Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Het onvergankelijke SprookjeGa naar voetnoot1.
| |
IHet sprookje hoort bij de epiek. Van de epiek dan uitgaande, willen wij het omschrijven en vatten. Onder de literaire genres is de epiek de vergaarschuur van het menselijk ervaren. Feiten en gestalten, toeval en bestemming, aanvang en uitkomst, eenling en gemeenschap, een dag en eeuwen: alles heeft er zijn plaats en rol; alles draagt in zich een smaak en een les, een licht en een richting. In het veelvuldige toevallig en vergankelijk gebeuren, | |
[pagina 404]
| |
veel onbeduidends en haast onopgemerkt, schift en scheidt de epiek; zij sorteert en voegt samen; met een nieuwen adem bezielt ze haar schepping. Veel valt weg; maar het overblijvende, van een bijzondere qualiteit, grijpt ons zoveel sterker aan: een gecondenseerde en als zodanig herschapen werkelijkheid. Het oergebeuren en de oerbestemming, waarvan het genaken ons huiveren doet, legt zijn krachtlijnen onder het vertelde en voorgestelde, dat, als een metaal bij een magneet, daarvan niet meer los kan. Diep onder een waterspiegel zien we soms bladeren en oude voorwerpen, terwijl het water stroomt en golft, onbewogen. Door de waterlagen geheel vervormd, laten ze zich toch onmiddellijk herkennen. Even diep liggen, in het doorzichtige kunstenaarsgemoed van den verteller, de doorleefde of waargenomen feiten. Hij biedt ze ons aan gelijk de waterspiegel bezonken blaren vertoont, vervormd en kenbaar, als universeel geworden en noodzakelijk; onvergankelijke symbolen onder een altijd vlottende, altijd veranderende werkelijkheid. Want de epiek is werkelijker dan de werkelijkheid zelf. Deze geeft slechts den schijn der dingen, gene hun onvervreemdbare, hun blijvende waarheid. Deze verhindert den blik en verbergt den horizon; gene verheldert het zien, tot diep in het uitspansel. Deze bekoort en stoot af, verbijstert en bedriegt: niemand weet of zij haar beloften zal nakomen en haar bedreigingen uitvoeren, of zij hem zal ontgoochelen of overstelpen; - gene kan akelig of tragisch zich voordoen; maar zij is vast en zeker, en achter haar zwartste storm-wolken blijft de hemel verlicht. Het dagelijkse gebeuren is het onzeker vertoon van grauwe buien of flarden azuur, van een badende maan of een regenboog; de epiek is het vaste op- en neergaan der zon, dag na dag, en in den nacht het wandelen der sterren. Alles legt zij vast aan een eerste gebeuren, van waaruit al het andere zin krijgt en waarde. Door een bonte dwarreling van feiten heen benadert en vat zij het éne verloop: van een leven, een volk, een gemeenschap hoe dan ook, een tijdvak of een hoofdstad, - en dat éne verloop gloeit en vlamt, als aan de zon ontstoken. De vurige blik van een slang verstilt en bedwingt de weerloos geworden prooi; de epiek, in haar diepste wezen gezien, plaatst de stil gevallen wriemeling, zwellend van kracht, in een 'bestendige aanwezigheid', onder Gods ogen-als-zonnen. Zij is dan het verenigd resultaat van het menselijk ervaren, het nadenken, het geloof. Het nadenken toetst het ervaren en ordent den buit; het geloof - een overtuiging namelijk die alles onderworpen stelt aan een bovenmenselijke macht - doet het opnieuw leven: leven door zichzelf, doch van boven gevoed. Geen artistiek herscheppen; tenzij in zover men een veelvuldige wanorde meesleurt op den énen weg der alles ordenende Voorzienigheid. Uiteindelijk wordt elke ware epiek de resultante van geloof en ervaren: de veelheid van het beleven, onverminderd en onverzwonden (integendeel!), in de eenheid opgenomen van het bewuste geloof.
