Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
[1948, nummer 5]Onze Weg door den Nacht
| |
[pagina 450]
| |
- mag ik u dit vooraf tot troost zeggen: ondanks alle huivering bij de gedachte eraan, zou ik dezen weg door den nacht niet willen missen in mijn leven. Dat betekent natuurlijk volstrekt niet, dat ik niet overgelukkig zou zijn, als aan de wereld en mijn volk deze noodlottige gebeurtenissen gespaard waren gebleven. Maar nu ze hun niet gespaard bleven, ben ik in een zeer ernstigen, zeer smartelijken zin dankbaar, dat ik ze in Duitsland mee mocht beleven en mee mocht ondergaan. Want niet alleen de heldere dag, ook de nacht heeft zijn wonderen. Er zijn bloemen die slechts in de wildernis groeien, sterren die slechts in de woestijn aan den horizon verschijnen. Er zijn ervaringen van de goddelijke liefde, die ons slechts in de uiterste verlatenheid, ja aan den rand van de vertwijfeling gegeven worden. Ik geloof met velen van mijn Duitse broeders en zusters, dat wij in deze vreselijke jaren als mensen en als christenen inzichten verworven hebben, die wij als winst moeten boeken. Als ik deze winst met een kort woord moest aanduiden, zou ik zeggen: we hebben alle waarden een keer gezien onder de laatste aspecten van de vergankelijkheid en het gericht - een onmetelijke winst, betaald weliswaar met in eerste instantie ontzettend pijnlijke veranderingen van het beeld, dat we tot nu toe van de wereld hadden. Ik wil proberen, u over deze ervaringen te spreken. Daarbij moet u wel voor ogen houden, dat mijn voorstelling geen algemene geldigheid kan hebben, d.w.z. ik moet u vragen het misleidende collectief-begrip 'de Duitsers' of 'de Duitse mens' van u af te zetten. Een volk - ieder volk - is een veelvoud van eenlingen en blijft dit ook in de dagen van zogenaamde 'gelijkschakeling'. De tegenstellingen in Duitsland waren zeer groot. Het kan gemakkelijk gebeuren, dat u van een andere zijde een voorstelling van zaken krijgt, die met de mijne in tegenspraak is, en dat toch beide voorstellingen volstrekt waar zijn. Want het is een kenmerk van chaotische tijden, dat de middenvormen opgelost en weggespoeld worden, zodat slechts de extremen blijven staan. Men kon toen in Duitsland naast het afschuwelijkste het ontroerendste, naast het gemeenste het edelste, naast het meest goddeloze het meest vrome aantreffen. In dezelfde dagen, dat bij ons de synagogen brandden, kon de uitdrukking ontstaan van de 'Ehrentagen der Münchener Hausmeister' - deze legden bij de Joden, toen hun het kopen van alle levensmiddelen was verboden, in stilte het noodzakelijke voor de deur. Terwijl talrijke Duitsers zich ongeremd aan den rassenhaat overgaven, vond men ook talrijke Duitsers die zich tot taak stelden, iedere met de jodenster getekende medeburger, die zij ontmoetten, uiterst vriendelijk te | |
[pagina 451]
| |
groeten. Ik zelf maakte toen in de badplaats Oberstdorf mee, hoe men er voor zorgde, dat een overleden een graf naast zijn echtgenote kreeg, en niet toestond, dat hij, zoals bevolen was, ergens onder den grond werd gestopt. Het waren Duitsers, die de concentratiekampen oprichtten, het waren echter ook Duitsers die een groot contingent van de slachtoffers vormden. Het waren Duitsers, die de Russische gevangenen lieten verhongeren, het waren echter ook Duitsers die 's nachts kruipend op handen en voeten naar de gevangenenkampen slopen en met levensgevaar de ongelukkigen iets van hun eigen karige voedsel over den prikkeldraad toewierpen. En zo zou men eindeloos voorbeelden van de tegenstellingen kunnen opsommen. Ik spreek hier dus niet van den weg der Duitsers zonder meer, maar ik spreek van dien weg, inzover