| |
Nabeschouwingen
door J.W. Kemper S.J.
Gaarne ga ik in op de uitnodiging der redactie van Streven, een commentaar te geven op bovenstaand stuk, dat in grote lijnen uiteenzet wat de opvattingen zijn van Unesco over opvoeding. Eerst dient echter vooraf te gaan een schets van het ontstaan van dit lichaam met een korte beschrijving der organisatie.
Ontstaan der Unesco (United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation).
In November 1945 legden de regeringen der geallieerde volkeren de grondslag voor de Unesco met de bedoeling, voor een ieder te verzekeren 'de mogelijkheid tot opvoeding, het vrij nasporen der objectieve waarheid en vrije uitwisseling van ideeën en wetenschappelijke kennis' en verder 'om verbindingen te leggen tussen de volken tot beter onderling begrip en tot een nauwkeuriger en juister kennis van elkanders gewoonten.'
Nader wordt gepreciseerd, dat de Stichting hoopt 'door samenwerking van alle volkeren der aarde op het gebied van opvoeding, wetenschap en cultuur internationale vrede en algemene voorspoed te bevorderen'. In November en December 1946 heeft in Parijs, waar het Bureau gevestigd is, de eerste jaarlijkse conferentie van alle deelnemende staten plaats gehad, in November en December 1947 is in Mexico City de tweede jaarlijkse samenkomst gehouden (6 Nov. tot 3 Dec.).
In het 'interim report' lopend tot Juli 1947 (zie Unesco Monitor van Oct. 1947) wordt verslag gegeven van de eerste algemene zitting en van de werkzaamheden van de Directeur Generaal en zijn staf. Aangaande de eerste zitting vinden we vermeld, dat 500 afgevaardigden, adviseurs en waarnemers er aan hebben deel genomen. Dezen behoorden tot 47 staten, waarvan 31 staten leden der Unesco. De hoofdtaak van deze leden, na verkiezing der 18 leden van de 'Executive Board', was het vaststellen van een program in overeenstemming met de algemene beginselen, in de stichtingsoorkonde omschreven, en het opmaken van een begroting tot financiering van het te verrichten werk. Deze eerste begroting beliep de som van 6.950.000 dollar voor het eerste jaar.
| |
| |
Het programma, dat op de eerste zitting werd samengesteld, bevat ten eerste vier grote projecten, ten tweede speciale plannen, meer algemeen geformuleerd, en ten derde bizondere, juist omschreven taken voor de Unesco.
De vier grote projecten zijn: 1. Herstel van opvoeding, wetenschap en cultuur in verwoeste gebieden. 2. Elementaire opvoeding, o.a. bestrijding van analfabetisme over de gehele wereld. 3. Bevordering van internationaal begrip. 4. Het Amazone-project: een verkenning van het Amazone-gebied met alle hulpmiddelen der moderne wetenschap.
Van de tweede categorie vermelden wij uit de vele programpunten: film, radio en pers, wijsbegeerte en humanistische opvoeding. Van de derde: vertalingen der klassieke schrijvers, studiebeurzen en internationale laboratoria en musea. Ook behoort hierbij: de overname van de taak, die vroeger was toevertrouwd aan het Instituut voor intellectuele Samenwerking. Overigens is de betekenis van het programma, als zijnde zeer algemeen en vaag, moeilijk te beoordelen. Op enkele punten - humanistische opvoeding en vertalingen - waarvan een meer gedetailleerde omschrijving wordt gegeven, zullen wij in het volgende terugkomen.
| |
Overzicht van 'Unesco, wijsbegeerte en humanistische vorming'.
In de eerste drie paragrafen wordt een diagnose gesteld van de opvoeding, zoals de scholen van algemeen vormend onderwijs die geven als voorbereiding voor hogere studie. Gesteld wordt, dat hier een verval, een achteruitgang bestaat. Als hoofdreden van dit verval ziet men: de algemene achteruitgang der cultuur (§ 1). Maar dit verval dient men eerder zo te zien, dat de cultuur geen vat meer heeft op de massa, zelf ontkracht is.
In § 2 wordt gevraagd naar de oorzaken van het verval. De opvoeding, zo wordt gezegd, is niet meer een levende, werkende kracht in de maatschappij. De schuld ligt gedeeltelijk bij de opvoeders, die zich hun taak niet bewust zijn, die niet de eenheid van onderwijs en opvoeding beseffen. Maar ook ligt de fout in het wantrouwen der politici en de minachting van de mannen der praktijk. Daardoor komt het onderwijs los te staan van het leven.
