Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Economische Vooruitzichten van den Middenstand
| |
[pagina 350]
| |
sen de zogenaamde bezittende en niet bezittende klassen zou moeten worden uitgevochten. De christelijke solidariteitsgedachte, een loot van de grote leer van Christus over het Mystiek Lichaam, gaat nooit uit van de strijd en heeft nooit strijd als doel. Nu het onderscheid tussen stand en klasse in het kort is aangeduid, willen wij er verder op wijzen, dat wij de voorkeur geven aan de verticale indeling van de sociaal-economische structuur boven de horizontale. Hieruit vloeit voort, dat de middenstand, naast een groep uit de distribuerende handel, ook groepen van producerende, werkgevende en werknemende personen omsluit. In deze uiteenzetting beperken we ons echter tot de groep uit de distribuerende handel en zouden deze willen omschrijven als de groep van personen, die in het economische proces de productieve verdelingsfunctie waarnemen. Deze definitie steunt niet op het bezit, maar op de functie van deze bepaalde groep. Wij noemen haar sociaal economisch, omdat iedere economische functie steeds moet gedacht worden in verband met haar sociale betekenis, en productief, - hetgeen overigens ieder economist zal toegeven - om het verwijt van het zogenaamde parasitisme van de tussenpersonen tegemoet te komen. Dit parasitisme kan overigens zowel in de organen der distribuerende handel als in de andere productiegroepen een werkelijkheid zijn. Het komt voor van af het ogenblik, dat een economische handeling irrationeel of oneconomisch geschiedt, d.w.z. in strijd met het economisch motief. Aldus zijn een overbezetting van de distribuerende diensten of ook een inrichting van verdelingsorganismen voor onredelijke behoeften oneconomisch te noemen. Indien we nu gaan spreken van de toekomstperspectieven van den aldus bepaalde middenstand, dan hebben wij hier alleen de min of meer verwijderde toekomst op het oog, waarheen, naar onze mening, de middenstand noodzakelijkerwijze evolueert; niet de onmiddellijke toekomst, noch de oplossing van de actuele dringende middenstandsvraagstukken. Deze hebben een zwaar geladen inhoud gekregen, die o.i. meer van politieke dan van economische aard is, en worden daarom zo hartstochtelijk omstreden. Wij willen in alle vrijmoedigheid getuigen, dat wij er van afzien in deze een standpunt in te nemen. Alleen wensen we hierover het volgende te zeggen: wij horen nu, zoals trouwens voor den oorlog, bittere klachten van drie belangrijke stands-groepen. Het is overbekend, dat de boeren hun toestand als benard voorstellen en scherpe aanklachten slingeren tegen de thans gevoerde landbouwpolitiek. Zij komt hen voor als een ongeregeld | |
[pagina 351]
| |
dirigisme, dat op betwistbare kostprijsberekeningen steunt, als een ondragelijk mengsel van te strakke leiding op één gebied en nadelige vrijheid op een ander. Anderzijds lazen wij onlangs in de arbeiderspers: 'De arbeider kent de moeilijkheden van zijn leven. Hij voelt ze onmiddellijk en hard aan. Hij merkt op, dat rondom hem de fortuinen opgestapeld worden en de weelde stijgt. Hij ervaart het levendig besef, dat hij onrechtvaardig behandeld wordt en dat hij omzeggens alleen de last van de economische nood moet dragen. Indien hij gelijk heeft, dan moet deze toestand veranderen en daarvoor moeten de wraakroepende winstmarges afgeschaft worden.' En verder: 'Tien of vijftien procent van de eerlijke en goedbedeelde distributiebedrijven zouden volstaan, nu de grootste schaarste voorbij is, om de minder kieskeurige handelaars voor de keuze te stellen hun practijken op te geven of hun clientele te verliezen.' De distribuerende middenstand blijft echter niet ten achter. Hij klaagt over de overdreven belastingen, die gezien de officiële tarieven en vastgestelde prijzen geen winst meer overlaten, over de wederrechtelijke praktijken van de prijzencontrole, over de sociale ongelijkheid, over de verwaarlozing van hun belangen door de openbare machten. Wanneer wij nu alles bij elkaar nemen, dringt zich de conclusie op, dat objectief aan al deze beschouwingen de gepaste aandacht moet geschonken