Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Wetenschappelijk Humanisme
| |
Wat hier niet bedoeld wordt.Om van het wetenschappelijk humanisme een duidelijke idee te vormen, moeten allerlei beschouwingen worden afgezonderd, | |
[pagina 460]
| |
die dikwijls in de discussie worden betrokken, maar die met de essentiële stellingen van deze theorie niets hebben te maken. Zo zal men er terecht op wijzen, dat de beoefening van de exacte wetenschappen bij den geleerde bepaalde deugden ontwikkelt, daar de geleerde zich geheel aan het objectieve feit onderwerpt, en alle subjectieve vooroordelen en gevoelens zoveel mogelijk uitsluit. Vandaar de liefde tot de waarheid, welke deze ook moge wezen. Ook wordt bij den geleerde een zekere belangeloosheid verondersteld; de gewetensvolle ijver in de wetenschappelijke vorsing leidt zelden tot aanzienlijken rijkdom. De aanhoudende geestesarbeid heeft overigens op zichzelf een veredelenden invloed op den mens. De meeste grote geleerden munten ook uit door hun vredelievendheid, hun eerbied voor de anderen en over het algemeen hun liefde voor den mens. Zij weten zich, evenals hun wetenschap, in dienst van de beschaving, en zij zijn steeds de eersten die protesteren, wanneer van een of andere uitvinding tegen de mensheid misbruik wordt gemaakt. Dit alles mag waar zijn; maar het is toch niets anders als een brok beroepsmoraal. Elk beroep, gewetensvol en plichtgetrouw uitgeoefend, ontwikkelt bepaalde deugden, en indien men hieraan den naam van humanisme wil geven, dan zou men even goed van een geneeskundig, een rechtskundig humanisme kunnen spreken: Uit het feit dat de meeste echte geleerden moreel hoogstaande mensen zijn, volgt niet, dat het wetenschappelijk humanisme dat sommigen onder hen verkondigen, waar zou zijn. Het wetenschappelijk humanisme is geen beroepsdeugd maar een theoretische hypotheseGa naar voetnoot(1). Evenmin behoort tot het probleem van het wetenschappelijk humanisme de vraag, welke plaats men in de humaniora-studiën aan de positieve wetenschappen moet toekennen. Natuurlijk zullen de verdedigers van het wetenschappelijk humanisme deze plaats zeer ruim uitmeten, zelfs zullen zij een uitsluitend wetenschappelijke opleiding voor de élite voorstaanGa naar voetnoot(2). Maar dit is slechts een paedagogische toepassing van het wetenschappelijk humanisme, niet dit humanisme zelf. Men kan overigens voorstander zijn van een kwalitatief of en kwantitatief beter wetenschappelijk onderricht in de middelbare scholen, ook wanneer men het wetenschappelijk humanisme verwerptGa naar voetnoot(3). Men kan namelijk aan de wetenschappelijke methode de voorkeur geven boven de literaire en, als modern mens althans, liever de 'esprit | |
[pagina 461]
| |
de géométrie' dan de 'esprit de finesse' bezitten. We laten echter dit steeds omstreden paedagogisch probleem geheel terzijde; het behoort niet rechtstreeks tot de eigen problematiek van het wetenschappelijk humanisme. Om dit laatste zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven is het noodzakelijk een blik te werpen op de geestesstromingen waarvan het slechts de moderne uitloper is, nl. het positivisme en het neo-positivisme. | |
Het positivisme.Het positivisme is een cristallisatie van verschillende gedachtenstromingen, voornamelijk van het sensualisme, welke vasten vorm kreeg in de zgn. positivistische filosofie van Auguste Comte (1798-1853). De grondstelling van Comte was, dat het menselijk denken drie stadia heeft doorlopen. In het eerste zocht het de oplossing van de natuurproblemen in mythologische symbolen; in het tweede trachtte het dezelfde problemen te benaderen door metaphysische begrippen, als substantie en accident, oorzaak en kracht; tenslotte heeft het mensdom den sleutel gevonden om de geheimen van de natuur te ontsluiten: de methode van de positieve wetenschappen. Deze doet den mens de mogelijkheid aan de hand om door observatie en experiment de natuurwetten te ontdekken en zo meester te worden van het natuurgebeuren en het naar den wil van den mens te richten. Deze denkconstructie gaat uit van de veronderstelling, dat het enige naaste doel van het menselijk denken bestaat in het kennen van de stoffelijke natuur en het