mijn naaste vrienden en ik hem konden overzien. De eerste overrompelende verandering, die in ons plaats greep, was het besef van de buitengewone broosheid van alles, wat wij cultuur, civilisatie en menselijke beschaving noemen. Want geordende toestanden leveren niet de maatstaven voor de laatste mogelijkheden, die in de diepte der dingen sluimeren. En Christus waarschuwt juist voor het gevoel van zekerheid, dat de geordende toestanden ons geven. Ik denk aan de heldere woorden van die plaats uit het Evangelie, waar de duivel terugkeert in het huis, waar hij reeds lang was uitgegaan, en hoe het met dit huis erger wordt als tevoren. Ook de Kerk heeft ons nooit in twijfel gelaten over het grote gevaar van al het menselijke. Wij hoorden haar stem wel, vanzelfsprekend geloofden wij haar, maar goed beschouwd konden wij ons toch niet voorstellen, dat ook in onze dagen nog anarchische uitbarstingen van ongeremde boosheid en wreedheid, antichristelijke vervolgingen in groten stijl mogelijk waren. Wij waren kinderlijk genoeg om te geloven, dat dit voorbehouden was geweest aan lang vervlogen eeuwen. Want het begrip voor de eigenlijke macht van het kwade heeft de hedendaagse mens grotendeels verloren. Men spreekt van onrecht en misdaad; dat echter achter deze duidelijke, aardse begrippen een grondeloos diep metaphysisch geheim staat, dat wat de Kerk noemt het mysterium iniquitatis, het mysterie van een zeer reële onmetelijk grote bovenmenselijke macht, dat is zeer weinig mensen bewust, ook zeer weinig christenen - de niet-christelijke moderne wereld wil er zelfs volstrekt niets meer van weten: de macht van den duivel is haar evenzeer ontgaan als de macht van God. Men is van mening, dat de mens tegen het kwade zal opgewassen zijn met enigen goeden wil, met inzicht en karakter- | |
[pagina 452]
| |
sterkte. Dit is nu echter niet het geval. Wat wij in Duitsland meemaakten was het ontstellende feit, dat bij een groot aantal mensen, wanneer zij op hun draagkracht beproefd worden, op een zekere hoogte noch hun inzicht, noch hun karaktersterkte, noch hun zogenaamde goede hart er tegen bestand zijn; dat een behendige propaganda hun geest verwart, en een zekere mate van natuurlijken huiver hen kleinmoedig maakt en bereid tot verraad of minstens bereid om de ogen te sluiten, en dit niet alleen bij twijfelachtige karakters, maar ook bij anders goede, rechtschapen mensen - en dit juist was het beklemmend onverwachte, dat wij beleefden. De oude diepzinnige sprookjes van onze voorouders waren van deze dingen beter op de hoogte dan wij. De duivel, die den mens vermomd nadert, zodat hij hem niet erkent, - b.v. als edel ridder of welgesteld koopman - de duivel, die den mens overhaalt tot een bondgenootschap, de duivel, die met een vinger al de hele hand neemt; de duivel, die sterk, rijk, onkwetsbaar, onoverwinnelijk maakt, tot op den dag, waarop het bondgenootschap ten einde is - dit juist was het, wat ons toen werkelijkheid werd. Ik heb in dien tijd veel in deze oude, diepzinnige sprookjesboeken gelezen. Deze boeken, wier verhalen mijn moeder met haar lieve stem mij eens als kind vertelde, ze behoorden tot de heel enkele profane boeken, die ik nog verdroeg in die dagen, toen de vijandelijke vliegtuigen urenlang over ons heen trokken, en de vuurgloed der brandende steden den horizon kleurde - in die dagen ook, die geladen waren van het huiveringwekkende bewustzijn, dat boven ieder hoofd in Duitsland het beulszwaard hing. Zoals vele andere dingen, zo wijzigde zich toen ook de rangorde der boeken. Vele die ons vroeger zeer waardevol toeschenen, verloren hun betekenis - ook veel religieuze boeken vormden