En ziehier de zuiverste harmoniëring van ervaring en geloof: de mythe. Een ervaring - een conglomeraat liever van een ontzagwekkende hoeveelheid ervaringen -, waarbij het concrete, het scherp afgelijnde, het suggestieve in niets teloorging. Deze, doorlicht en doordrongen van een geloof | |
[pagina 405]
| |
- een volledige activiteit - en - overgave - dat niets dood laat, niets duister of omschaduwd, dat alles in den gloed stelt van de heldhaftigheid. Een allesbeheersende noodzakelijkheid, die afglanst van een zoveel meer verbazende schijnbare toevalligheid. Heel concrete gestalten; maar duizenderlei incarnaties zijn mogelijk. Enkele feiten op een smal toneel; doch niets blijft onberoerd. Onuitputtelijke symbolen, daarom niet minder levensecht of onmiddellijk te vatten. Met kosmische, met psychologische, met goddelijk-wonderbare bouwstenen staat het levensbeeld opgebouwd: God die alles beheerst en doordringt; de door Hem gewekte en bezielde natuur; de vrije mens die in deemoed moet buigen... In zulke mythen vooreerst legt het leven zich vast van mensen en geslachten; daarna pas en daar doorheen in de wijsbegeerte de geschiedenis en de andere wetenschappen. Elke verovering van den geest begint met het scheppend spel der verbeelding, iets als een mythe. En deze mythen vullen elkander aan of vernietigen elkander, volgens de richting en den geest der scheppende overtuiging. Mythen van deemoed en geloof passen als zodanig bij en op elkander; mythen aan den hoogmoed ontsprongen (met minder recht noemt men ze zo, maar ze dragen den naam) vormen hoogstens een toren van Babel: een collectief bedrog, één moment slechts schijnbaar samenhangend en imponerend, dat daarna zichzelf vernietigt.
De opeenvolgende grote mythen onder de volkeren vormen het beste beeld van hun religieuze en culturele geschiedenis. Religieuze en culturele tegelijk; want een levende religie is altijd - zij alleen - cultuurscheppend; terwijl de cultuur, zodra zij de religie poogt te verdringen, in gnosis en specialisering uiteenvalt en vergaat. In de mate waarin onder de mensen een religieuze (of pseudo-religieuze) geest doorwerkt, worden er mythen geboren; elke laïcisering daarentegen doet ze vergaan, om daarna de cultuur, zonder grondslag noch vastheid nu, aan te randen en uiteen te rukken. Verkeerd is dus de voorstelling, als zou de voortschrijdende cultuur geleidelijk de mythen doen verzwinden. Dat gebeurt in perioden van decadentie, jawel; maar dàt juist is decadentie! In de opeenvolgende culturen echter kan alleen de scheidingslijn tussen mythe en cultuur zich even verplaatsen. In den laatsten oorlog veroverden de Duitsers heel veel terrein op de Russen; achter het bezette gebied lag echter het vrije Rusland, en het tegenoffensief werd zoveel machtiger. Bepaalde mythen kunnen vergaan; maar de mythe bestaat even lang als het mensdom op aarde. De mythe, met hetzelfde grondthema, 'dat verhaalt van een verheven voorspel, vervolgens van het grote menselijke drama van het lijden, mislukking, verdrukking en schijnbare ondergang, tenslotte echter van den triomf van het ware en zuivere en van een eindsituatie, die het verleden volkomen liquideert' (blz. 26). Duidt dat grondthema de onveranderlijke bestemming niet aan van ieder mens van goeden wil, omdat het de bestemming is (wat is de katholieke synthese hier vruchtbaar!) van wie genoemd wordt 'de Eerstgeborene van gans de schepping' (Col. 1,15)? Van den 'Eersteling onder hen die ontsliepen' (I Cor. XV, 20), den eerste ook van wie opstond uit de doden. Ligt het grondthema van de mythe niet in de Evangelie-Woorden besloten: 'Moest de Christus dit alles niet lijden, en zo zijn glorie binnengaan' (Luc. XXIV, 26)? | |
[pagina 406]
| |
Mythen, ware grote mythen hebben iets van de blijde tijding, het evangelie. Ze ontroeren en zuiveren diep en verheugend. Wie er op ingaat, wandelt met den Messias naast zich. Misschien herkent hij Hem niet, maar zijn hart is brandend terwijl de Andere spreekt. In elke ware mythe komt, geheimzinnig en helder tegelijk, God nabij. | |
IIVoor Dr Schuurman bestaat de menselijke vooruitgang in een langzame bewustwording. Zo verdringt het helder gewetene het vaag vermoede, het gevatte den droom, het bezit het begeren, de cultuur de mythe; al zal deze, meent hij, altijd voortbestaan. Hoe dan? Zijn antwoord is niet klaar. Was de mythe oorspronkelijk een aanvoelen der toekomst; misschien wordt zij een voortleven van het verleden. Eindeloos ver houdt zij den horizon open achter wat, heel nabij, gegrepen werd en doorvorst. Het sprookje zou dan de spontane zelfverdediging zijn van de mythe, die bakkeleit met de cultuur... Hij formuleert het scherp en vaag tegelijk: een heel persoonlijk, een moeizaam verworven inzicht, bij een nog onvoltooide levens- en wereldvisie. Ziehier: 'Overal, waar de cultuur de mythe heeft teruggedrongen, heeft de mythische waarheid zich gehuld in het gewaad van het sprookje. Het is alsof de natuur aan de kinderziel en het kinderlijke in den mens heeft opgedragen, dit kostbare kleinood te bewaren, totdat het bewustzijn den doolhof ten einde zou hebben gedoold en zich weer voor de oerwerkelijkheid zou gaan openstellen.' 'De mythe zelf leeft zolang de mensheid leeft, omdat zij de oerwerkelijkheid omtrent den mens en zijn relatie tot den cosmos vertolkt. Deze oer-werkelijkheid laat zich niet verdringen en weet zich daarom, wanneer zij als zodanig niet meer wordt geaccepteerd, wel langs anderen weg toegang te verschaffen tot het bewustzijn' (blz. 26). Bijna alles hiervan konden we, bij een vasteren grondslag, aanvaarden; nu dient alles herzien.