enige laatste doel in het dienstbaar maken van de stoffelijke krachten aan de menselijke noden en verlangens. Het is dus geheel gebaseerd op een materialistische veronderstelling. Hiermee gaat de overtuiging gepaard, dat alleen de positieve wetenschappelijke kennis betekenis en zin heeft, en dat bijgevolg al wat niet met de wetenschappelijke methode kan worden onderzocht eenvoudigweg niet bestaat. Het positivisme is essentieel een radicaal scientisme. Kennen is niets anders dan positief-wetenschappelijk kennen, en men heeft de kenmogelijkheden van den mens uitgeput, wanneer men met Comte de wetenschappen heeft opgesomd: wiskunde, sterrekunde, natuurkunde, scheikunde, biologie en psychologie, sociologie of sociale physica. Dit scientisme sluit vanzelfsprekend een ontwaarding in van elke metaphysiek en bij gevolg van elke ware philosophie. Het eeuwenoude streven van den menselijken geest om buiten en boven het louter ervaarbare en meetbare een laatste absolute oorzaak te vinden wordt door den positivist als een ijdele droom afgewezen. | |
[pagina 462]
| |
Het positivisme is een imperialisme van de positieve wetenschappelijke methode. Het gelooft, dat er buiten de eigenlijke wetenschappelijke methode geen enkele geldige kennis kan bestaan, dat bij gevolg de wetenschappelijke methode van observatie, proefneming en objectieve verificatie de enige methode is, welke bij gevolg zal moeten worden toegepast op alle wetenschappen, zowel op de psychologie en de sociologie als op de natuurkunde en de scheikunde, dat tenslotte alleen de positieve wetenschap bevoegd is om voor al de menselijke problemen een oplossing te zoeken en te vinden. Dit volgt overigens zeer logisch uit de grondstelling volgens dewelke de mens niets meer is dan een stuk van de zichtbare natuur. Maar de wetenschap is niet alleen de enige sleutel tot de kennis van de menselijke natuur; door deze kennis bezit de mens het middel om het gekende te beheersen en te leiden tot de door hem gewenste doeleinden. Kennis is macht. De natuurwetenschappen hebben dit alleszins bewezen. De wetenschap, hoe belangeloos ook bedoeld, is tenslotte uitgelopen op een techniek waardoor vroeger ongekende natuurkrachten, als de stoom en de electriciteit, nu de atoomenergie, in den dienst van den mens worden gedwongen. Maar die wetenschappelijke beheersing, die nu reeds een feit is geworden t.o.v. sommige natuurkrachten, moet zich straks uitbreiden over de biologische en de sociologische krachten, die in den mens aanwezig zijn. Deze krachten werken nu nog steeds op een in grote mate anarchische en onberekenbare wijze, omdat we hun wetenschappelijke wetten nog niet hebben gevonden. Door de toepassing van de wetenschappelijke wetten op de wetenschappen van den mens, zal deze voor zichzelf als een natuurding worden en hij zal aan zichzelf gehoorzamen als een ding. Met wiskundige zekerheid zal hij zijn doeleinden verwezenlijken. Alles, de mens inbegrepen, zal 'wereld' en technisch volkomen beheerst worden. De Brave new World van Aldous Huxley zal geboren worden! En het positivisme ziet deze toekomst tegemoet als een bevrijding van den mens: bevrijding van zijn religieuze mythen, van zijn metaphysische dromen en al zijn subjectieve behoeften. Want heel deze theorie staat tenslotte in dienst van den mens. Deze bekleedt vanzelfsprekend een centrale plaats in de wereld: hij alleen immers kan de objectieve wereld kennen, haar geheime wetten ontsluieren en deze in de taal der wiskundige formules vastleggen. Maar anderzijds wordt de mens toch weer geheel opgeslorpt door de wereld: alleen de blik, dien hij op de dingen buiten hem en op zichzelf als deel van de wereld werpt, heeft | |
[pagina 463]
| |
