd' (blz. 112). Ook de ontwikkeling van de landbouw had invloed op de huidige bevolkingsverdeling. Bedreigd door de eigen industrie en de scherpe concurrentie uit het buitenland wist de Belgische landbouw zich te redden door een intensieve cultuur van 'arbeidsrijke' producten enerzijds (nijverheidsplanten, groenten, bloemen) en anderzijds door het sterk uitbreiden van de intense veeteelt. Het resultaat van de nieuwe oriëntatie was gunstig: verhoging van de levensstandaard, spreiding van de kleine eigendom, vertraging van het concentratie-tempo. Bij gebrek aan plaats is het onmogelijk de schrijver te volgen in het gedetailleerd onderzoek van elke demographische streek. Toch willen we daaruit enkele belangrijke punten lichten, die ons tevens een inzicht geven in zijn werkmethode: de demographische beschrijving van de grote agglomeraties, de tegenstelling tussen 'vegeterende' en bloeiende streken. Onder de grote centra is Charleroi de enige, die werkelijk beantwoordt aan het type van de moderne industrie-stad. In tegenstelling met Brussel, dat in de XIX eeuw tot een sterke demographische en sociale eenheid is uitgegroeid, bleef Charleroi en omgeving om meerdere redenen een haast structuurloze agglomeratie. Historisch gezien werd Charleroi tegengewerkt in zijn rol van eenheid-scheppende factor: verschillende randgemeenten kenden een oudere oorsprong, hadden een specifieke nijverheid, en volgden dan ook een eigen ontwikkelingstempo. De natuur zelf van de nijverheid kon al evenmin een organische groei bevorderen: de woonplaats wordt bepaald door de mijn, en de steenkool-industrie trok andere nijverheden naar zich toe. Werd het stadsbeeld bepaald door de structuur van de ondergrond, het stadsleven was beheerst door de psychologie van de productie: zonder groot historisch verleden, gericht op zware nijverheid en bewoond door een ontworteld proletariaat, had Charleroi noch tijd noch interesse voor kunst, hogere studie of verfijnde handelstechniek. 'Geboren uit en gewonnen op de steenkool' stelt dat nijverheidscentrum zware eisen aan de urbanisten. Brussel kende een veel 'normaler' groei: heel zijn ontwikkeling bleef beheerst door de primitieve culturele en administratieve kern, en de zware industrie werd verwezen naar de peripherie van de stad. Ook Gent stelt op demographisch gebied meer dan één vraag. De Vlaamse stad heeft uit de economische revolutie wel nieuw leven geput, maar nooit het economisch en demographisch overwicht bereikt, dat Manchester verworven heeft in Lancashire. Met zijn drie voorsteden, Ledeberg, Gentbrugge en St. Amandsberg, kent Gent een relatief kleine bevolkingsdichtheid en heeft het op de omringende gebieden haast geen demographische invloed meer. Reeds op het einde van de XIX eeuw maakte dit verschijnsel de aandacht gaande van de demographen. Terecht meent | |
[pagina 515]
| |
de schrijver, dat de oorzaak ervan niet moet worden gezocht in het tekort aan initiatief bij de leiders van de stad, noch in de remmende politiek van de syndicaten, maar wel in de psychologische aard van het volk: de zin voor het buitenleven en de gehechtheid aan de geboorteplaats heeft de industrie gedwongen tot een heilzame verspreiding op het platteland. Niet alleen in Oost-Vlaanderen maar in geheel het Vlaamse land heeft men die gelukkige interpenetratie van nijverheid en landbouw weten te bereiken; steeds meer en meer vinden onze arbeiders hun werkgelegenheid in eigen milieu. In dit verband moet ook worden gewezen op de groeiende autarkie van het Vlaams economisch leven; West-Vlaanderen bezit een uitgebreide textielnijverheid (Kortrijk, Roeselare), een zeer intensieve landbouw en een opkomende zware industrie (Brugge-Zeebrugge); Oost-Vlaanderen beschouwt men doorgaans als een landbouwprovincie, maar het kent naast de Gentse agglomeratie ook de belangrijke industriële centra: St. Niklaas, Aalst, Oudenaarde, Ronse; in Antwerpen heeft zowel tuinbouw en veeteelt als industrie een betere bestaansmogelijkheid gegeven aan de bevolking. De verscheidenheid, die we aanstipten tussen de grote agglomeraties vinden we ook terug bij onze demographische streken. Hoe treffend is niet het contrast tussen Doornijk en Kortrijk. Somber maar leerrijk is het demographisch en sociaal beeld van het Waalse stadje: weinig kinderen in de stad, een slapend en zelfgenoegzaam leven, stilstand in de economische