worden. Het zal wel waar zijn, dat alle volksgroepen de verarming van de nationale economie op zich voelen drukken, maar zij moeten tevens genoeg staatsburgerzin en solidariteitsgevoelen aan de dag leggen om in volle tucht hun aandeel in het offer voor de economische wederopbouw van het land op zich te nemen. Het onderzoek dat we hier op het oog hebben gaat echter niet over de onmiddellijke problemen en moeilijkheden van de middenstand, maar over zijn toekomstmogelijkheden in de algemene evolutie van het economisch leven. In een eerste deel zullen we trachten de algemene kenmerken van deze evolutie te schetsen om daarna de gevolgen hiervan op de distribuerende handel na te gaan. | |
De arbeidsverdeling en de distribuering.De economische structuur heeft zich in de loop der tijden ontwikkeld dank zij de arbeidsverdeling, waaraan ook de distribuerings-functie haar ontstaan te danken heeft. De eerste vorm van arbeidsverdeling was de horizontale: de man had een andere economische taak dan de vrouw. In Athene en te Sparta specialiseerden zich zeer vroeg de 'politikoi' in hun politieke functie. Dit was ook een vorm van arbeidsverdeling. De Griekse maat- | |
[pagina 352]
| |
schappij was trouwens in verdere groepen ingedeeld: landbouwers, handelaars en loontrekkers, naast militairen en regeerders. Dichter bij ons staat A. Smith, die een scherp licht op de arbeidsverdeling geworpen heeft. Hij heeft er op gewezen, dat sedert 1775 de bezigheden van de arbeiders tot in het oneindige verdeeld werden binnen de ondernemingen. Hij had bijgevolg de vertikale arbeidsverdeling op het oog. In de moderne economie heeft de arbeidsverdeling haar evolutie voortgezet. Niet alleen had zij als gevolg, dat de producent zijn eigen producten niet meer verbruikt, maar zelfs dat hij vaak niets verteert van wat hij voortbrengt, en niets meer voortbrengt van wat hij verteert. Bovendien heeft zij een territoriale vorm aangenomen, zodat bepaalde streken en zelfs bepaalde landen zich in een bepaalde productie hebben gespecialiseerd. De bewegelijkheid van de productiefactoren, voornamelijk van het kapitaal onder den vorm van aandelen, heeft hoofdzakelijk hiertoe bijgedragen. De goederenruil nam daardoor sterk toe en mede door de steeds verbeterde transport-economie vloeit de goederenstroom over de staatsgrenzen heen. Het kan wel voorkomen, dat op het nationale of het internationale plan het ruilverkeer belemmerd of zelfs onmogelijk gemaakt wordt. Deze toestand moet echter steeds als abnormaal beschouwd worden, en bijgevolg als iets van tijdelijke aard. Abnormaal, omdat hij ingaat tegen de wetmatige evolutie van de wordende economie, die o.m. steunt op twee essentiële elementen: de arbeidsverdeling en de rationalisatie. De arbeidsverdeling en de goederenruil, die er noodzakelijkerwijze uit voorkomt, afschaffen of terugdringen is in principe de negatie zelf van de economische ontwikkeling. De arbeidsverdeling is een blijvende factor, die ook de distribuerende handel mogelijk en noodzakelijk maakt. Zij is er de grondslag van en haar vorm wordt bepaald door de economische structuur. | |
De economische structuur bepaalt den vorm van de distribuerende handel.Het lijkt overbodig de geschiedenis van de economische structuur en de daarmee verbonden vorm van de distribuerende handel van de vroegst bekende tijden af te verfilmen. Van groter betekenis voor het begrip van deze evolutie der economie in onze tijd blijken de middeleeuwen te zijn, omdat zij in feite het thans wordend economisch regime en de groeiende sociaal-economische opvattingen beïnvloeden. 'L'histoire se répète': we constateren het feit zonder het te willen beoordelen. Met betrekking tot de, corporatieve middeleeuwen moge het volstaan er op te wijzen, | |
[pagina 353]
| |