voor hem betekenis. De mens wordt gedefinieerd door zijn wetenschappelijken blik op de dingen buiten hem, omdat deze blik bij machte schijnt de wereld tot dienstbaarheid te dwingen en alles te laten meewerken tot den stoffelijken en bij gevolg zedelijken vooruitgang van het mensdom. De waarde van den mens wordt geheel herleid tot zijn natuurwetenschappelijken akt. Indien men aan het positivisme vraagt: kent de mens zichzelf, dan antwoordt het: nog niet! Dat wil zeggen, nog niet wetenschappelijk, hetgeen de enige manier is om te kennen. De mens moet eerst geheel de natuur buiten hem kennen, daarna zal hij de positieve methode op zichzelf met succes kunnen toepassen, en zichzelf als object, als een stuk natuur, kunnen ontleden. Dan zullen de biologie, de psychologie en de sociologie hun plaats innemen onder de exacte wetenschappen en de individuele zowel als de sociale gedraging van den mens beheersen en leiden. Dan zal de biologie, als exacte wetenschap van de ontwikkeling van het menselijk lichaam, dit laatste bevrijden van de ziekte en misschien van den dood. De mens zal dan de ontwikkeling van zijn eigen species volmaakt beheersen en door een positief ingrijpen in de voortplanting den idealen mens over alle vormen van lichamelijke zwakheid of verwording doen zegevieren. De psychologie zal trefzekere middelen aan de hand doen om aan het zieleleven van den mens een gezond evenwicht te verzekeren en zo aan den strijd tussen de zinnelijke en geestelijke strevingen een eind te maken. Het klassiek onderscheid tussen geest en stof, dat eigenlijk te wijten is aan onze onwetendheid van de psychologische wetten, zal geheel verdwijnen. Al de pseudo-problemen en de angsten die in deze onwetendheid wortelen: het doel van den mens, de vrije wil, het zondebesef, de wroeging, zullen meteen worden uitgeschakeld. Door de wetenschappelijke psychologie genezen zal de mens tenslotte, verlicht door de rationele kennis van de sociologische wetten, de formule ontdekken om de egoïstische en de altruïstische strevingen in een conflictloze samenleving te balanceren. Een gelukkig, ongestoord probleemloos leven op aarde, door den stagen vooruitgang van de wetenschap: dit is het ideaal van de positivistische opvatting van den mens. En dit is tenslotte het noodzakelijk gevolg van een filosofie, die den mens opvat als een louter natuurlijk object. Want waarom zou de mens ongelukkiger moeten zijn dan de ster die aan den hemel fonkelt, dan de roos die bloeit in den tuin, dan de vogel die fluit in den boom? Wanneer hij zichzelf eenmaal zal kennen in het perspectief van het natuurgebeuren waarvan hij een moment moèt zijn, dan zal | |
[pagina 464]
| |
hij meteen al zijn zorgen hebben afgelegd en zijn bestemming hebben bereikt. We hoeven overigens dit materialistisch positivisme niet gelijk te stellen met het platte hedonisme, met de jacht op lagere genietingen. Indien alle hedonisten zich op een materialistische levensbeschouwing beroepen, dan is het omgekeerde lang niet altijd het geval. De materialisten waarover we spreken willen den mens genezen zowel van zijn kwade driften als van zijn lichamelijke ziekten. Het is de onwetendheid, zeggen zij, die den mens tot het kwade brengt, hem in zijn eigen ogen verlaagt, en hem ersatzgenietingen doet opzoeken, daar hij de echte vreugde van een vrij en ontwikkeld mens moet missen. Het scientistisch materialisme wil zich den titel van humanisme niet laten betwisten, het eist hem meer en meer voor zich op en rekent zich tot de kampioenen van het 'nieuwe humanisme' dat zich zal vestigen op de ruïnen van het oude - het christelijke. | |
Het wetenschappelijk humanisme.Wat men nu wetenschappelijk humanisme noemt, is niets anders dan de erfgenaam en de ontwikkeling van het positivisme van de negentiende eeuw. Het komt ons voor als een werkelijk archaïsme, want sedert het einde van de vorige en het begin van deze eeuw heeft het positivisme veel van zijn invloed ingeboet. Niet alleen filosofen, als Bergson, Dilthey e.a. brachten het fatale slagen toe; het werd ook door de meerderheid van de echte geleerden verzaakt. Het positivisme onderging het droevig lot tot een propagandamiddel tegen elke spiritualistische levensopvatting te worden verlaagd. Zijn theorieën werden slogans voor radicale redenaars en zijn hypothesen werden graphisch voorgesteld in de primaire bolsjewistische antireligieuze tentoonstellingen. In sommige kringen is men nochtans het positivisme trouw gebleven en heeft men er een zekere filosofische standing aan weten te behouden, waardoor het tracht te concurreren met de huidige, alle meestal anti-positivistische gedachtenstromingen. Zo b.v. de zgn. 'Weense kring'. Deze bestaat uit een aantal geleerden, vroeger meestal docerend aan de universiteit van Wenen en gegroepeerd rond het tijdschrift Erkenntnis, maar sedert den Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland over verschillende Europese en Amerikaanse universiteiten verspreid. Zij zijn de geestelijke erfgenamen van den Duitsen positivist Ernst Mach (1838-1916) en herleiden alle menselijke kennis tot de zinnelijke ervaring, tot 'Erlebnisse', en tot louter formele logische regels, waardoor de positieve wetenschap mogelijk wordt. Zij verbinden tenslotte het empirisme van Mach met de 'logische analyse' | |