Want het postulaat als zou het mensdom van minder naar meer bewustzijn evolueren, is heel betwistbaar. De mensengeslachten ontdekken en veroveren; maar (we zeiden het reeds) het bewuste ligt steeds gedrenkt in vermoedens en schemerlicht. Wie deze zou wegnemen, zij het nog bij de uiteindelijke uitkomst, zou de bewuste kennis dor maken en grauw; alles in het teken van het volstrekte rationalisme, - en mythen en sprookjes, hoe men het ook kere, zouden te-doorworstelen-momenten worden, eens geheel overwonnen, in den collectieven groei der mensheid van kind tot man. Zover gaat Dr Schuurman wel niet; doch alleen het onvoltooide van zijn systeem doet hem de beslissende keuze ontwijken. Hij, gelijk velen, kijkt op het heden zich blind. Deze tijd, tegenover al de voorgaande eeuwen gezien, zou de allerlaatste uitkomst doen aanvangen, de volkomenste bewustwording, de langzaam zich voltooiende beheersing van alles. Welk gemis, bij zulk inzicht, aan perspectief, ruimte en veelzijdigheid; aan bezonnen bezonkenheid en deemoedig geduld! Hoezeer vergroot men de betekenis en waarde, den omvang en het ingrijpen van de technische en wetenschappelijke veroveringen der laatste eeuw! Ligt daaronder de zelfgenoegzaam- | |
[pagina 407]
| |
heid niet van hem, die zich de maat waant van alles; de opperste maat, al behoefde zijn gestalte ook eeuwen van groei? Raken we den onvergeeflijken trots niet der moderne gedachte? Neemt men zo den hemel boven onze hoofden niet weg: God en de godsdienstigheid? en berooft men ons niet van de eindeloze ruimte met kleuren en wind: de schoonheid en het mysterie? Dr Schuurman, die de balans van den modernen vooruitgang niet opmaakt (hij ziet alleen de winst, niet het verlies), redt noch mythe noch sprookje; als onwillekeurig rationaliseert hij schoonheid en mysterie. Pythagorisme en gnosis vervangen voor hem deemoed en wijsheid... Neen! nog niet helemaal: hij aarzelt en zoekt. Wij drijven zijn gedachten te ver door; maar dat is voor zijn denk-richting de enig mogelijke uitkomst. Andere partiële inzichten, beter, dieper en waarder, remmen en schakeren nog zijn overtuiging en uitspraken. Mogen zij eens het tij doen keren!
