Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Germania exit... Vivat Russia!
| |
[pagina 499]
| |
Maar elders ontbreekt het hieraan wel eens. Publicaties over de volksziel worden in weerwil van hun wetenschappelijke allure gemakkelijk vulgaire krijgspamfletten of opgewonden oden aan de eigen natie. En dit is waarschijnlijk een van de redenen, waarom een groot publiek er zo op verzot is. Het verwacht van de auteur blijkbaar de rationele verantwoording van wat het zelf instinctief wenst of vreest. Verhandelingen over de volksziel oftewel ethno-psycho-sophische publicaties (excusez du peu!) zijn een belangrijke literaire schotel gaan vormen. Ze worden gretig verslonden, ook al zijn de wetenschappelijke gerechten, die er worden opgedist, vaak onverteerbaar en meestal van een niet te controleren oorsprong. Voor een aangename smaak zorgt de pikante saus van wat mystiek, vleierij of sensatie. Misschien is onze gulzigheid nog een overblijfsel van het praepsychologische stadium, waaraan we, halve barbaren die we zijn, ons nog maar nauwelijks ontworsteld hebben. Intussen zitten we er voorlopig lelijk mee in de maag, want het is niet te verwachten, dat de moderne beschaving, ondanks haar vooruitgang in looppas, ons op korte termijn in dit opzicht matiger of kieskeuriger zal maken. De Duitse volksziel is de grote onbegrepene; sinds de dagen van Tacitus heeft zij de rest van de wereld al geïntrigeerd. Men heeft in Europa blijkbaar nooit goed geweten, wat men aan de Duitsers had, en gelet op de grote stroom van Duitse publicaties over dit onderwerp, in Duitsland al evenmin. Madame de Staël nam in 1810 - zeventien eeuwen na Tacitus - de reeks van buitenlandse beschouwingen, aan Germanje gewijd, weer op; haar 'De l'Allemagne' is een breed uitgewerkte idylle over het blonde volk der blauwogige dichters en denkers. Bij dit terecht zo vermaard geworden boek is het niet gebleven; ik wijs in dit verband slechts op de Frans-Zwitserse historicus Gonzague De Reynold, die - voor zover mij bekend - de rij sloot met zijn D'où vient l'Allemagne? Ofschoon de voorliefde van de auteur kennelijk naar Frankrijk uitgaat, verrast het werkje door zijn eerlijke pogingen tot objectiviteit. Na enige 'primitieve' trekken in de Duitser te hebben besproken, besluit hij zijn eerste hoofdstuk: 'Quoi qu'il en soit, il demeure que le peuple allemand est un très grand peuple. Race indomptable que les obstacles ont toujours stimulée, jamais arrêtée, dont la force d'expansion s'exerce dans tous les domaines et qui, dans tous les domaines, a su ouvrir des voies nouvelles. Il est compréhensible que, depuis des siècles, l'Allemand ait suscité à la fois la crainte, l'envie et l'admiration des autres nations. Jamais leur amour, car l'Allemand ne sait pas se faire aimer.' Als oorzaken van de bijna algemene haat tegen de Duitsers ziet de schrijver hun eigenaardige emotionaliteit en hun rusteloze dynamiek, die er het gevolg van is; deze eigenschappen maken hen tot eeuwige revolutionnairen. Aan de gevoelige speurzin, - of de speurende gevoeligheid? - der Duitsers is het verschijnsel der 'Deutschfeindlichkeit' natuurlijk niet ontgaan. Ik wil liever niet spreken van de goedkope beweringen van een Chamberlain of een Rosenberg noch een woord wijden aan de belachelijke verklaringen, welke zij daarvan gegeven hebben. Er is echter in de eerste wereldoorlog een merkwaardig boekje verschenen van de hand van Max Scheler (1917), dat als veelzeggende titel draagt: 'Die Ursachen des | |
[pagina 500]
| |
Deutschenhasses - Eine national-pädagogische Erörterung'. Het is interessant Schelers opvattingen met die van De Reynold te vergelijken. Er bestaat ondanks alle verschil in formulering een zekere overeenstemming in hun uitspraken. Volgens Scheler is de wereld door Duitsland uit het paradijs verjaagd, het paradijs van haar rustige ongestoordheid en haar onaantastbaar geachte zekerheden. Het Duitse volk stelt zich nimmer tevreden met een eenmaal bereikt resultaat, maar telkens stelt het de vitale kwesties opnieuw aan de orde. De Duitser beleeft een vreugde aan de arbeid, zoals geen enkel ander volk. Scheler staat allerminst critiekloos, hoewel uiteraard sympathiek, tegenover het Deutschtum. Het