[pagina 465]
| |
van Bertrand Russell. Even radicaal anti-metaphysisch ingesteld als het oude beperkt dit neo-positivisme de menselijke kennis tot de kennis van de feiten enerzijds en tot de wiskundige logica of logistiek anderzijds. Problemen als die van stof en geest, wereld en mens, mens en God hebben volgens hen letterlijk geen zin: het zijn immers geen feiten, die in de cijfertaal der logistiek kunnen worden uitgedrukt. In zijn jongste groot werk A History of Western Philosophy heeft de vergrijsde theoreticus van de logistiek, Bertrand Russell, het laatste hoofdstuk gewijd aan zijn persoonlijke neo-positivistische levensvisie, welke hij noemt 'the philosophy of logical analysis'. Minder radicaal dan de school van Wenen erkent hij, dat niet het hele menselijk leven onder de jurisdictie van de 'filosofie van de logische ontleding' valt. 'Er blijft echter, schrijft hij, een uitgebreid terrein, dat traditioneel tot de filosofie behoorde, waarvoor wetenschappelijke methodes inadekwaat zijn. Dit terrein bevat de laatste waardeproblemen; wetenschap alleen b.v. kan niet bewijzen, dat het slecht is zich te verheugen in daden van wreedheid. Alles wat gekend kan worden, kan gekend worden door de wetenschappelijke middelen; maar dingen welke rechtens kwestie van gevoelen zijn liggen buiten haar bevoegdheid' (bl. 862-863). Er klinkt in dezen zin een zekere ontgoocheling en berusting door: de oude droom van het positivisme, dat al de geheimen van het menselijk bestaan door de wetenschappelijke rede kunnen ontsluierd worden, is uitgedroomd. Maar tevens wordt er aan de fundamentele stelling van het positivisme vastgehouden: buiten de wetenschappelijke kennis is er geen. Indien er dan toch sommige dingen aan het logisch verstand ontsnappen, dan moeten ze tot het gebied van het irrationeel 'gevoelen' verwezen worden. Er is geen plaats voor een andere, maar toch reële kennis, voor een metaphysisch inzicht in het wezen van den mens. De realiteit valt uiteen in twee totaal gescheiden delen: het ene dat de wetenschap onderzoekt, het andere dat we aanvoelen. Een metaphysische kennis, waardoor we de waarde van de wetenschap en de waarde van het gevoelen zouden kunnen onderzoeken in het licht van de transcenderende eenheid van het menselijk zijn, wordt dogmatisch genegeerd. Het wetenschappelijk humanisme is niets anders dan dit neopositivisme, dat zich getooid heeft met de moderne benaming 'humanisme'. De Engelse bioloog, Julian Huxley, de huidige directeur van de Unesco, heeft de beginselen van dit wetenschappelijk humanisme vastgelegd in een hoofdstuk van een bundel essais, welke in Franse vertaling verscheen onder den titel: L'homme cet être unique. Het hoofdstuk zelf draagt als titel: | |
[pagina 466]
| |
L'humanisme scientifique (bl. 322-341). De mens, zo betoogt Huxley 'verschijnt ons als een fractie van de universele stof die bewust is geworden van haar ik en van haar betrekkingen met de overige wereldstof, bekwaam om te begeren, te gevoelen, te oordelen en een plan op te vatten'. Dit stoffelijk wezen wordt noodzakelijk meegesleept in de evolutie van de stof, dus ook het menselijk denken evolueert. Een waar humanisme moet zich bij gevolg naar de toekomst richten en de opvattingen van het verleden gewillig prijsgeven. Wat gisteren waar was, is het vandaag niet meer, en zal morgen zeker vals zijn. Bij gevolg moeten we elke 'dogmatische' d.i. absolute waarheid en zekerheid verzaken, uitgenomen natuurlijk de zekerheid dat de waarheid evolueert. Hoe het nu precies met den mens staat, hoe we de verdere vormen van zijn evolutie kunnen kennen en beïnvloeden, dat weten we nog niet. De wetenschappelijke kennis is nog niet voldoende gevorderd. 