geen uitzondering. Stand hield overal alleen het laatste, het diepste, meestal het heel eenvoudige. Ieder belangrijk boek, dat ik bezit, zal voor mij altijd het teken dragen van wat het toen voor ons was, of niet meer was. Door het erkennen van de metaphysische macht van het kwade wordt het ook begrijpelijk, dat de situatie zo buitengewoon moeilijk te overwinnen was, - een omstandigheid die buiten de Duitse grenzen telkens weer de grootste bevreemding wekt - begrijpelijkerwijze, omdat men daar het wezen van het demonische nog niet uit eigen ervaring kent, maar meestal slechts vanuit het morele standpunt oordeelt. Om elkaar te troosten gaven wij toen van hand tot hand blaadjes en briefjes door met belangrijke uitspraken en gedichten, die | |
[pagina 453]
| |
op een of andere wijze met onzen toestand verband hielden. Daaronder bevond zich ook een uitspraak van Goethe uit de 'Wilhelm Meister'. Goethe schildert er het wezen van den demonischen mens juist zoals wij hem toen kenden, en sluit met de gedachte, dat de mens hem uit eigen krachten niet zou kunnen overwinnen. Hier wordt het punt geraakt, waar alles om draait. De draak uit de Apocalyps wordt niet door den mens, maar door den engel Gods in den afgrond geworpen. Tegen het bovennatuurlijke is slechts het bovennatuurlijke opgewassen. In het erkennen van deze waarheid ligt de eigenlijke sleutel om die dagen te begrijpen. Ook de wederwaardigheden der enkelingen legden daarvan getuigenis af. Het waren absoluut niet altijd de sterkste, de verstandigste, de meest karaktervolle mensen, op wie de verleiding geen vat had. Maar het waren ook niet altijd degenen, die wij tot nu toe voor vroom gehouden hadden. Zoals voor ons het beeld van den mens veranderde, zo veranderde voor ons ook het begrip der vroomheid: iedere slechts formeel beoefende vroomheid bleek te wankelen. Ik heb velen zien bezwijken en velen op wondere wijze zien staande blijven, van wie niemand het verwachtte. In beide gevallen besliste de levende of niet levende verbinding met het bovennatuurlijke, met den engel, die den afgrond beheerst, met den Verlosser der wereld, wiens kracht in de zwakken machtig is. Hiermee ben ik, mijn herinneringen volgend, over het donkerste punt heen. Juist het afgrijselijke van den nacht en de ondervinding, hoe ontzettend gemakkelijk de mens te verleiden is, schiepen tenslotte de voorwaarde voor een totaal nieuwe ervaring van het Licht. Wilt u dit alstublieft absoluut letterlijk verstaan. U weet, dat men toen in Duitsland het Christendom wilde uitschakelen - wij waren feitelijk dus weer in die eeuwen verplaatst, die aan het verschijnen van Christus voorafgingen. Kunt u mij geloven, dat wij juist vanuit deze duisternis Advent en Kerstmis vierden op een wijze, die ons pas echt deed beseffen, wat Christus de wereld aan genade, liefde en barmhartigheid heeft gebracht? Wij waren innerlijk in een van te voren nooit gekende diepte bereid om het wonder van den Kerstnacht in ons op te nemen. Heel mijn leven zal ik niet vergeten, hoe gedurende de Metten van Kerstmis in de zeer volle, zwaar verduisterde kerk niemand opstond om te vluchten, toen plotseling het loeien van de sirene vooralarm gaf, waarop ieder ogenblik groot alarm kon volgen. Allen waren vastbesloten, zich, hoe uiterst nabij het gevaar ook was, de viering van den Heiligen Nacht niet te laten ontnemen. | |
[pagina 454]
| |
