| |
| |
| |
Economische Delicten en Rechtsherstel
door Mr Dr H.G. Rambonnet
Het is een bekend feit, dat de meningen omtrent de strafmaat in bepaalde gevallen zeer uiteenlopend kunnen zijn. Zolang men in het algemeen bij het bepalen der straf ongeveer dezelfde criteria aanlegt, zal men door een uitwisseling van gedachten en door van weerskanten wat water in zijn wijn te doen als regel wel tot elkaar kunnen komen, zonder van een van beide kanten genoodzaakt te zijn z'n standpunt principieel prijs te geven. De juiste straf laat zich nu eenmaal niet op het goudschaaltje afwegen. Wanneer echter de meningsverschillen zodanig onoverbrugbaar worden, als op den huidigen dag met betrekking tot de economische delicten het geval is (waar de een f. 2000,- boete voor de juiste straf houdt, meent de ander met f. 10,- boete te kunnen volstaan), en men niet langer kan spreken van een louter verschil in taxatie, maar klaarblijkelijk geheel verschillende maatstaven aan de beoordeling ten grondslag worden gelegd, lijkt het gewenst om naar de juistheid van deze maatstaven zelf in het algemeen eens een onderzoek in te stellen en een poging aan te wenden om tot een nadere bepaling van hun waarde te komen. Met de hier volgende korte uiteenzetting, waarin niet meer dan enkele gezichtspunten met betrekking tot dit ingewikkelde vraagstuk naar voren kunnen worden gebracht, beogen wij slechts het probleem aan de orde te stellen.
Vanwege de beperktheid van zijn verstand, dat als abstractief kenvermogen slechts de algemene natuur der dingen kent maar niet de concrete wezenheid, zoals die is in haar singulariteit, is de mens niet in staat om op elk gebied van het menselijk kennen zekerheidsoordelen over de dingen te vormen, d.w.z. oordelen die ofwel in zich onmiddellijk evident zijn, ofwel als conclusies met behulp van sluitredenen of kettingredeneringen uit ontwijfelbare praemissen kunnen worden afgeleid. In het bijzonder wanneer het gaat om de beoordeling van concrete relaties en proporties, zoals bij de toepassing van de rechtswetenschap, is de mogelijkheid om te komen tot de vorming van zekerheidsoordelen in vele gevallen buitengesloten en moeten wij met een prudentieel oordeel, d.w.z. met een redelijk zo goed mogelijk verantwoorde waardering of schatting volstaan. Aldus is ook ons oordeel over de strafmaat prudentieel. Want al weten wij in abstracto, dat de zwaarte van de straf geproportioneerd moet zijn aan de mate van de schuld, d.w.z. aan de grootte van de toerekenbare en verwijtbare ordeverstoring, toch is geen mens in staat om met betrekking tot het concrete geval een zekerheidsbewijs te leveren, dat nu juist deze bepaalde straf precies aan de schuld beantwoordt, en geen andere. Dit betekent echter geenszins, dat over een prudentieel oordeel niet valt te redeneren, dat dit veeleer een kwestie van 'aanvoelen' dan van verstandelijk inzicht zou zijn. Ware dit het geval, dan zou aan de rechtswetenschap het praedicaat 'wetenschap'
| |
| |
niet met recht worden toegekend. Maar ook het prudentiële oordeel wordt als regel gevormd door zekere algemene beginselen op de concrete gegevens toe te passen, d.w.z. ook hierbij vindt bewust of onbewust een afleiding uit bepaalde vooropstellingen plaats, en bij het prudentieel oordeel, waarbij de strafmaat wordt vastgesteld, is dit zeer zeker het geval, althans behoort dit zonder twijfel het geval te zijn. Immers het onberedeneerde gevoel biedt geen waarborgen voor de juistheid, objectiviteit en stabiliteit van onze oordelen. Hoe meer men zich echter de beginselen, waardoor men bij de bepaling der strafmaat zich redelijkerwijze moet laten leiden, duidelijk en welbewust voor ogen stelt, en hoe meer men tot een rationeel verantwoorde waarde-ordening komt van deze beginselen en verschillende gezichtspunten onderling, des te beter zal men in staat zijn een objectief verantwoord prudentieel oordeel te vormen met betrekking tot de juiste strafmaat.