dat naast de productiereglementering een stricte handelsreglementering van kracht was. Zij sloeg niet alleen op de vereiste hoedanigheden en de licentie om het beroep uit te oefenen, maar ook op de waarborg van de kwaliteit en op de prijzen. De reglementering van de afzet was mogelijk ingevolge het bestaan van de halle. De tijd en de plaats voor den verkoop waren bepaald, zodat oneerlijke handel haast onmogelijk was. Voeg daaraan toe, dat in de prijzenstructuur de wet van vraag en aanbod niet werkte, en dat het aanlokken van klanten evenals het prijzen van de waar verboden was. De stramheid van het middeleeuws economisch systeem verwekte de reactie van de vrijheidsdrang, die de voorwaarde en de grondslag van het kapitalistisch systeem geworden is. De economie van het vrije ruilverkeer werd gedragen door de drievoudige vrijheid van productie, verdeling en consumptie. Haar fundamentele elementen waren het eigen belang en het privaat initiatief, waarop de vrije mededinging geënt was. De volmaakte economische doelmatigheid van het vrije concurrentiebeginsel werd tot dogma verheven. Deze opvattingen lagen voor de hand, omdat de economie functioneel en niet finaal gezien werd: de wetenschappelijke zowel als de practische belangstelling ging uitsluitend naar de productie en de consumptie, d.w.z. de eigenlijke maatschappelijke welvaart, werd over het hoofd gezien. Het is hier niet de plaats om het zgn. kapitalisme in zijn leerstellingen en feitelijke vorm aan de kritiek te onderwerpen. In het kort weze gezegd, dat de liberale economische leer de toets van de kritiek blijkt te kunnen doorstaan - en dat bijgevolg de sociaal-economische welvaart het behoud van de fundamentele beginselen er van vergt, - maar dat de liberale economie zelf onder de beoordeling bezwijkt, niet alleen van sociaal maar ook van economisch standpunt uit, en de val van het leerstellige economische liberalisme met zich heeft medegebracht. Ook worden op het einde van de vorige eeuw en in het begin der twintigste de symptomen zichtbaar van wat W. SombartGa naar voetnoot(1) het laatkapitalisme heeft genoemd, d.i. een gedaanteverwisseling van het zgn. klassiek kapitalistisch stelsel. In de kapitalistische maatschappij domineerde het beginsel der vrijheid en der economische zelfverantwoordelijkheid. De economie steunde bijgevolg in overwegende mate op de vrije prijzenvorming en de economische leiding speelde een secundaire rol. De vrije concurrentie gold als het primaire ordenend beginsel, | |
[pagina 354]
| |
hetwelk naar deze opvatting, automatisch tot economische harmonie en welvaart voert. In de individualistische opvatting van toen werd immers algemeen aanvaard, dat de gemeenschap slechts een conglomeraat van individuen is, en dus logisch ook dat de som van de individuele welvaartsstrevingen de volkswelvaart uitmaakt. Niets is echter minder waar, omdat de gemeenschap een zelfstandigheid is, onderscheiden van de individuele wezens, die haar samenstellen en het algemeen welzijn in wezen van de individuele welvaart verschilt. Het is dan ook gebleken, dat de zich ophopende stoffelijke goederen ten spijt de algemene volkswelvaart, d.i. het welzijn van het grootst mogelijk aantal leden der volksgemeenschap, niet gelijktijdig groeide. Het beginsel der vrije mededinging is overigens zeer wankel. Het berust op een illusie: men meent, dat het een realiteit is, die de gehele economie beheerst, en in feite treft men nooit een zuivere concretisering van een bepaald economisch structuurtype aan, doch steeds een vermengde vorm, waarin een bepaald structuurelement als overheersend voorkomt. Vervolgens dient de vrije mededinging niet alleen vrij maar ook eerlijk te zijn en doelmatig de volkswelvaart te dienen. Wanneer zij tot machtsmisbruik leidt hindert zij het normale spel van de economische krachten en werkt zij oneconomisch. Niet het economisch optimale maar het individueel voordelige wordt bereikt, ten koste van een gezonde productie, van rechtvaardige prijzen en van een redelijke inkomstenverdeling. Op het gevaarlijk spel van de vrijheid heeft men dikwijls gewezen in verband met godsdienst, politiek en andere gemeenschapsbelevenissen. Ook in het economische is de vrijheid, hoe gezond ook in haar wezen, gevaarlijk in haar toepassing. In elk geval mag men in de economie de vrijheid niet vereenzelvigen met het atomisme, alsof de mensengemeenschap als het ware uit atomen ware samengesteld, waarvan ieder naar eigen stoffelijke welvaart streeft zonder zich om de andere te bekommeren.