Het verlangen naar Christus was zo groot, dat het ook mensen aangreep, die tot dan toe ver van Hem stonden. Ik heb in die dagen meermalen van niet-christenen schokkende bekentenissen gehoord. Wij zagen mensen deelnemen aan de Sacramentsprocessies, die in geen enkel opzicht nog tot de Kerk behoorden. 'Het bevredigt mij, in dezen Godvergeten tijd ergens mijn eerbied voor een hogere wereld te bewijzen', zei me eens een van deze zonderlinge deelnemers. - Onze kerken waren steeds vol en overvol. Tijdens de luchtaanvallen smeekten zulke buitenstaanders in de kelders de katholieken telkens weer, hardop te bidden. De Kerk had toen haar priesters gemachtigd, om bij doodsgevaar aan alle gedoopte christenen de generale absolutie en den zegen te geven. Zij werden door vele niet-katholieken verlangd en ontvangen. Men is vaak geneigd zich van zulke verschijnselen met een sceptisch: 'Nu ja, dit zijn uitingen van angst - nood leert bidden' af te maken. Ik zou hier liever denken aan de mooie verklaring van Brémond, dat het gevaar den toegang tot de diepste en wezenlijkste gronden der ziel openbreekt. Wat in die dagen veranderde, was ook de verhouding tot de Protestanten. In de gemeenschappelijke bedreiging van hun religieus bezit vonden de gescheiden broeders elkaar weliswaar niet tot een gezamenlijke belijdenis, maar tot een gezamenlijke liefde, en ik geloof niet dat deze houding weer zal veranderen - daarvoor hebben wij te veel met elkaar doorgemaakt. Er zijn helaas in het tegenwoordige Duitsland veel politieke en andere twisten, maar confessionele twisten zijn er niet meer. In veel grotere steden werkt met toenemend succes de 'Una Sancta'. Er waren bij ons ook veel mensen, die door gebed en offer diegenen probeerden bij te staan, die in andere landen van de Duitsers te lijden hadden. Wij voelden dat heel scherp aan. Toen na den oorlog een buitenlandse dichteres, van wie wij bijzonder hielden, in onze kranten schreef, dat zij ons voorlopig niet kon vergeven, omdat zij noch aan ons schuldgevoel noch aan onze ommekeer geloofde, heb ik aan die gebeden moeten denken - zij hadden vele malen ook het volk van die dichteres en haar zelf gegolden. Men heeft toen in Duitsland van veel zijden bij mij aangedrongen, dat ik haar openlijk zou antwoorden. Ik heb dat niet gedaan. Het scheen mij niet nodig, dat zij iets van onze gebeden wist, het was voor mij voldoende dat God deze gebeden verhoord en haar behouden had. Misschien zal u dit verrassen, maar ik verzeker u, dat vele beschuldigingen, die ons allereerst zonder onderscheid golden, ons nauwelijks geraakt hebben, niet omdat wij hoogmoedig of verstokt waren, zoals zo vaak beweerd wordt, | |
[pagina 455]
| |
maar omdat het oordeel van God over ons volk gekomen was. Wie voor Gods oordeel gestaan heeft, op hem maken de oordelen der mensen niet veel indruk meer. Maar juist in het oordeel voelden wij ons ook begenadigd, want Gods oordelen zijn altijd straf en genade tegelijk, wat de menselijke oordelen niet steeds zijn. Wij leerden in alle opzichten, ons veel meer uitsluitend op God te verlaten dan vroeger. Dit was het buitengewone, ten enenmale niet te vervangen voordeel van een tijd, waarin ons al het aardse, waarop we nog konden steunen, ontnomen werd. Weliswaar geloofden wij ook vroeger al op God te hebben vertrouwd. Maar wat betekent Godsvertrouwen, zolang men zich nog op een welgeordende staat, op politionele veiligheid, op geld, bezit en aanzien kan verlaten? Ik verzeker u, het is totaal anders gesteld met het vertrouwen op God, wanneer men werkelijk nog slechts op God aangewezen is, wanneer alle, maar dan ook alle menselijke zekerheden wegvallen en men bij zichzelf moet zeggen: ieder ogenblik kan niet alleen figuurlijk, maar ook heel werkelijk het dak boven je hoofd ineenstorten. Ieder ogenblik kan alles wat je lief en dierbaar, zelfs onontbeerlijk is, verdwenen zijn! Zou je morgen ziek worden, dan is er geen ziekenhuis