Dan werd het sprookje bij hem iets anders! In het huis van de mythe zijn veel woningen, ook voor de didaktiek. Deze kunnen parabel heten, gelijkenis, voorbeeld, allegorie, legende, sage; het liefst en het meest: fabel en sprookje. De fabel en het sprookje: de twee uiterste gevallen van de didaktisch voorgestelde mythe, op een zedeles gericht of op een inzicht. De mens moet goed leven, diep leven; elk van beide leert hem, bevelend of boeiend, het ene of het andere. Het zijn paedagogische en didaktische vertellingen; daarom het best voor kinderen geschikt, voor onontwikkelde mensen. Kleinere onderwerpen daarom: wat bij de hand ligt, overbekend en gemeenzaam; daarachter iets onbekends en ruims, met glans, met macht of geluk. Bij de fabel komt het laatste minder voor, daar het verhaal zich vaak schematiseert tot een scherp omlijnde zedeles; zoveel méér bij het sprookje, waar het inzicht over velerhande symboliek moet beschikken. Sprookjes zijn dan verhalen over doodgewone mensen, met daarachter een koning, een prins en een prinses; over bekende dieren, maar de leeuw mag niet ontbreken. Verhalen over wouden en vijvers en bomen, gelijk wij deze kennen, doorkruisen en bewonderen; maar de geesten die ze bewonen verplaatsen ons in een wonderbare wereld. Het sprookjesverhaal verloopt in een doodgewone omgeving die ineens wordt betoverd; doch niets verbaast. Doodgewoon doet het aan; maar neen! alles is anders, alsof het doodgewone niet gewoon meer was... De fabels laten het goed voor onze ogen geschieden; de sprookjes het ononderbroken wonder, dat voor de opperste werkelijkheid moet gelden. Wat staat het sprookje ver dan van de grote mythe en dicht er bij! Dezelfde hemel van geloof en overgave, dààr majestatisch en hièr verrassend. Hetzelfde gestyleerd symbolisch gebeuren: dààr groots en tragisch; hièr een boeiende verscheidenheid van goed gevonden wonderen. Dezelfde vrijheid voor de verbeelding - laat de dieren maar spreken, zelfs potten en pannen! -: dààr onder den gestagen ernst der hoge inspiratie; hièr met een schijnbaar nonchalante bonhomie. Dezelfde trouw toch aan het inwendig licht; want ook over het sprookje hangt een zachte glans, men weet niet uit welke zon. Ver van de grote mythe en dicht er bij! Alles lijkt klein van proportie, toegankelijk en gemeenzaam. Zelfs de leeuw verliest zijn majesteit, en tussen de prinses en de assepoester ligt de formule van een bezwering. De | |
[pagina 408]
| |
onbedwingbare held-met-het-zwaard ruimt baan voor den nooit verlegen avonturier-met-het-tovermiddel. Alles voor de allereenvoudigsten bereikbaar en betoverend...: tussen de mythe en het sprookje ligt het verschil van den man en het kind. De man draagt een echt geweer, een zwaren helm en een blanken degen; het kind een papieren muts, een klakkebus en een houten sabel. Beiden spelen oorlog: de man tragisch en vreselijk; het kind met veel vertoon van een verschrikking die niet verschrikt. De man kan de strijd verliezen; het kind wint hem altijd.
Had Dr Schuurman op een vasteren grondslag gebouwd, de mythe meer als cultuurscheppend gezien, het onvervangbare en alles heffende zuurdeeg van de godsdienstigheid minder geïgnoreerd: met vastere hand had hij het wezen en de bestemming van het sprookje gegrepen; geheel bevredigend wellicht had hij, tot één overtuigende hypothese, zijn waardevolle vondsten samengevoegd. Nu ontglippen veel gevangen diertjes zijn hand, die uiteindelijk te weinig nog vasthoudt. Duidelijk heeft hij gezien, dat van al de paedagogische vertellingen, het sprookje het meest familiaire is en het meest geheimzinnige. Voor den inhoud zeiden wij het reeds: gestalten, toestanden, gesprekken en feiten zijn gewoon en ongewoon tegelijk; het meest alledaagse realisme, doch geen enkel wonder stemt sceptisch. Hoe groter en nieuwer zelfs deze voorkomen, zoveel geloofwaardiger het gehele sprookje!... Voor den vorm geldt dezelfde familiaire geheimzinnigheid. Niets wordt zo gemoedelijk verteld, uit geest en hart zo vrij geïmproviseerd, en geen ogenblik laten verteller en luisteraar elkander los. De verteller boeit, ja in den letterlijken zin. Zelfs is hij een tovenaar, een wonderdoener, een bezweerder, en vanzelfsprekend maken sprookjes, herhaaldelijk en op vele plaatsen, een belangrijk bestanddeel uit van velerhande initiatie. Dat weet Dr Schuurman heel goed; doch de initiatie zelf is hem