'Wij bouwen laboratoria om te verificeren hoe we de electrische, scheikundige en mechanische krachten kunnen samenkoppelen en samenbundelen, maar het overeenkomstig probleem van het inspannen en het versterken van de krachten en latente activiteiten van de menselijke natuur, met het onderzoek daarvan zijn wij om zo te zeggen nog niet begonnen.' J. Huxley somt vervolgens de karakteristieken op van het wetenschappelijk humanisme. Zij verschillen in niets van de postulaten van het positivisme. Het wetenschappelijk humanisme, schrijft hij, is een protest tegen het bovennatuurlijke, - waarmee hij klaarblijkelijk bedoelt al wat de zuivere empirie overschrijdt; het beklemtoont de mogelijkheid om op het menselijk leven hetzelfde wetenschappelijk proces toe te passen als in de bestudering van de stof, met als gevolg dezelfde voortschrijdende meesterschap; normen en doeleinden zijn slechts een deel van het wereldbeeld, zoals dat door de wetenschap wordt getekend; niets tenslotte zal kunnen verwezenlijkt worden tenzij door de experimentele verificatie, welke alleen door de wetenschap kan geschieden' (bl. 339-340). Evenmin als B. Russell ontkent Huxley het bestaan van niet-wetenschappelijke behoeften van den mens, zoals de kunst, de moraal, de godsdienst; maar deze behoren tot de irrationele 'normen en doeleinden', die tenslotte door de wetenschap worden herleid en in het effen empirisch wereldbeeld gladgestreken. Er is niets, absoluut niets wat het wetenschappelijk denken transcendeert. Wat heel de wereldvisie en de anthropologie van dit wetenschappelijk humanisme domineert, is de 'evolutionistische ervaring'. De mens moet zich aanpassen bij de concrete gegevens van het moment van de evolutie, waarin hij zich bevindt, en zich | |
[pagina 467]
| |
geheel vrij en beschikbaar stellen voor de voorbereiding en den overgang tot het volgend moment. De enige verplichting die uit dit systeem resulteert is tenslotte de verplichting om door wetenschappelijke vorming het moment te bespoedigen, waarop de mens zichzelf volmaakt zal kennen als een object onder de objecten, als een deel van het natuurgebeuren. En zelfs die verplichting is er nog ene van relatieven aard. Was het niet de grote wetenschapsmens H. Poincaré, die zei: 'De wetenschap kan ons niets voorschrijven, zelfs niet aan wetenschap te doen'. Het wetenschappelijk humanisme, wil het getrouw zijn aan zijn beginselen, mondt tenslotte uit op een volledig geestelijk en zedelijk relativisme en nihilisme. | |
Het wetenschappelijk humanisme en de mens.Voor het wetenschappelijk humanisme is de mens, in zijn totaliteit, een product van de stoffelijke evolutie. Hij is principieel niet verschillend van de wereld, die hij met de strict-wetenschappelijke methode onderzoekt. Indien we nu door stof verstaan het geheel der phenomenen die tenminste principieel kunnen gemeten en van buiten af, objectief, beschreven worden, dan blijkt het dat de mens niet geheel tot het gebied van het stoffelijke kan gerekend worden. Immers hij is niet alleen - alhoewel ook - een groep meetbare en objectief beschrijfbare phenomenen; hij is ook de act, die meet en die beschrijft. Hij is m.a.w. niet alleen een objectGa naar voetnoot(1), maar ook een subject. Hij kan de wereld en zichzelf als objecten kennen, maar alleen omdat hij, als subject, bewust tegenover de wereld en tegenover zichzelf-als-dingin-de-wereld staat. Deze act, waardoor hij juist mens is, kan niet kwantitatief gemeten worden; hij valt niet onder de categorie der uitgebreidheid. Indien men nu het begrip wetenschap beperkt tot de kennis van het fundamenteel stoffelijke, dan kan de mens niet totaal wetenschappelijk gekend worden, en indien we onder natuur verstaan het geheel van de fundamenteel stoffelijke processen, dan is de mens, in zijn kern, een wezen, dat de natuur transcendeert, een ware meta-physische wezenheid. In de mate, dat hij object is, dat hij a.h.w. geïncarneerd is in de stoffelijke verschijnselen van zijn lichaam, behoort de mens tot de natuur en bij gevolg tot het gebied der exacte wetenschappen; in de mate echter, dat hij subject is, d.w.z. den akt kan stellen waardoor hij de wereld en zichzelf als deel in de wereld kent, transcendeert hij én het natuurlijke én het stoffelijke en ontsnapt | |