Tot de beginselen nu, die van invloed zijn op de vorming van ons oordeel over de strafmaat in het concrete geval, behoren o.a. onze algemene inzichten in 1) de verhouding tussen individu en gemeenschap en tussen persoonlijk welzijn en algemeen welzijn; 2) het wezen van de orde en het wezen van de straf; 3) de verhouding tussen rechtvaardigheid en clementie; 4) de betekenis der probabiliteit bij de vorming van prudentiële oordelen. Over deze punten kan met betrekking tot het onderhavige vraagstuk in het kort het volgende gezegd worden.
De menselijke natuur is sociaal, d.w.z. het sociale is geen bijkomstigheid van den mens, maar behoort tot zijn wezen. Zowel het feit, dat de individuele mens niet de menselijke natuur als zodanig is, maar daaraan slechts in beperkte mate participeert, als de uitermate grote behoeftigheid van het op zich staande individu, doen den mens noodzakelijk drager zijn van relaties tot zijn medemensen en determineren hem aldus tot een gemeenschapswezen. Krachtens zijn deel-natuur is hij aangelegd op specialisatie, welke aanleg alleen maar zin heeft en tot ontwikkeling kan worden gebracht in verband met de gemeenschap. Alleen in een gemeenschap kan de noodzakelijke specialisatie van den mens haar vruchten afwerpen en kan hij profiteren van de gespecialiseerde arbeid van zijn medemensen, die voor de instandhouding van zijn leven noodzakelijk is. Vandaar dat het persoonlijk tijdelijk welzijn van het individu bestaat in een zekere deelname aan het algemeen welzijn, dat behalve in het persoonlijk welzijn van alle leden der gemeenschap gezamenlijk bestaat in de juiste ordening der veelvoudige gemeenschapsrelaties. Immers het welzijn der staatsgemeenschap, waarvan de leden geen physieke eenheid maar een orde-eenheid vormen, is zonder rechtsorde, waardoor deze orde-eenheid nader gedetermineerd en verwezenlijkt wordt, niet bestaanbaar. Doch ook het welzijn van Tederen burger afzonderlijk wordt bepaald door de ordening der relaties in de gemeenschap. Van de handhaving der rechtsorde is dus zowel het algemeen welzijn als het individuele welzijn der burgers afhankelijk.
Het streven nu van den mens is er van nature op gericht om door het ontwikkelen van activiteit zijn deelname aan het algemeen welzijn, waarin zijn persoonlijk welzijn gelegen is, te vergroten. Deze activiteit behoort uiteraard geordend te zijn, d.w.z. te beantwoorden aan de rechtsorde. Maar
| |
| |
het wezen der orde bestaat in de juiste verhouding van middelen tot doel. Welnu, het doel der rechtsorde is het algemeen welzijn, het middel om dit doel te bevorderen en dit doel deelachtig te worden is het naleven der wettelijke voorschriften. Slaagt iemand erin om door aanwending van andere middelen, d.w.z. door het overtreden van de wet, zijn persoonlijk welzijn, d.i. zijn deelname aan het door hem zelf benadeelde algemeen welzijn te vergroten, dan is de orde verstoord en kan deze slechts worden hersteld, door de deelname van den wetsovertreder te proportioneren aan de door hem zelf aangewende middelen, hetgeen verwezenlijkt wordt door hem een goed te ontnemen, d.i. zijn persoonlijk welzijn te verminderen. Alleen in zoverre het aanwenden der juiste middelen den mens tot het doel voert en op het aanwenden van verkeerde middelen een afwending van het doel volgt, bestaat er orde, in zoverre dit anders is, heerst er wanorde. Wanneer iemand de verhoudingen, zoals die door de overheid in het algemeen belang geordend zijn, verstoort en daarmede het algemeen welzijn benadeelt, en niettemin er persoonlijk op vooruitgaat, zijn de juiste proporties verbroken. De natuur van de straf bestaat in het herstellen der juiste proporties, d.w.z. in het handhaven van de rechtsorde, en wordt verwezenlijkt door het welzijn van den wetsovertreder in overeenstemming te brengen met het door hem aangewende verkeerde middel. Orde is er slechts, zolang de wetsovertreding niet een verbetering, maar een verslechtering van de positie van den delinquent met zich brengt.