tijdvak 1870-1914 vindt weinig genade in zijn ogen; hij acht het alles behalve klassiek, maar een 'herbe Notwendigkeit'. Hij is zich tot op zekere hoogte de gespletenheid van de Duitser bewust; hij weet, dat het 'Tweede Rijk', cultureel gesproken, nog maar in zijn kinderschoenen staat; hem is de antithese Pruisen-Oostenrijk (beide in de ruimste zin van het woord) niet ontgaan. Zijn katholieke landgenoten van zijn tijd verwijt hij speciaal, dat zij in onvoldoende mate de meer 'maria-hafte Züge' van de cultuur tot ontplooiing hebben gebracht. Niet lang geleden heeft ook een Nederlander de Duitsers in hun zwarte ziel gekeken. L.J.M. Feber gaf in 1946 bij 'Het Spectrum' een boek uit, 'Van Herren en Herrenvolk' geheten, waarin hij de oorzaken van de Duitse superioriteitswaanzin tracht op te sporen. Zijn boek was reeds enige jaren geleden geschreven, maar om begrijpelijke redenen kon het eerst na de bevrijding gedrukt worden. Het lijkt me, dat dit beter niet had kunnen gebeuren. Met een variatie op de Lamartine's gezegde naar aanleiding van Victor Hugo's Les Châtiments verzucht men na lezing onwillekeurig: '160 pages de haine, c'est trop!' Het boek is een eentonig requisitoir van Duitslands geestelijke afdwalingen sinds Kant zonder een enkele poging tot een geestelijk benaderen, - iets waartoe een cultuurmens toch in staat zou moeten worden geacht. Het is allemaal schaduw en geen straaltje licht. De terminologie is lichtelijk arrogant en wekt op de duur spontaan gevoelens van recalcitrantie bij ons op: het zijn steeds maar Asenzonen, Feldwebel en barbaren, die onze oren doen tuiten. Het beeld, dat Feber van de Duitse cultuur der laatste anderhalve eeuw ontworpen heeft in sonore volzinnen en met veel vertoon van geleerdheid, is ontstellend eenzijdig en daarom onjuist. Onbewust stelt hij tegenover Duitse ontsporingen, die - wij erkennen dat volmondig - voor het grijpen liggen, het ideaal van een 'zuivere' cultuur. Maar waar ter wereld wordt dit zuivere type verwerkelijkt of zelfs maar redelijk benaderd? Zou men, op deze wijze te werk gaande, niet evengoed de Fransman in zijn geestelijk hemd kunnen zetten? Of de correcte Engelsman? Het is wel eens gedaan, en ik geloof, met meer smaak en overtuigingskracht dan in dit boek van Feber de Duitser nu ontmaskerd is. Van de Engelsen, maar vooral van de Fransen, voor wier cultuur Feber, zoals men tussen de regels kan doorlezen, een mateloze bewondering heeft, had de schrijver wel wat meer de onvolprezen gave van de 'mesure' kunnen leren. Hij had bij schrijvers als De Reynold en Belloc, die objectiviteit aan historisch inzicht en onderscheidingsvermogen paren, in de leer moeten gaan. 'Van Herren en Herrenkultuur' is | |
[pagina 501]
| |
intellectuele propaganda-literatuur, waarvoor we nu al de schouders ophalen en waarover lateren zich al heel spoedig zullen ergeren. Dit wil niet zeggen, dat er geen treffende ontledingen of rake opmerkingen in Feber's boek voorkomen. Die laat ik gaarne voor wat ze zijn, maar overdaad schaadt, zo ooit dan toch zeker in deze materie. Met een ijver, die hij van zijn Duitse collega's had kunnen leren, wroet hij in de donkere afgronden van de Germaanse ziel en verveelt door niets ongezegd te laten. Nu kan men natuurlijk opwerpen, dat hij niet bedoeld heeft het Deutschtum in zijn geheel te tekenen, maar dat hij er slechts bepaalde, minder aantrekkelijke, aspecten van heeft willen belichten. Goed, maar dat had hij dan duidelijker moeten aangeven en ons in de loop van zijn beschouwingen niet telkens in het onzekere mogen laten, waar hij nu eigenlijk heen wil. Hij generaliseert, onthoudt zich althans van distincties, waar wij juist klaarheid zouden wensen. En liet hij het nog maar bij enige overdrijvingen of bij enige smakelijk opgediste anecdoten, welke vaak een grotere suggestieve kracht kunnen hebben dan grote boekdelen! Maar hij analyseert, generaliseert en redeneert, en dit laatste niet steeds op een overtuigende wijze. Want luistert: 'Het wordt volgens goede conventie niet beschaafd geacht zich op te dringen. De Duitser is zich van zijn opdringerigheid blijkbaar niet bewust; deze leemte in zijn zelfkennis is dus een onmiskenbaar teken van de inferioriteit zijner