[pagina 468]
| |
hij aan den greep van de natuurwetenschappelijke methode. Het is bij gevolg onmogelijk, dat in welke verre toekomst ook er een strict positieve, wetenschappelijke kennis van den mens als dusdanig, als kennend en vrij handelend wezen, als subject zou ontstaan. Een bewijs hiervoor wordt geleverd door de ontwikkeling van de moderne wetenschappelijke psychologie. De psychologische school, die zich zo strict mogelijk op het natuurwetenschappelijk standpunt heeft gesteld, is het 'behaviorisme' van Watson en de zgn. 'objectieve psychologie' van Bechterew. Zij hebben beslist elke subjectiviteit in den mens geloochend en hebben hem beschouwd als een bundel physische reacties op een bundel physische prikkels. Ze hebben die reacties kwantitatief gemeten, in curven en diagrammen vastgelegd en een zeker aantal merkwaardige resultaten bereikt in de ontleding van het uiterlijk, objectief gedrag van den mens in bepaalde, objectieve omstandigheden. Maar door hun methode zelf gedreven hebben zij fataal hun onderzoek meer en meer moeten centreren op deze gedragingen, die de mens met het dier gemeen heeft, en tenslotte tot deze zuiver somatische reflexen waardoor hij een zekere analogie vertoont met de tropismen van de plant. Logischerwijze zal hun methode hen dwingen zich tenslotte bezig te houden met de gevolgen van de zwaartekracht op het lichaam van den mens. Indien men a priori de subjectiviteit van den mens loochent en hem totaal volgens de zuivere 'objectieve' natuurwetenschappelijke methode wil behandelen, dan wordt noodzakelijkerwijze de psychologie herleid tot physiologie en tenslotte tot physica. Het is toch klaarblijkelijk, dat wie een methode, eigen aan een bepaalde kenstructuur, op een object uit een andere kenstructuur toepast, dit object noodzakelijkerwijze alleen beschouwt als behorend tot het kengebied, waartoe die methode behoort. Wie een kathedraal met een microscoop gaat onderzoeken, zal kleine stofdeeltjes ontdekken, maar nooit een kathedraal zien. Wie met de natuurwetenschappelijke, kwantitatieve, objectieve, statistische methode den mens gaat onderzoeken zal meetbare phenomenen ontdekken in de uiterlijke gedraging, maar nooit den mens als mens. We komen dus tot deze, voor elken positivist paradoxale conclusie, dat hoe meer we den mens zullen verklaard hebben als stoffelijk wezen, hoe meer de natuurwetenschappelijke methode in de psychologie en in de sociologie zal worden toegepast, hoe minder we den mens zullen kennen als dusdanig, in zijn eigenheid, zijn subjectiviteit. Maar indien we den mens niet geheel als een object kunnen kennen, dan zullen we hem ook nooit geheel als een object kunnen | |
[pagina 469]
| |
beheersen. We zullen nooit met natuurnoodzakelijke zekerheid kunnen ingrijpen in de toekomst van den mens als dusdanig. Geen enkele zuiver wetenschappelijke psychologie of sociologie zal hem het geluk kunnen verzekeren, zoals de natuurwetenschappen objectieve veranderingen kunnen teweegbrengen. Wil dat zeggen, dat een wetenschappelijk georiënteerde psychologie of sociologie nutteloos zijn? Geenszins. Zij kunnen objectieve voorwaarden scheppen, die het den mens gemakkelijker - of moeilijker - zullen maken om gelukkig te worden. Maar het menselijk geluk zelf zal nooit tot stand gebracht kunnen worden, als een synthetisch scheikundig lichaam of als de uitkomst van een wiskundige berekening. Het positivisme berust op een fundamentele denkfout, waar het leert, dat door de loutere ontwikkeling van de positieve wetenschappen de mens het geluk zou kunnen bereiken dat met zijn natuur overeenstemt. Het is een verdienste van het existentialisme met nadruk op deze denkfout te hebben gewezen. Het heeft ten sterkste beklemtoond, dat de menselijke persoonlijkheid in haar diepste kern noodzakelijkerwijze ontsnapt aan de objectieve en experimentele methoden van de exacte wetenschappen. De mens is geen ding in de wereld dat als alle andere dingen kwantitatief kan worden ontleed; hij is een subject, bezit een eigen, spontane activiteit die aan de wereld en haar determinisme voor zichzelf zin en betekenis geeft. De mens als persoon is