meer, dat je zal opnemen. Je kunt iederen dag uit je woonplaats verdreven en eenvoudig op straat gezet worden. Je kunt dagen-, wekenlang in een veewagen, op stro liggend, van de ene plaats naar de andere getransporteerd worden zonder onderdak te vinden. Bevries je, dan bevries je; heb je honger, nu dan heb je honger. Je loopt iederen dag de kans opgesloten en op de wreedste en pijnlijkste manier gedood te worden, zonder de minste schuld en zonder mogelijkheid je te verdedigen. Ieder ogenblik kun je het bericht ontvangen, dat je familie, je vrienden, onder het puin van hun vaderstad begraven liggen of in de gaskamers van de concentratiekampen omkwamen - ieder ogenblik kan dat ook jouw lot worden. En als je werkelijk al deze gevaren zou overleven, dan zal, ofschoon je zelf de misdaden, die in je volk begaan werden, niet mede begaan hebt, ofschoon je misschien zelfs al het mogelijke er tegen gedaan hebt, toch levenslang deze schuld van je volk als een schaduw over je blijven hangen: nooit meer zul je het kind van een geacht en geëerd volk zijn. - Ik weet niet, of u zich ook slechts bij benadering een voorstelling van zo'n situatie kunt maken - ik kon het niet, voordat ik het meemaakte. Zij betekent immers niets meer of minder dan de vraag: Wat blijft, als alles wegzinkt? En in deze verschrikkelijke vraag werd tenslotte ook de laatste schat van den mens, het religieuze bezit, betrokken: ook dit scheen zeer onzeker geworden. Christelijke | |
[pagina 456]
| |
tijdschriften, voordrachten, boeken waren er slechts weinig - werkelijk overeind stond nog uitsluitend de Kerk in haar eigenlijkste kerngebied, met haar centrale mysterium van de H. Mis en met de Sacramenten. Maar wij moesten ons terecht afvragen: hoelang nog? Ook hier kwam dezelfde vraag naar voren: Wat blijft, als alles wegzinkt? Als op zekeren dag de kerken worden gesloten, het ontvangen van de sacramenten onmogelijk wordt gemaakt, de liturgie en de prediking verstommen, of als alle Godshuizen in puin en as verzinken? En hier kon over de hele lijn het antwoord slechts luiden: God blijft, Christus, de Heer der Kerk blijft bij ons, zelfs als alle zichtbare tekenen van zijn genade, alle uitwendige tekenen van zijn Rijk verdwijnen. Ik kan u niet zeggen, welken troost deze zekerheid betekent, als men den ondergang der wereld voor zijn ogen ziet. Vanuit deze laatste ervaring moge ik nu nog eens terugkeren naar hetgeen ik in het begin heb gezegd. Zoals bij iederen ondergang, zo blijft ook bij den ondergang van ons beeld van den mens niets anders over dan de zekerheid van de onvergankelijkheid van Gods liefde: de laatste verandering, die zich in ons voltrok, betreft niet de verhouding tot de zonde, maar tot den zondaar. U kent allen het aangrijpende boek van Nanda Herbermann: 'Der gesegnete Abgrund'. De pakkende compositie van dit boek is origineel, de eraan ten grondslag liggende ervaring niet. Ik ken een hele reeks mensen, die op hetzelfde of een overeenkomstig lot op dezelfde wijze antwoordden, zoals wij toch altijd weer ondervinden, dat juist degenen, die het bitterste moesten dragen, het meest tot vergeving en mildheid geneigd zijn, terwijl degenen, die verder af staan, dikwijls veel harder in hun oordeel blijven. Zoals de nacht eerst toegankelijk maakt voor het licht, zoals de ervaring van wat uit een ontkerstend volk worden kan eerst de volle heerlijkheid van Christus doet erkennen, zo betekent ook het ervaren van de ongeremde boosheid een nieuwe verhouding tot de liefde, ik zou bijna zeggen: een heel nieuwe liefde tot de liefde. Daar komt nog dit bij: hoe dichter men zelf bij de huiveringwekkende gebeurtenissen stond, des te meer begreep men tenslotte van haar verleidingen. Ik denk hier natuurlijk niet aan de handlangers en de uitvoerders van de misdaden, maar aan die vele zwakken, die door hun zwijgen en hun zich-bukken die misdaden mede mogelijk maakten, zonder er echter persoonlijk aan deel te nemen, laat staan ze goed te keuren. Op het gevaar af, dat u mij verkeerd verstaat, zou ik u willen zeggen, dat ik deze | |