In de laatste decenniën en vooral na den eersten oorlog, en nog meer speciaal onder en na het tweede wereldconflict werd het beginsel van de vrijheid in zijn absolute en atomaire toepassing op de economie door de samentrekking van de economische krachten en door de overheidsleiding beperkt. Door de evolutie van de maatschappelijke structuur in de laatkapitalistische periode werd het economisch atomisme definitief overwonnen. In de sector van de productie en op de arbeidsmarkt heeft men gestreefd naar en is men overgegaan tot samenwerking. In de sector der consumptie is het aanbod, althans dat van de omvormingsnijverheid geconcentreerd. Alleen op de consumptiemarkt is de | |
[pagina 355]
| |
vraag zowel van de organen van de distribuerende handel als van den verbruiker vooralsnog individueel. Het feit van de groeiende samenwerking moge even worden toegelicht. Indien wij ons de vraag stellen of die samenwerkingstendens als een normaal economisch verschijnsel moet worden beschouwd, eerder als een politieke gebeurtenis, dan moeten wij, èn van ontologisch èn van economisch standpunt uit, bevestigend antwoorden. 'De samenwerking wordt door de natuur afgedwongen, omdat zij zich niet door de natuur van een enkeling laat bewegen of omdat eenzelfde ding in verschillende phasen bewerkt moet worden om een bruikbaarheid te leveren'Ga naar voetnoot(1). De samenwerking groeit uit de beginselen van de orde der natuur. De ontologische basis ligt hierin, dat het wezen van de mens hem tot gemeenschap met anderen dringt, en niet alleen in het maatschappelijke maar ook in het economische komt deze natuurdrang tot uiting. Men kan bovendien een rationele en positief-economische grondslag van de samenwerking ontdekken. De eerste, de rationele, valt samen met het economisch motief, dat leidt naar de samenkoppeling der economische krachten, (krachtenparallelogram) om door georganiseerde en geconcentreerde bedrijven tot toenemende meeropbrengst en volmaakter concurrentievermogen te komen. De tweede of positieve grondslag ligt in de technische evolutie. Hoe men de bedrijfsconcentratie ook verklare: door de proportioneel stijgende vaste kosten of door drang naar verweer tegen wurgende concurrentie, deze concentratie werd in de moderne economie alleszins samen met de technische evolutie doorgevoerd. In trust, kartels, koncerns, pools e.a. hebben de producenten gemeenschap gevormd om onder elkaar de concurrentiestrijd uit te sluiten en tegenover derden, concurrenten, arbeiders, verbruikers, hun concurrentieverhouding te versterken. In de solidariteit vonden zij hun economische macht. Hunnerzijds hebben de arbeiders machtsversterking gezocht in de concentratie, waarvan de voorlopige vorm het syndicalisme is, die echter na de strijdperiode op de arbeidsmarkt in een georganiseerde complementaire groep zal worden omgezet. Tegenover de monopolie-aanvraag naar arbeidskrachten hebben de werknemers aldus het monopolie-aanbod kunnen stellen. Exponenten van deze toestand waren o.a. de collectieve arbeidsovereenkomsten en thans de Nationale Conferentie van den Arbeid. Wat de concentratie van de arbeidersmassa betreft, zij er nu reeds op gewezen, dat zij zich uiteraard niet beperkt tot de arbeidsmarkt met | |
[pagina 356]
| |
het doel een hoog nominaal loon te bedingen, maar dat zij ook de consumptiemarkt bestrijkt, en zich zal uitbreiden tot de productie om de koopkracht van het loon, het reële loon te verhogenGa naar voetnoot(1). Kortom in de laatste decennia heeft de vrije concurrentie een grondige wijziging ondergaan en is omgeslagen tot monopolistische mededinging. Naar de mening der meesten werd aldus een beter economisch structuurelement door een minder goed vervangen. En het zal inderdaad wel zo wezen, dat de vrije concurrentie, wanneer zij naast de formele vrijheid ook de eerlijkheid, de rechtvaardigheid, de geoorloofdheid, de fairheid als vormen eerbiedigt, een gezond en doeltreffend economisch beginsel is. Anderen beschouwen de structuurverandering als de normale uitloper van de economische evolutie, en zien, zoals G. Halm, in de