Hieruit valt met betrekking tot de economische delicten alvast deze conclusie te trekken, dat b.v. een geldboete, die minder bedraagt dan het door middel van de wetsovertreding verkregen finantiële voordeel, in het algemeen onjuist moet worden geacht. Normaliter wordt de orde slechts hersteld, wanneer de geldboete het onrechtmatig verkregen economische voordeel overtreft. Legt men een geldboete op gelijk aan het ten onrechte genoten voordeel, dan wordt reeds in hoge mate clementie betracht. Immers de delinquent is na zijn veroordeling dan nog altijd even ver als iemand die, wellicht ondanks voor hem zeer moeilijke persoonlijke omstandigheden, de wet behoorlijk heeft nageleefd, hetgeen onvermijdelijk een zekere onbillijkheid met betrekking tot de iustitia distributiva met zich brengt. En al is het waar, dat niet slechts door strikte rechtvaardigheid, maar ook door clementie het algemeen welzijn kan worden bevorderd, dit laatste is toch alleen maar het geval, wanneer door de toepassing der clementie de orde niet aan het wankelen wordt gebracht. Bijzondere clementie in plaats van ordeherstel is in het algemeen slechts verantwoord in tijden, dat de kracht en verhevenheid der rechtsorde boven een of andere aanranding ook zonder vergelding evident is. Geen ter zake kundige zal echter durven beweren, dat dit in het huidige tijdsgewricht met betrekking tot de economische rechtsorde het geval is. Daarom is heden ten dage een veelvuldige clementie ten opzichte van economische delinquenten rationeel niet te verantwoorden, temeer waar dit in de gegeven omstandigheden zou neerkomen op het hebben van buitengewoon weinig 'clementie' met de fatsoenlijke en eerzame leden onzer samenleving, die in hoge mate de dupe zijn van deze onsociale elementen.
| |
| |
Al moge de juistheid van onze stelling, dat de opgelegde geldboete hoger behoort te zijn dan het door een niet naleven van de wettelijke voorschriften verkregen finantiële voordeel, in haar algemeenheid wellicht door velen worden erkend, de grote moeilijkheid nochtans, die zich bij de beoordeling der concrete gevallen veelvuldig voordoet en waarin o.i. de kern der diepgaande meningsverschillen is gelegen, bestaat in het bepalen van de wijze, waarop in elk afzonderlijk geval de hoegrootheid van het ten onrechte genoten voordeel redelijkerwijze moet worden geschat, en daarmede zijn wij gekomen, tot ons laatste en in het gegeven verband belangrijkste punt, n.l. tot de vraag over de waarde, die bij deze waarderingen aan de probabiliteit moet worden toegekend. Alvorens aan deze vraag een korte theoretische beschouwing te wijden, willen wij den lezer eerst nog eens de materie voorhouden, die tot deze vraagstelling aanleiding geeft.