[pagina 457]
| |
zwakheden tot op zekere hoogte begrijp. Want de nieuwe verhouding tot den mens betekent ook een nieuwe verhouding tot het eigen ik. Mij staan b.v. die dichters voor ogen, van wie men eiste het bekende loflied op Hitler te schrijven. Velen schreven het en worden nu veracht. Degenen die het niet geschreven hebben, denken milder, want zij weten welke doodsangst de weigering gekost heeft. Ik ben ervan overtuigd, dat wij goed beschouwd, er allen slechts zo door gekomen zijn, zoals in mijn novelle 'Der Letzte am Schafott' de kleine vreesachtige Blanche, van wie gezegd wordt: 'Men verwachtte den triomf van een heldin te zien, en men beleefde het wonder in de zwakken'. Ook sterke mannen zijn er niet anders doorgekomen, en als zij eerlijk zijn, geven ze dit ook toe. Voor de pijnbank houdt het heroïsme op, en blijft slechts de kracht, die ons boven onze eigen geschonken is. Wij, die de laatste verschrikkelijke mogelijkheden van den mens tegenover ons hebben geschouwd, wij wagen ons niet meer aan pogingen, de menselijke zwakheid te vergoelijken, maar evenmin, over deze zwakheid een vernietigend oordeel te vellen. En nu kom ik tot het laatste wat ik op het hart heb. Onze nieuwe, zeer sceptische houding tegenover den mens houdt natuurlijk ook een dergelijke houding tegenover het eigen volk in. Onze illusies over dit volk, onze trots op dit volk zijn, voor wat zijn tegenwoordige verschijningsvorm betreft, gevallen - onze liefde tot dit volk niet. Zij is veel dieper en sterker dan ooit. Het moet wel in grote mate de liefde zijn van Hem, die met de tollenaars en de zondaren aan één tafel zat, en volgens zijn eigen woorden gekomen is om juist het verlorene te zoeken. Tot de reeks van grote voordelen, die ons het nabije verleden bracht, reken ik ook het begrip voor wat eigenlijk christelijke liefde betekent. De meeste christenen - ik sluit mezelf niet uit - richten hun liefde slechts op de gave, de hoogstaande en sympathieke figuren. Dat is goed en juist als natuurlijke liefde van den edelen mens tot den edelen mens, maar de eigenlijke christelijke liefde is dit toch niet. Christelijke liefde wil zeggen: weten hoe twijfelachtig de waarde is van den mens, hoe grondeloos diep de afgrond waarin hij kan vallen, en hem dan desondanks beminnen. En deze christelijke liefde vraag ik ook aan u voor mijn volk. Ik weet dat Zwitserland reeds veel voor ons heeft gedaan, en niet slechts in stoffelijk opzicht. Het was uit de rijen van uw volk, dat ons - naast de woorden van den Heiligen Vader - de eerste stemmen van deelneming, van goedheid in ons uitgestoten zijn bereikten. Wij zullen dat nooit vergeten. Blijft ons deze deelneming en goedheid betonen, wij hebben ze even hard | |
[pagina 458]
| |
nodig als de materiële hulp, om niet ten prooi te vallen aan de vertwijfeling - dit gevaar is in het tegenwoordige Duitsland zeer groot. Want het huiveringwekkende spook van een valse wereldbeschouwing is wel neergeslagen, maar daarmee zijn de goddeloze machten niet overwonnen. Een werkelijke overwinning kan slechts tot stand komen door dien Geest, dien wij tegelijkertijd den Geest van Liefde en den Scheppergeest noemen: Hij, maar ook Hij alleen, bezit de belofte, dat Hij het aanschijn der aarde zal vernieuwen. |
|