activiteit, stagnatie in de handel (blz. 177-78). Wat een tegenstelling met het wakkere en het nijverige Kortrijk, dat tussen 1880 en 1930 zijn bevolkingscijfer met 56% zag vermeerderen en een belangrijk centrum is geworden van nijverheid, landbouw en handel. Ook de ontwikkeling van het Kempisch steenkoolbekken verliep op een heel andere wijze dan dat van het oude bekken uit Wallonië. Met een gelukkige formule betitelt de schrijver het als 'een van die veranderingen, waardoor België de tuin en tevens de werkplaats van Europa is geworden' (blz. 183). En inderdaad, dank zij de bebossing, de irrigatiewerken en de verbetering van de grond heeft de Kempische landbouw en veeteelt een gelukkige voortgang gemaakt. De Kempische boer is één van de grote boterproducenten uit het land, en de nateelt wordt er even sterk beoefend als in andere streken. De nijverheid is echter de hoofdfactor uit de economische en demographische evolutie van de Kempen. De meeste fabrieken werden tussen 1875-1900 langs de oevers van de nieuw gegraven kanalen opgetrokken. De grote en weinig bevolkte oppervlakten waren zeer geschikt voor de ongezonde chemische industrie, en de geringe lonen van een weinig eisende arbeidersbevolking hielden de kostprijzen zeer laag. Waren de arrondissementen Turnhout en Maaseik de grote beneficiënten van deze opkomende nijverheid, het arrondissement Hasselt met het mijncentrum Genk, kende een buitengewone ontwikkeling door de steenkool-exploitaties. Het ontwikkelingsrhythme is echter heel anders dan dat van het oude bekken: wegens de geringe mobiliteit van de arbeidersbevolking en de lage demographische drukking enerzijds, en anderzijds wegens het gematigd tempo van de ontginning zelf, deed zich niet die ontstellende bevolkingsrush voor naar het zwarte goud, en was men zelfs genoodzaakt beroep te doen op vreemde arbeiders. Werden daardoor heel wat demographische en sociale | |
[pagina 516]
| |
problemen vermeden, de aanwezigheid van grote contingenten vreemdelingen en vooral de territoriale scheiding in de 'cités' stellen er nieuwe en even netelige.
Vooraleer we met P. Mertens een appreciatie geven over deze demographische en economische toestanden, willen we wijzen op zijn werkmethode en op enkele wetenschappelijke kenmerken van zijn studie. In tegenstelling met officiële documenten en vele private onderzoekingen heeft de schrijver niet het arrondissement of de natuurlijke streken maar wel de gemeente zelf als werkbasis genomen. Vele arrondissementen bevatten immers dun bewoonde streken naast intens bevolkte steden of nijverheidscentra; het aldus verkregen gemiddelde weerspiegelt feitelijk niet de complexe realiteit. Uit het nieuwe vertrekpunt, de gemeente, volgde ook een nieuw resultaat: de demographische zone. Industrieel Vlaanderen (Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde, St. Niklaas), de demographische depressiezone (Doornijk, Nijvel), de nijverheidsvoor (Bergen, Charleroi, Luik, Verviers) zijn werkelijk demographische 'blokken', die met geen enkele officiële of natuurkundige indeling samenvallen. De aldus verkregen resultaten worden echter statistisch en ook cartographisch weer verwerkt met de arrondissementsverdeling. Uitdrukkelijk wil ik hier de twee synthetische kaarten vermelden, waarop we het verloop van de bevolkingsbeweging tussen 1880 en 1930, en ook tussen 1910 en 1930 gemakkelijk kunnen aflezen. Twee cijfers lichten ons in over de natuurlijke beweging (geboorte en sterfte), en over de geographische beweging in elk arrondissement (immigratie en emigratie), terwijl in enkele arcering de resultante van beide bewegingen wordt aangegeven. Deze exacte werkmethode van het eerste gedeelte, die vooral de aandacht zal trekken van de specialisten in de demographie, wordt in de volgende delen van de studie aangevuld door een minder strenge werkwijze, die elke ontwikkelde lezer zal interesseren en tevens de ondertitel van het werk rechtvaardigt: een studie van sociale demographie. Wij vinden er een sociologisch gekleurde beschrijving van de grote agglomeraties en van de verschillende bevolkingszones, maar ook treffende vergelijkingen en tegenstellingen met het buitenland. Aldus krijgt de lezer niet alleen een duidelijk beeld van het eigen demographisch karakter van België maar ook een klare, zij het dan beknopte, schets van de demographische toestand der ons omringende landen.