vrij, neemt persoonlijk stelling tegenover het objectieve, kiest en oriënteert de dingen, al of niet wetenschappelijk gekend, naar eigen doeleinden, in het licht - zo wil het tenminste het 'christelijk existentialisme' - van universele normen van waarheid, goedheid en rechtvaardigheid, die hij in zichzelf door spontane en metaphysische reflexie ontdekt. Voor de natuurwetenschap zal deze mens, als subject, steeds een mysterie blijven. Zij kan hem werkelijk geen directe hulp bieden. Hier past het onderscheid van Gabriel Marcel: de wetenschap houdt zich bezig met problemen; de mens is een mysterie. Het probleem wordt gesteld voor het redenerend verstand, in objectieve termen; het verwacht principieel een objectieve oplossing. Het probleem is een verontmenselijkt gegeven. De mens daarentegen is een gegeven voor zichzelf; hij die de vraag stelt, is dezelfde over wien de vraag gaat op het ogenblik zelf dat hij vraagt; hij is subject en object tegelijkertijd, nooit zal hij een probleem worden: hij is en blijft een mysterie. Het existentialisme gaat echter te ver in zijn reactie tegen het positivisme. Het heeft den mens totaal gescheiden van de natuur, van het objectieve, en in hem een zuiver subjectief, steeds | |
[pagina 470]
| |
zichzelf scheppend wezen gezien. Voor zover deze laatste uitdrukking een zin heeft, kunnen we haar alleen toepassen op God. God is de absolute Subjectiviteit, de loutere Vrijheid. De mens, alhoewel de wereld transcenderend, maakt er toch essentieel deel van uit: hij is geïncarneerd. Hij is subject-object, en in dit dubbel aspect van zijn éne wezen ligt het mysterie, dat de natuurwetenschappelijke methode, afgestemd op het louter object, niet kan ontsluieren. Wil dat zeggen, dat we dit mysterie alleen kunnen benaderen door een existentiële ervaring, als de angst, of de hoop? Dit zou veronderstellen, dat we met de positivisten de kracht van ons redelijk inzicht a priori tot den natuurwetenschappelijken akt beperken. Maar onze rede kent niet alleen de objectieve natuur, zij kent ook zichzelf als geestelijken akt. Door reflexie op onszelf komen we in het bezit van een metaphysische kennis, d.w.z. van een kennis die gericht is op datgene in den mens wat het louter natuurlijke, objectieve transcendeert en metaphysische voorwaarden veronderstelt in dien kenakt zelf. We kennen onszelf niet alleen naar het model van een kwantitatief-meetbare reactie op een prikkel, maar ook en vooral als een geestelijke wezenheid, als een wezen, dat elke beperkte kennis overstijgt en naar de absolute waarheid zoekt; als een vrij wezen, dat autonoom zijn handelingen leidt naar door hemzelf gekozen doeleinden, strevend naar het absolute goede, waarvan het zelf een participatie is. Zo staat de mens, als geestelijk wezen, in een geheel andere dimensie dan de natuur, en is het hopeloos van een natuurwetenschappelijke ingestelde psychologie of sociologie zijn heil te verwachten. De mens zal zijn geluk in zichzelf moeten vinden, in de vrije keuze, die hem tot persoon maakt, en waardoor hij enigszins over zichzelf beschikt. Hoe hij moet leven, zal hij nooit door kwantitatieve metingen kunnen ontdekken, maar door zijn kennis van de absolute metempirische waarden, die hij in zichzelf draagt. Het geluk van den mens hangt fundamenteel af van het antwoord, dat hij vrij geeft aan de geestelijke eisen van zijn wezen, aan de goddelijke roeping en de goddelijke liefde, waaraan hij zijn bestaan als mens te danken heeft. Wanneer hij de geestelijke waarden, als liefde, gerechtigheid, waarheid, vroomheid niet in zijn concreet bestaan door een innerlijke overgave tracht te verwezenlijken, dan zal geen enkele psychologische of sociologische statistiek hem in zijn menselijke waardigheid kunnen bevestigen. Nochtans, de mens is niet totaal vrij, niet totaal zichzelf. Hij is een geest in de stof en hij is onafscheidelijk, in de eenheid van zijn substantie, een subjectiviteit die zich ontplooit in een | |
[pagina 471]
| |