beschaving' (p. 7). De kracht van dit syllogisme laat niets te wensen over. En wat te denken van enormiteiten als deze: 'De duitse taal is een taal om in te snauwen of te dwepen, honds te snauwen of sentimenteel te dwepen'? (p. 36). En zo zou men kunnen doorgaan. Feber is tenslotte humaan en christelijk genoeg, - en dit onderscheidt hem gunstig van de Duitse rassenverheerlijkers, - om zijn Oostelijke buren niet elke terugkeer tot beschaving en christendom te ontzeggen. Hij beveelt hun het Christendom warm aan als redmiddel uit de barbarie. Daarin ben ik het graag met hem eens, maar ik twijfel eraan of zijn preek, aan het einde van zijn boek, een bekering van de Asenzonen ten gevolge zal hebben. Na zijn ontactische inleiding zal Feber bij de Duitsers wel voor goed de kans verspeeld hebben de rol van een Bonifatius te kunnen spelen. Maar misschien heeft hij meer succes bij andere 'christelijke' volkeren, bij de Fransen of zo. De bekering van de Duitsers tot het Christendom schijnt trouwens, als men Feber moet geloven, een vrijwel hopeloze zaak te zijn, want als 'type is hij (d.w.z. de Duitser) meer heidens dan christelijk' (p. 103). Misschien moet met dat heidendom het kannibalisme in verband gebracht worden, dat - nog steeds volgens dezelfde auteur - in de Dertigjarige Oorlog in de Duitse landen is voorgekomen! In de Middeleeuwen slingerden Pausen hun geestelijke banvloek over onwillige steden en volkeren; tegenwoordig tracht men vijanden te verdoemen en te verdelgen in naam van de cultuurhistorie, de anthropologie of de psychologie. En men weet waarachtig niet, welk van de twee kwaden het ergste is. Ook komt het voor, dat sommige volkeren voor zich het monopolie van een super-menselijkheid, of erger nog van een super-christendom, opeisen. In de voorlaatste wereldoorlog hebben we deze tragische verblinding kunnen | |
[pagina 502]
| |
waarnemen bij de Fransen, die zich zonder blikken of blozen voor de 'milites Christi' uitgaven in hun strijd tegen de krijgsscharen van Wodan. De Duitsers lieten zich dat natuurlijk niet gezegd en weerden zich met lijvige banden. De strijd Baudrillart-Pfeilschifter was een beschamend duel voor het christelijke geweten van Europa. Hij getuigde, hoe kortzichtig wetenschappelijke mensen kunnen worden, zodra zij zich door nationale hartstochten laten opzwepen; hij getuigde bovendien van weinig christendom.
Thans zijn het sommige Slavische auteurs, die een greep naar de macht doen. Zelfs de werken van zeer hoogstaande schrijvers, zoals Nikolaj Berdjajew en Helen IswolskyGa naar voetnoot1., van wie men beter zou verwachten, zijn in sommige van hun uitlatingen van een overspannen patriotisme niet geheel vrij te pleiten. Voor hen is Dostojewsky de profetische figuur, zoals Goethe dit was voor de Germaanse anthropologen van het type Spengler. De verdiensten van de Russische emigranten-literatuur zijn zeer groot, al ware het slechts hierom, dat zij in het Westen steeds weer het grote onderscheid tussen het bolsjewisme en het Russische volk hebben benadrukt. En zo groot als hun afkeer van het eerste is, zo groot is hun liefde tot het tweede. Kan het anders op vreemde bodem? Vormt een balling zich niet steeds een geïdealiseerd beeld van zijn vaderland? Het vertrouwen van de Russische emigrant in de 'Russische mens' is door alles heen ongeschokt gebleven. Met veel argumenten verdedigen zij de these, dat de Rus onder het slavenjuk van de Tartaren, de Czaren en de Revolutie zich zelf nog steeds niet heeft kunnen vinden; dat het Stalinisme misschien voor hem de grote loutering zal zijn, waaraan hij moet worden onderworpen, vooraleer hij, definitief bevrijd van terreur en slavernij, zijn grootse zending zal kunnen beginnen voor de gehele wereld. Zolang deze these van een vals mysticisme gespeend blijft, zit er iets aannemelijks en aantrekkelijks in. Dit is helaas niet altijd het geval. Want zonder het met even zovele woorden te formuleren suggereren ook serieuze Slavische auteurs de gedachte, dat we ons de komende Russische mens niet groots en heerlijk genoeg kunnen voorstellen. Met Dostojewsky gebruiken zij graag in dit verband de term 'al-mens', een bedenkelijke variatie van de Germaanse 'Uebermensch'. Want de komende Slavische