Dit demographisch werk is meer dan een inventaris, de schrijver geeft ons zijn oordeel over de toestand en biedt een programma aan voor de toekomst. Groot zijn de voordelen van een dichte en toch niet geconcentreerde bevolking: intens sociaal leven is er mogelijk, een harmonische verhouding kan er gerealiseerd worden tussen landbouw en industrie, ruime gelegenheid wordt er geboden tot cultureel contact, de openbare diensten hebben er een hoog rendement. Rechtvaardigheidshalve moet toch de demographische drukking bij onze Vlaamse landbouwers worden gesignaleerd: te veel boerengezinnen hebben te weinig bouwland. Zowel economisch (landhonger) | |
[pagina 517]
| |
als godsdienstig (huwelijksprobleem) mag dit verschijnsel niet worden onderschat. Ook het verplaatsingsphenomeen mag niet uit het oog worden verloren: het voortdurend heen- en weerreizen van de arbeiders en bedienden heeft verreikende gevolgen, die aan meerderen bedenkelijk voor kwamen. Reeds in 1919 schreef P. Demain S.J. 'Sinds 20 jaar oefent dit verschijnsel traag maar onvermijdelijk zijn demoraliserende invloed uit.' De schrijver waarschuwt hier terecht tegen een al te eenzijdige beoordeling: het contact met de stad heeft ook positieve gevolgen. Door de gemakkelijkheid van het verkeer werd de schadelijke bevolkingsconcentratie in de nijverheidsstreek verhinderd en werd ook de land-vlucht naar de stad toe tegengewerkt. Al te dikwijls vergeet men, dat, waar de arbeiders heen- en weerreizen, vrouw en kinderen op het platteland kunnen blijven: én economisch én moreel komt dat onze bevolking ten goede. Het gevaar blijft voor onze arbeiders, maar wordt niet gebaat door steriel geklaag of romantisch verlangen naar 'de goede oude tijd': het contact met de stad en zeker dat met de industrie is onvermijdelijk. 'Au lieu de bouder l'industrie et les villes... mieux vaut chercher à rechristianiser le milieu industriel et urbain' (blz. 245). Die schaduwzijden van de demographische toestand zijn echter niet van dien aard dat men met het strenge oordeel van Blanchard over Vlaanderen kan instemmen. In 1906 schreef de grote Franse geograaf: 'Vlaanderen is het slachtoffer van zijn over-bevolking en het moet blijven werken en lijden om de weinig begunstigde grond meer en meer bewoonbaar te maken' (blz. 231). Noch op Vlaanderen noch op België is dat oordeel gewettigd. Geheel het werk van P. Mertens is een schitterende weerlegging van deze pessimistische bewering. Paradoxaal, maar zeer juist zegt de schrijver: 'Juist wegens de grote dichtheid leeft de Belgische bevolking weinig gespannen (blz. 274). Ontvolkingspolitiek is een verkeerde politiek; een afnemende bevolking drukt zwaar op de economie van een land; ontvolkingspolitiek is een luie politiek: 'het leven vraagt niet, dat men het terugdringe, maar wel dat men plaats make!' Er is nog plaats genoeg in België, de mogelijkheden, die er geboden worden, zijn ver van uitgeput. Blijft ons nog alleen over het programma te bespreken, waarmee de schrijver zijn thesis besluit. Het boek is geen noodkreet noch een apocalyptische visie, wat men al te dikwijls van een demograaf verwacht. De auteur biedt geen alarmerende literatuur over het scherpe vraagstuk van de denataliteit: de voortschrijdende ontvolking in België is voldoende bekend; de bevolkingspolitiek van het land