net van objectieve voorwaarden, welke zich aan hem opdringen. De geest heeft dus rekening te houden met het stoffelijke; hij moet het stoffelijke zoveel mogelijk tot de sfeer van den geest verheffen. Een objectieve filosofie gaat met de christelijke wereldopvatting accoord om het stoffelijke niet als slecht te brandmerken, als onverzoenbaar met het geestelijke. In het zgn. stoffelijke is er als een verwachting, een voorbereiding, een potentie die het oriënteert naar den geest. Het wil langs den mens om deel hebben aan die hogere waarden en draagt in zich de kiemende mogelijkheid tot deze veredeling. We kunnen bij gevolg de menselijke subjectiviteit niet scheiden van de objectieve wereld: deze laatste is de voedingsbodem van de eerste. Ze zijn metaphysisch één in de volledige menselijke, subjectief-objectieve persoonlijkheid. Vandaar dat we het belang van de objectieve wetenschappen, van de wetenschappelijke psychologie en van de wetenschappelijke sociologie niet onderschatten. Zij bestuderen de objectieve zijde van den mens, de raakvlakken waar stof en wereld menselijke realiteiten worden. Deze wetenschappen kunnen en moeten helpen om in de objectieve, historische phenomenen die openheid te vrijwaren, die interne richting, waardoor zij in de geestelijke beslissingen van den mens kunnen worden opgenomen. Het woord van Thomas van Aquino, dat er voor een deugdzaam leven in het algemeen een minimum aan welstand noodzakelijk is, is geen nieuwigheid, maar het illustreert uitstekend de verhouding tussen hetgeen we de subjectieve en de objectieve zijde van den mens noemden. We menen dat de wetenschappen, de psychologie en de sociologie in het bijzonder, er veel toe kunnen bijdragen om aan alle mensen het minimum welstand te verzekeren, waarover de Aquinaat spreekt. En door welstand wordt niet alleen de economische bedoeld, maar ook het psychologisch evenwicht, de politieke en sociale 'welstand', m.a.w. een zo volmaakt mogelijke aanpassing aan het midden, waarin de mens zijn persoonlijkheid ontwikkelt aan zijn reële biologische en psychologische behoeften. Maar deze aanpassing van het midden door wetenschap en techniek heeft maar menselijke waarde door de vrije keuze van den mens zelf, die haar ten goede of ten kwade gebruikt. Deze keus kan niet door wetenschappelijke methoden en experimenten geleid worden, maar alleen door een geestelijke daad, waardoor de mens zichzelf kent en aan de blijvende eisen van zijn natuur voldoet. Het is de taak van een gezonde filosofie den mens te leren, hoe hij de objectieve goederen kan en moet gebruiken om zijn einddoel te bereiken, om tenslotte als volwaardige menselijke persoonlijkheid te leven. Men kan zelfs de wet vooropstellen, dat hoe meer de mens zijn | |
[pagina 472]
| |
macht uitstrekt over de objectieve wereld en over zichzelf als object, hij des te meer door geestelijke zelfreflexie zijn subjectiviteit moet versterken. Bergson sprak van een 'supplément d'âme', dat hij noodzakelijk achtte op het ogenblik dat de mens zijn technische kracht op ongehoorde wijze ontwikkeld heeft. Het wetenschappelijk humanisme verwacht alle heil van een 'supplément de science': daarin ligt zijn vergissing. We zeggen alle heil. Want dat we van den vooruitgang van de wetenschap een verbetering van het menselijk lot mogen verwachten staat vast, maar dan alleen wanneer men dezen vooruitgang in de morele en geestelijke zelfvervolmaking van den helen mens zal hebben ingeschakeld.
De èchte Renaissance heeft deze synthetische visie op de menselijke natuur verzinnebeeld in dat toppunt van menselijke cultuur, dat de muurschilderingen van Raffaël zijn in de Stanza van het Vaticaan. De kunstschilder heeft daar in het centrum van zijn School van Athene de prinsen van het zuivere filosofisch denken doen oprijzen. Rondom hen zijn al de wetenschappen en kunsten door hun voornaamste beoefenaars vertegenwoordigd. En vlak tegenover deze School van het menselijk wezen en streven staan de christelijke denkers geschaard rond de H. Eucharistie, onder een hemels visioen. In deze machtige synthese heeft elk menselijk weten en kunnen zijn plaats, zijn juiste plaats. Laat ons een ogenblik uit deze Stanza, behalve beneden rechts van de School van Athene, die groep van geleerden met passer en hemelbol, al het overige wegdenken en ons afvragen, wat er van het schoonste en grootste dat de Renaissance heeft voortgebracht zou overblijven: het wetenschappelijk humanisme wellicht... |
|