In § 3 vinden we plotseling vermeld de psychologische ontdekkingen der modernen, Jung en Freud, etc. Blijkbaar is de bedoeling, dat de opvoeders de resultaten dezer nieuwe wetenschap zouden moeten gebruiken voor het ontwerpen van een nieuw opvoedings- en onderwijssysteem.
In het volgende (§ 4) wordt gezegd, wat de Unesco te doen staat. De opvoeding wordt hierbij niet beschouwd als doel, maar als middel om het mensdom te dienen. Behalve kleine steun, die hier en daar gegeven zou kunnen worden, stelt men voor: een nieuw humanisme te scheppen, niet meer beperkt zoals vroeger, maar mondiaal gezien, berustend op de eenheid van het mensdom.
| |
Bespreking.
Onderwijs en opvoeding zijn krachtens haar aard gericht op de ontwikkeling der menselijke vermogens van de personen. Zij moeten dienstbaar gemaakt worden aan de vervolmaking van de menselijke geest in de volste zin des woords, met dien verstande, dat de jeugdige personen voorbereid
| |
| |
worden om hun plaats waard te zijn in deze moderne maatschappij. Vervolmaking van de menselijke geest mag echter èn in het belang der personen èn in het belang der maatschappij nooit en nimmer losgemaakt worden van de verhouding tot God en godsdienst. Voor de gelovigen immers - deze gedachte is waarlijk ecumenisch - is God transcendent. Met niet-gelovige humanisten is samenspreking mogelijk, met anti-godsdienstige natuurlijk niet, daar zij uitdrukkelijk uitsluiten, wat wij formeel insluiten.
Zeker, men kan in de bestaande opleidingssystemen een nieuwe factor inschakelen, meer de aandacht op nieuwe punten vestigen: het begrip der menselijke gemeenschap, welke de hele wereld omspant. Het scheppen van een 'nouvel humanisme', dat eenvormig zou zijn voor de gehele wereld lijkt echter te hoog gegrepen. Natuurlijk: het is een lofwaardige gedachte de strijd op te nemen tegen de schadelijke invloed van bekrompenheid, die vooral de grote naties bedreigt, daar bij hen slechts een kleine élite meertalig is en zodoende slechts weinigen de soepelheid van geest kunnen verwerven, nodig om zich persoonlijk in te denken en in te voelen in de sfeer van vreemde volkeren. Evengoed als federalistisch denkende mensen bereid zijn offers te brengen voor de gemeenschap om de vruchten weer van de gemeenschap te winnen, zo moet de jeugd moeite leren doen, zich leren inspannen om het vreemde te begrijpen en zo weer zichzelf te verrijken.
Zonder te veel af te dingen op het belang der voorgestelde vertalingen en het beperkte nut ervan erkennende, willen we toch onze voorkeur te kennen geven voor het beoefenen der vreemde talen, zoals het in de kleinere landen van West- en Noord-Europa en in Zwitserland b.v. geschiedt. Op dit terrein zijn zij de groten voor. Met de kennis der vreemde talen wordt begrip aangekweekt voor andermans opvattingen, waardering der grote tradities van vreemden, het besef dikwijls van gemeenschappelijke afstamming. Vertaling is, hierbij vergeleken, een lapmiddel: en dit geldt in sterkere mate van toeristenbezoek.
De klassiek-humanistische scholen hebben hier een ereplicht. De soepelheid van geest, l'esprit de finesse, die door inleving in de antieken kan worden verkregen, is een training om gemakkelijker de minder grote afstand te overbruggen, die het ene moderne volk van het andere scheidt. Dit kan ook op de niet-klassiek humanistische scholen worden toegepast. We denken hier aan het bekende gezegde van Ant. Meillet: 'les grandes langues modernes de civilisation ont été façonnées par des élites intellectuelles qui les enrichissent depuis de longues générations. Chacune d'elles a son originalité: acquérir une de ces langues, c'est prendre sa part du somptueux héritage d'une vieille famille.'
Zulk een soepel invoelen verzwakt niet de waardering voor het eigene, veeleer versterkt het vaak deze waardering.
| |
Freud en Jung.
Voor de onverwachte invoering en opvoering van deze grootmeesters der moderne psychologie, die ons bevreemdt in een studie over 'philosophie' en 'humanités,' menen wij een aannemelijke verklaring gevonden te hebben. Wij merken op, dat de Directeur van Unesco niemand minder is dan de bekende bioloog Dr. Julian Huxley, kleinzoon van de beroemde
| |
| |
Thomas Huxley, die in zijn tijd met Darwin een pionier was op natuurwetenschappelijk terrein. Julian Huxley beweegt zich ook op economisch en sociaal gebied en behoort tot de 'brain trust' van de B.B.C. Dr Huxley nu is 'humanist'. De vooruitgang der wetenschap zal het mensdom, meent hij, zover brengen, dat het los raakt van alle gedachten aan het bovennatuurlijke. Newton, zo redeneert deze ietwat te vlotte philosoof, schakelde God uit als beweegkracht, Darwin maakte God overbodig als bewerker der levens-ontwikkeling en tenslotte zullen de wetten der moderne psychologie (hier hebben we Freud en Jung!) in de plaats treden van den God der openbaring en inspiratie.