mens moge nog zo verschillend zijn van de Russische communist of imperialist, hij zal in ieder geval een gevallen zoon van Adam zijn en daarom een doodordinair mens, zoals wij allen. Laten we ons niet het slachtoffer maken van overspannen verwachtingen en een zekere cultuur-moeheid Dit gevaar is, vooral onder de intellectuelen, niet geheel denkbeeldig, want onder hen bestaat inderdaad de sterke bekoring van een ignorante en ongemotiveerde Russophilie. Het dreigende conflict Oost-West willen we graag vanuit een ruimhartiger standpunt benaderen dan het krantenbericht van de Associated Press, maar het zou wel eens kunnen gebeuren, dat het ons vergaat als de Fransen, die in 1870 uit hun door Madame de Staël verwekte hypnose plotseling ontwaakten, toen ze de Pruisische legers op hun land zagen afstormen, terwijl ze aan de overzijde van de Rijn tot dan toe slechts dichters en denkers aanwezig hadden verondersteld. | |
[pagina 503]
| |
Veel bedenkelijker, ja bepaald ergerlijk in sommig opzicht is wat de Slavofiel Walther Schubart in zijn 'Europa und die Seele des Ostens' debiteert. Niemand zal het boek een grote allure ontzeggen, geen mens zal volslagen ongevoelig zijn voor de visionnaire beelden, die dit werkGa naar voetnoot1. bij de lezer oproept. Iedereen zal moeten toegeven, dat de meedogenloze critiek, waaraan hij de Westerse wereld onderwerpt, helaas voor een groot deel gerechtvaardigd is. Ten onzent heeft de te vroeg overledene Mr J.C. Baak een uitstekende studie aan Schubart's werk gewijd, en ik kan, dunkt me niet beter doen dan naar deze knappe critiek, van gelovige protestanse zijde, verwijzenGa naar voetnoot2.. Ik wil hier slechts op één apodictische bewering, die in Schubarts's boek voorkomt, wijzen; de rest kan men zich dan gemakkelijk denken: 'Im Gegensatz zum prometheischen Menschen (d.i. de Europeaan) hat der Russe christliche Tugenden als konstante Nationaleigenschaften. Es ist keine Uebertreibung, von der eingeborenen Christlichkeit der russischen und vielleicht sogar der slavischen Seele zu sprechen. Die Russen waren Christen bevor sie zich zum Christentum bekannten, Christen ohne Christus'. Een moderne variatie op Tertullianus' Anima naturaliter christiana? Neen, in deze samenhang betekenen de aangehaalde woorden oneindig veel meer. Het is in de grond van de zaak een grove miskenning van het geheel eigen, want bovennatuurlijke, karakter van het Christendom. Voor Schubart hebben de ingestorte deugden van geloof, hoop en liefde, die ieder mens om niet geschonken worden, blijkbaar niet veel te betekenen; voor hem zijn Christus' Leven en Dood eigenlijk volmaakt overbodig geworden; hij interesseert zich niet voor Christus zelf, maar voor de Rus. Oppervlakkig beschouwd, waardeert en vereert hij zelfs het Christendom, maar het is een waardering, die een gelovig Rus verontwaardigd van de hand zal wijzen. Het probleem van de hereniging der Oosterse en Westerse Kerken is in onze dagen in een nieuw stadium getreden en de belangstelling ervoor is, vooral in intellectuele kringen, steeds groeiende. Dit stemt tot blijdschap, maar ons christelijk geweten - en ons gezond verstand - komen in opstand, wanneer Schubart ons voorschrijft in de orthodoxe Rus de 'al-christen' te gaan zien of de 'al-mens'. Wat dit eerste betreft: noch het Westen noch het Oosten kunnen tegenover het Evangelie enige rechten doen gelden. Dit is voor beiden een geschenk, een gunst, gratia, die oneindig ver uitgaat boven alle volkeren en alle tijden. Sinds Christus voor alle mensen gestorven is, staat ieder volk als een onvergelijkelijk schuldenaar bij God in het krijt. Nooit zullen de onuitputtelijke mogelijkheden van het christendom door alle volkeren van alle tijden tezamen gerealiseerd kunnen worden, laat staan door één volk. Zogenaamde 'christelijke naties' danken sub specie aeternitatis absoluut niets aan zichzelf, doch alles aan Gods genade: menselijkerwijze gesproken zal iedere 'christelijke natie' haar eigen glorietitel hebben, maar anderzijds haar eigen vernedering dienen te erkennen. Niet Schubart's Russische mens zal de wereld de nieuwe weg kunnen wijzen, slechts de gelovige orthodox, met haar verbonden in de eenheid van Christus' genadeleven. |
|