houdt zich vooral met het nuptiale en familiale vraagstuk bezig. Het werk is een uitnodiging tot ernstige en besliste, meestal regionale, maar steeds doeltreffende politiek, die de huidige bevolkingsverdeling wil bewaren en verbeteren. Er is veel persoonlijk en wellicht nog meer 'groepsinitiatief' nodig om in Vlaanderen de sterkbevolkte gebieden en onze kroostrijke families te ontlasten, om in Wallonië het noodlottige ontvolkingsproces en de grondaccumulatie tegen te gaan. Volksverplaatsingen zijn in België niet noodzakelijk noch gewenst; wel opvoeding tot spontane beweeglijkheid, die het provincialisme verbreekt en naar het buitenland stuwt; en intensieve cultuur van 'arbeidsrijke' en waardevolle voedings- en nijverheidsplanten, | |
[pagina 518]
| |
die in Wallonië levensmogelijkheid geven aan de kleine landbouwbedrijven; tenslotte een nog ruimere spreiding van de industrie, die de stadsvorming zal belemmeren en de vaak noodlottige verplaatsing van de arbeiders onnodig zal maken. We hadden echter een vollediger beschrijving willen lezen en een uitvoeriger bespreking willen volgen over sommige belangrijke migraties en verplaatsingen. De wederzijdse uitwisseling tussen Vlamingen en Walen wordt wel aangeraakt, maar de complexiteit van het verschijnsel zal wel groter zijn dan de serene behandeling van de schrijver laat vermoeden. Te vergeefs zoeken we ook naar een meer dan statistische en neutraal-demographische beschrijving van het phenomeen Brussel. Het nationaal aspect daargelaten stelt de Brusselse agglomeratie godsdienstige en zedelijke problemen, die én sociaal én demographisch van grote betekenis zijn. Dat een programma achterwege blijft, begrijpen we best, een inventaris en een oordeel hadden we graag gelezen. 'Onze belangstelling gaat hoofdzakelijk naar de mensen.' Van deze fiere zin, waarmee de schrijver in het voorwoord zijn standpunt bepaalt tegenover de geographie, en op het gebied van de demographie zelf een eigen terrein afbakent, hadden we een nog grotere toepassing verlangd bij de beschrijving en de beoordeling van sommige alternérende verplaatsingen: onze 'frontaliers' en onze 'franschmans' uit West- en Oost-Vlaanderen, onze werkers in de bietenteelt uit Leuven en omstreken, onze grensarbeidsters uit de Kempen. Die groepen kennen levenstoestanden en verkeersmogelijkheden, die om meer dan één reden uitvoerig mogen en moeten besproken worden in een 'sociale demographie'. De verbetering van die situaties en de oplossing van die wantoestanden vergen wel een tussenkomst van de centrale organen maar toch eerst en vooral een particulier initiatief.
Die kleine tekorten verminderen geenszins de waarde van dit uiterlijk strenge, maar toch zo warm gestelde werk. Ook de uitgever dient gefeliciteerd om de keurige uitgave en de verzorgde kaarten en clichés. Om de uitgebreidheid van het materiaal en de degelijkheid van het onderzoek, die de thesis kenmerken, om de grote liefde tot de mensen en het klare inzicht op de toestanden, waarvan de schrijver blijk geeft, om de uitnodiging tot verdere studie, die op verschillende plaatsen doorklinkt, verdient dit werk gelezen en bestudeerd te worden door alle mensen, die de economische, sociale en demographische toestand van het land in het algemeen en van hun heimat in het bijzonder willen kennen en verbeteren. |
|