Duidelijk treden dus in § 3 de persoonlijke opvattingen van de Directeur Generaal naar voren, welke blijkbaar worden gedeeld door de Directeur van de afdeling wijsbegeerte en opvoeding.
Wij willen slechts wijzen op de tegenspraak die erin ligt: enerzijds de resultaten van Newton, Darwin en Freud als definitief te beschouwen (immers plaatsvervangend voor 'verouderde theologische opvattingen') anderzijds te geloven in een gestadige vooruitgang der mensheid boven dit drietal uit. Evengoed als vroegere natuurkundigen, biologen en psychologen - hoe vakkundig ook - achterhaald zijn en voorbijgestreefd door opvolgers, ook aan Dr. Huxley bekend, zo zal het ook gaan met de latere grootheden.
Wij kunnen dan ook niet inzien, waarom Dr Huxley niet voorzichtiger is in zijn conclusie, - ook van zijn eigen standpunt uit geredeneerd - dat de 'verouderde theologische opvattingen' van de baan zijn.
| |
Verdere bezwaren.
Behalve dit bezwaar tegen de wijsgerige - of onwijsgerige - opvattingen van de Directeur zijn er nog enige punten, die ter sprake zijn gekomen in het zeer lezenswaardige artikel van R. Bosc: l'Unesco, craintes et espoirs' in de Etudes van Maart 1947. Hieraan heb ik de gegevens over Dr. Huxley ontleend. Hij wijst erop dat de afgevaardigden naar de Unesco-vergaderingen worden aangewezen door de regeringen. In landen, waar geen volksvertegenwoordiging zorgzaam toeziet op een juiste en evenredige afvaardiging en waar achteraf geen kritiek mogelijk is op de houding van vertegenwoordigers, kan het gebeuren dat er personen zetelen, die niet in werkelijkheid een beeld geven van de opvattingen hunner volken. Dat zal in onze beide landen niet het geval zijn, anders bemoeit zich de Kamer of de publieke opinie ermee, maar wat te zeggen van anders geregeerde landen? Uit het verslag van R. Bosc maken we op, dat, om het zacht te zeggen, het optimum niet is bereikt. Toch zal het vertrouwen der mensheid slechts geschonken worden aan een echt representatieve Unesco, spiegel der mensheid zelf, niet aan een maakwerk. Dit is zo vanzelfsprekend dat de leiders van dit lichaam zelf, mannen van begrip en wijsheid, zeer zeker in een belangeloos streven naar de vooruitgang der mensheid hun best zullen doen om de Unesco aldus in de goede richting te stuwen.
Nog wordt opgemerkt, dat van de 44 geallieerde landen, die de stichtingsoorkonde van 1945 tekenden, verscheidene afwezig waren. Slechts 31 landen waren te Parijs als leden aanwezig. Rusland wilde niet meedoen. En verder zijn meer belangrijke landen afwezig gebleven. Tenslotte zij opgemerkt,
| |
| |
dat de Unesco slechts een bijdrage kan leveren tot de wereldvrede door de sfeer te verbeteren, maar dat zij nooit de wortel van het kwaad kan aantasten, nooit de oorzaken der oorlogen kan wegnemen, zelfs niet de subjectieve geestesgesteldheid der volkeren kan verbeteren, die immers de voedingsbodem is der oorlogspropaganda; laat staan dat zij uit de menselijke geest de primitieve instincten zoals de: amor habendi zou kunnen wegnemen. Onze gedachten worden wèl somber bij deze beschouwing der E van Education; hoeveel erger zou het geweest zijn als we de U van United hadden genomen!
Hoop en vrees. Natuurlijk blijft men hopen, dat hier iets groots in het belang der mensheid zal verricht worden. Men blijft echter vrezen, indien een systematische uitsluiting of bestrijding van God en godsdienst op het program zou staan. Dan immers zou het grootste deel der mensen afkerig of althans onverschillig blijven tegenover deze groots opgezette poging. Misschien echter doen wij de organisatoren onrecht door de veronderstelling dat zij de praktische zin zouden missen om dit zelf in te zien.
|
|