te leerstellig geworden, te weinig een binnenleiden in een mystiek. In en door de sprookjes kunnen en moeten de ongevormden veel leren, akkoord; maar bovenal moeten geest en hart afgestemd worden op het wonderbaar heelal, met God aanwezig en inwerkend, waarneembaar als in een vluchtigen glimp. Het sprookje moet voor zijn deel de kinderen transformeren tot even dappere en behendige als gelovige mensen, en de wereld van deze getransformeerde kan niet adequaat in bestanddelen van onze zicht- en denkbare wereld worden omgezet. Ziehier dan de zwakheid van voorliggende sprookjesverklaring: het symbolisme wordt tot een transponeren teruggebracht: symbool en werkelijkheid ongeveer aequivalent. Neen! het symbool beweegt en leeft en het betekende is dood en dor; het symbool is geheimzinnig en onbegrensd, het betekende versneden en veel te helder; toch blijft het symbool eenvoudig en onmiddellijk genietbaar, terwijl men zijn geduld verliest wanneer het betekende wordt losgewikkeld. De geest Gods vaart over de wateren; Dr Schuurmans heeft hem te weinig ingeademd om voor het sprookje, dat er van leeft, zijn menselijke zelfgenoegzaamheid geheel te hebben afgelegd. Penetrerend en revelerend ging hij met sprookjes om; te weinig beluisterde hij bij den omgang de fee aan zijn zijde. Haar toverstaf raakte hem niet aan, maakte van hem het kind niet in den zonnegloed. Te weinig werd | |
[pagina 409]
| |
hij getransformeerd en geïnitieerd; tenzij in het vlakke, abstracte en beperkte. Gods engel fluisterde niet tot hem; hij waande dat de wonderen verbeelding waren en de werkelijkheid prozaïsch. Neen! de werkelijkheid is veel wonderbaarder dan de verbeelding: zij overtreft het stoutste sprookje dat haar van heel verre benadert; doch om dat in zich op te nemen moet men reeds geloven. | |
IIIToen Dr Schuurman de sprookjesliteratuur aanvatte, vermoedde hij niet hoe ver die liefhebberij hem zou voeren (cfr. blz. VII). Tot in de oergeschiedenis der mensheid, en nog zou hij, van dat schijnbaar eenvoudige kinderverhaal, de diepste wortels niet blootleggen. Tot aan den bodem der menselijke ziel, zonder haar mysterie te doorgronden. Tot aan de harmoniëring, in natuur en wereld, van krachten en quantiteit; maar de geheimzinnige betekenis van die harmonie zou hem ontgaan. Tot in Gods liefde zelfs, in zijn ondoorgrondelijke Voorzienigheid voor de mensen. De auteur wist niet dat hij de astrologie zou moeten bestuderen, nieuwsgierig stil blijven bij de symboliek der getallen. Voor de poorten van een mystiek kwam hij terecht, die hem reeds betovert en verlokt, nog niet vervoert; in een pralend woud, soms duister en akelig, veel meer verrukkelijk en glanzend, maar nog trad hij niet binnen in het huis-met-het-licht. Vlijtig, voorzichtig, durvend ging hij reeds verder; zijn boek biedt ons den buit aan van een langen tocht. Geen definitieve resultaten; maar een niets ontziende poging om aan de hand van het sprookje de geheimen te achterhalen van God en mens en kosmos. Een methodisch en doelmatig onderzoek, een veelvuldige ontdekking! Hij moet slechts voortgaan, zich de baan verder open breken naar het licht. Zelfs de getallensymboliek mag hij hoog stellen, en zich op weg achten naar de stelling van Pythagoras: 'de grond van het heelal is het getal' (blz. 40). Maar hoe diep het getal ook wroete en ordene: de grond van alles is de liefde. God zelf, alpha en omega, en de enige Zoon die niet gespaard bleef... Geenszins willen wij de heidense sprookjes tot christenkinderen zo maar omdopen. Maar de heidenen, voor wie Christus toch ook stierf, waren niet minder dan wij bovennatuurlijk voorbestemd, en het eeuwenoude anima naturaliter christiana laat vermoeden hoe aanhoudend en veelvuldig die voorbestemming in hen steeds doorwerkte. Zodra de auteur daarop eens uitkomt, wordt hem alles wel klaar en één. Intussen is hij als een kind met een legkaart. De vele stukken kan hij samenleggen; het bekomen beeld verstaat hij nog niet. Het stelt de zee voor, en nooit zag hij deze. Moge hij eens de avondzon boven het zeevlak zien, de wolkengrot en den gulden lichtweg. Moge de Onbekende als dansend dan aanschrijden over de rijzende en dalende golven! Dan zal Dr Schuurman - een nieuwe Kleine Johannes - hem kennen, hem herkennen, met helderder ogen; zoveel milder en machtiger dan treden aan zijn weldoende hand, naar den weedom der mensheid. |
|