monopolistische strevingen een economische uitbouw en een voltooiing van het concurrentiebeginsel: 'eine wirtschaftliche Fortbildung des Koncurrenzprinzips'Ga naar voetnoot(2). Tot zover menen wij niet te mogen doorredeneren, maar dat deze evolutie als normaal en onvermijdelijk en zelfs als nog onvoltooid moet worden beschouwd, lijdt geen twijfel. Welke de vorm van de toekomstige economie zal zijn, de individuele monopolies met algehele samensmelting van de ondernemingen of de collectieve, waarbij de aangeslotenen hun zelfstandigheid behouden, lijkt niet erg twijfelachtig. Uit de nood van zelfverweer zullen collectieve monopolies tot stand komen, en dit voor de goederenmarkt nog meer dan voor de arbeidsmarkt. Alvorens de gevolgen van deze gevolgtrekking nader te bespreken, moeten wij er op wijzen dat de monopolistische concurrentie een andere structuurwijziging heeft medegebracht: de verschuiving van het beginsel der zelfverantwoordelijkheid met zijn eigen automatisme naar het beginsel der economische leiding. De trage geboorte van de vaste vorm van economische leiding hebben wij in de jongste tijden meegeleefd. De worsteling tussen de vrije verkeerseconomie en het dirigisme duurt reeds sedert decenniën. De economische leiding kon een dubbele oorsprong hebben: de vrije organisaties of de staatsoverheid. Uitingen van economische leiding onder beide vormen waren tussen de twee oorlogen in alle landen van Europa waar te nemen. Het eigenlijke staats-interventionisme nam in sommige landen, o.a. Rusland, Duitsland, Italië, Portugal en Zweden specifieke vormen en een bijzon- | |
[pagina 357]
| |
dere scherpte aan. Het toenemen van de economische leiding mag ons noch verwonderen noch uit het lood slaan. Principieel moet o.i. de stelling verdedigd worden, dat de staat allereerst de fundamentele factor is der rationaliteit in de economische ordening, en op de tweede plaats een subsidiaire taak te vervullen heeft. Hiermede bedoelen wij, dat de Overheid de essentiële en primaire functie heeft, de spontane en tegelijk vrij gewilde orde der menselijke samenleving te leiden en te besturen. Deze hier bedoelde orde impliceert het verwerpen van het beginsel van atomisme én het eerbiedigen van de menselijke persoonlijkheid in het maatschappelijk verbandGa naar voetnoot(1). Het principe van de economische leiding komt ons dus als aanvaardbaar en zelfs als grondslag van orde voor, de toepassing ervan in de economie moet ons niet afschrikken. Zij is te verzoenen met de zelfstandigheid en de vrijheid van de individuen. Het feit van de toenemende economische leiding is bovendien een natuurlijk gevolg van de structuurwijziging in de economie en verschijnt dus als een economische realiteit en zelfs als een economische imperatief, daar zij geboren is uit de economische evolutie. De ontwikkeling van de economische leiding moet ons bijgevolg niet verwonderen. Het is wijzer dit feit te aanvaarden dan in botsing te komen met de realiteit door willekeurig de genesis van de economische leiding te construeren op toevallige en extra economische d.i. inz. sociale en politieke grondvesten. Economie is nóch verbeelding nóch gevoel, zij is realiteit, harde aan wetmatigheid gebonden realiteit. De oorsprong van de economische leiding is dus noch toevallig noch willekeurig te noemen. Het kan de opvatting van sommigen zijn, dat de nood der arbeidersbevolking de enige drijfveer is geweest van de toenemende overheidsbemoeienis. Het phenomeen van de economische leiding is echter naar onze opvatting niet alleen een sociologisch, maar een normaal economisch verschijnsel. Enerzijds is er de fundamentele oorzaak, dat de bovengeschetste machtsgroeperingen het normale spel van de economische krachten van buiten uit en om andere dan economische redenen beïnvloeden. Deze meta-economische situatie van de economie kan alleen door positief ingrijpen van buiten tot evenwicht gebracht worden. Op de onderscheiden markten worden de machtsverhoudingen zodanig ongelijk, dat de economische leiding nodig blijkt om het evenwicht van economische krachten te behouden. Anderzijds is de grondige wijziging van de economische structuur, vooral onder en na den oorlog, aanleiding geweest tot en | |
[pagina 358]
| |
als rechtvaardiging opgevat van het staatsinterventionisme: wijzigingen in de Europese territoriale verhoudingen, omschakeling van oorlogseconomie naar vredeseconomie en omgekeerd, oplevend nationalisme met al zijn economische nevenverschijnselen, schommelingen van monetaire en commerciële internationale verhoudingen e.a. Dergelijke bruusk optredende en werkende factoren van de economische dynamica brengen de noodzakelijkheid mede van voortdurende aanpassing in het economische organismeGa naar voetnoot(1). De inwendige krachten van de economie bleken niet bij machte om de aanpassing op gepaste tijd en wijze door te voeren. Meer en meer bleek hier een bijzondere taak voor de overheid weggelegd. Vandaar dat het staatsinterventionisme overal toenam en zich o.m. uitstrekte tot de voorziening in de zich steeds uitbreidende behoeften, tot de prijsvorming, tot de verdelingspolitiek (armenzorg, werklozensteun, belastings- en inkomsten politiek, monetaire politiek). De groeiende staatstussenkomst moet ons dan ook niet verrassen. Gesteld dat de economische machtsconcentratie tot evenwicht moet worden gebracht en dat door economische leiding, dan moet deze leiding ofwel door de beroepsstanden ofwel autoritair door de staatsoverheid ingevoerd en uitgeoefend worden. Beide organen lijken ons in deze complementair: naarmate het ene zijn rol inperkt, breidt die van het andere zich uit.
Uit dit overigens onvolledig overzicht moge blijken, dat het kapitalistisch regime en het volkomen individualisme op zijn beurt een reactie hebben teweeggebracht. Het laatkapitalisme kan niet meer als een vrij stelsel gekenmerkt worden. De vrijheid van productie, van verdeling en consumptie is ingeperkt door de machtsconcentratie van de economische partijen, door de monopolies. Ook de overheid, de economische leiding, vervult een rol, die aanzienlijk belangrijker is dan in de kapitalistische periode. Het standpunt van de uitsluitend supplementaire, negatieve rol van de staatsoverheid is verlaten, en aan de staat wordt een essentiële leidingsfunctie in het economische leven toegekend. Het laat kapitalistische stelsel is echter evenmin een regime van gebondenheid, want de prijsvorming speelt nog een essentiële rol en de economische leiding bekleedt niet de voornaamste plaats. Het is een mengvorm, waarbij de vrijheid nog overheerst en waarbij niet moet gesproken worden van dirigisme, maar van interventionisme. De strekking naar een of andere vorm | |
[pagina 359]
| |
van dirigisme tekent zich meer en meer af, strekking die haar oorsprong vindt in de thans heersende economische dictatuur, die iedereen het ademen kan beletten, ket kind van de ongebreidelde concurrentie. Deze heeft n.l. zichzelf gedood en daardoor de plaats open gemaakt voor de economische dictatuur. Volledigheidshalve moge er op gewezen worden, dat thans meer dan ooit de evolutie van de economische structuur door de groeiende gedachte van gemeenschapszin wordt bevorderd. Ze is dus niet alleen een gevolg van de competitie tussen vrije volkshuishouding en 'geleide economie', maar tevens in de sociale orde tussen individualisme en gemeenschapszin. Het probleem van de verhouding tussen individu en gemeenschap is hoofdzakelijk van philosophische en meer bepaald van maatschappelijke philosophische aardGa naar voetnoot(1). De meest radicale stelling is die van de totalitaire staatsopvattingen. Andere uitingen van het collectivisme vinden we in het staatssocialisme, in parastatale instellingen, in de nationalisatie, in de planeconomie met als doel de algemene volkswelvaart. De sociale en economische opvattingen staan heden ten dage zo sterk in het teken van de gemeenschapszin, dat de verzoening van de persoonlijke vrijheid, van de individuele zelfstandigheid met de opslorpende en nivellerende gemeenschap de grote zorg is geworden. Het streven naar eigenbelang met het daaraan gekoppeld winst-motief wordt als een nefast sociaal-economisch beginsel afgekeurd, en zoveel mogelijk buiten gebruik gesteld. In de economische politiek kunnen we dit dikwijls ervaren, zo b.v. in de ongelijkmatigheid van de ravitaillering van coöperatieve en individuele handelsbedrijven. Men heeft minder en minder oog voor de individuele verantwoordelijkheid, en men huldigt de stelling, dat de mens de maatschappij niets bijbrengt, maar alles van haar ontvangt. Als hoogste drijfveer voor de economische handeling wordt de bewuste dienstbaarheid jegens de collectiviteit voorgesteld, met daaraan verbonden het hoogste recht voor de gemeenschap en de ontkenning van de individuele rechtenGa naar voetnoot(2. Zo zien we de sociale slingerbeweging van het uiterste individualisme tot het uiterste communisme overslaan. Objectief moeten we deze laatste opvatting even foutief noemen als de eerste, maar als reactie tegen de noodlottige gevolgen van het absolute individualisme is ze best verklaarbaar. Wat er ook zij van de ideologische waarde van het communisme en het collectivisme in zijn actuele vormen, voor ons is op dit ogenblik en in verband | |
[pagina 360]
| |
met het te behandelen vraagstuk, dit van belang: de strijd tussen individualisme en gemeenschapsstructuur, zowel als tussen vrije verkeerseconomie en dirigisme, blijkt zich te ontwikkelen in de richting van de positieve ordening van het sociaal-economische leven en van gemeenschapseconomie. | |
Economische leiding in de na-oorlogse economie.Gezien de door den oorlog ontredderde economie vinden wij het vanzelf sprekend, dat de overheid in de productie, verdeling en consumptie door positieve maatregelen orde schept. Prijsbeheersing, productiebeperking en rantsoenering worden normaal geacht in de oorlogseconomie en de onmiddellijk daaropvolgende periode. Door de meest bevoegde economisten wordt echter de vraag gesteld of na de eerste herstelperiode, de dirigistische methode voor het algeheel economische herstel doeltreffend zal zijnGa naar voetnoot(1). We zullen hier enkel drie auteurs vermelden: G.M. Verijn Stuart, Wilhelm Röpke en Lionel Robbins. Zij behoren alle drie tot de liberale school en zijn er alle drie van overtuigd, dat een regime, gegrondvest op de private eigendom, het privaat initiatief en de vrije concurrentie, alle dirigistische methodes in economische doelmatigheid overtreffen. Robbins schrijft: 'Ik ben er van overtuigd, dat instellingen die aan het individualisme vrij spel geven een regime in het leven zullen roepen, dat beter strookt met onze neigingen dan het stelsel van centrale beperkingsmaatregelen, hetwelk nochtans niet te vermijden is, indien de vrije instellingen afgeschaft of onder controle gesteld worden'Ga naar voetnoot(2). G.M. Verijn Stuart besluit als volgt: 'Men ziet, dat dit alles wel zeer ver afwijkt van een volledig, laissez faire stelsel.' Zelfs een zo vurig tegenstander van de planeconomie als Friedrich Hayek erkent in zijn boek The road to serfdom, de noodzakelijkheid van overheidsmaatregelen, niet om de economische vrijheid op te heffen, maar om deze, waar zulks nodig blijkt, binnen de juiste grenzen te houdenGa naar voetnoot(3). W. Röpke tenslotte vindt de baan van de toekomstige economie tussen de absolute vrije volkshuishouding en het dirigisme of de planeconomie 'der dritte Weg'Ga naar voetnoot(4). Een objectieve redenering van meer specifieke aard moge aan deze bloemlezing worden toegevoegd. Zij leidt tot het inzicht, | |
[pagina 361]
| |
dat een systematische economie in West-Europa noodzakelijk is. Uit het onmiddellijk voorafgaande blijkt immers, dat in een periode van malaise de overheidsleiding onvermijdelijk geacht wordt. Maar de algemene economische toestand in West-Europa is er een van malaise en van zelfverdediging. Om zich te kunnen handhaven is een positie in slagorde vereist. Daarom zal de West-Europese economie vanzelf aangewezen zijn op blijvende ordeningGa naar voetnoot(1). Uit deze beschouwingen over de economische en sociale structuur kunnen we concrete gevolgtrekkingen maken met betrekking tot de distribueringsvorm: hetgeen we in een volgende bijdrage zullen trachten te doen. |
|