Slechts in een enkel geval van niet-nakoming van prijsvoorschriften slaagt men erin aan de hand van de boeken het onrechtmatig genoten voordeel met vrij grote mate van nauwkeurigheid vast te stellen. In de overgrote meerderheid der gevallen blijkt dit echter niet mogelijk te zijn, ofwel omdat een boekhouding niet aanwezig is, of omdat de boekhouding zodanig is ingericht en bijgehouden, dat hieruit niets kan worden afgeleid. Wanneer men alle takken van landbouw, handel, industrie, transportwezen, enz. tezamen neemt, dan zijn er in ons land meer dan vijf honderdduizend bedrijven en bedrijfjes en is het dus een absolute onmogelijkheid om den dagelijksen gang van zaken in elk van deze bedrijven na te gaan. In het algemeen kan men alleen maar steekproeven nemen, d.w.z. controleren wat op een bepaald tijdstip in een bepaald bedrijf geschiedt. De vraag is dan, of men uit het enkele feit, dat op deze wijze kan komen vast te staan, conclusies mag trekken met betrekking tot een min of meer regelmatigen gang van zaken in dat bedrijf. In zeer vele gevallen is dit o.i. ongetwijfeld verantwoord en zelfs een eis van de objectieve rede. Men weet b.v., dat door den verdachte in een gegeven periode duizendmaal een product van een bepaalde soort is verkocht. De ene keer, dat een van de verkopen werd gecontroleerd, bleek een te hoge prijs te zijn gerekend. Nu is het alleen al op grond van een wiskundige kansberekening reeds uitermate onwaarschijnlijk, dat - zoals de verdachte natuurlijk beweert - men hier met een op zichzelf staand geval te doen zou hebben. De kans hiervan is aldus beschouwd een op duizend, m.a.w. een lotje uit de loterij! Neemt men daarbij nog in aanmerking, dat in een bedrijf uiteraard een zekere regelmaat in den gang van zaken pleegt plaats te vinden en houdt men rekening met de psychologie van den zakenman, voor wiens in dit opzicht zo zwakke natuur het uitermate verleidelijk is om zonder enige moeite zijn inkomsten belangrijk te verhogen, dan komt men tot
het inzicht, dat de kans van een op zich staand geval zelfs nog veel kleiner is dan een op duizend, m.a.w. dat men met die mogelijkheid praktisch niet behoeft te rekenen, althans niet zolang de verdachte zijn beweringen niet met deugdelijke bewijzen heeft weten te staven.
B.v. in een banketbakkerij wordt geconstateerd, dat een taartje in verband met de samenstelling ervan voor 15 cent te duur verkocht wordt. In de
| |
| |
afgelopen drie maanden blijken ongeveer 1500 van dergelijke taartjes te zijn verkocht. De kans, dat nu juist dit ene taartje vanwege zijn samenstelling de prijs niet rechtvaardigt, is 1 op 1500. Bovendien zal iedere banketbakkersdeskundige U weten te vertellen, dat in elke bakkerij de producten volgens vaste recepten bereid worden. Met zeer grote mate van waarschijnlijkheid kan dus worden aangenomen, dat alleen met de verkoop van deze ene soort van taartjes in drie maanden tijd reeds f. 225. - te veel verdiend is. Mede gelet op andere omstandigheden, zoals b.v. de geringe kans op controle, lijkt in zo'n geval een geldboete van b.v. f. 400. - alleszins redelijk.
Een ander voorbeeld. Op een goeden dag wordt de hoeveelheid melk nagemeten, die door een melkventer wordt afgeleverd. Het blijkt, dat hij door de melk te laten schuimen 90 c.c. aflevert in plaats van 1 L., terwijl hij toch cle prijs voor 1 L. berekent. Het enkele feit dat geconstateerd is heeft hem een onrechtmatig voordeel van slechts 2 cent opgeleverd. Zijn omzet bedraagt echter 2000 liter per week ofwel ongeveer 100.000 liter per jaar. Is het toeval, dat het juist die éne keer niet klopte? Op grond ener kansberekening moet dit praktisch uitgesloten worden geacht. Bovendien is in de omgeving nog bij twintig andere melkventers hetzelfde feit geconstateerd, hetgeen de overtuiging versterkt, dat men hier met een systeem te doen heeft. Om het naar alle waarschijnlijkheid genoten onrechtmatig voordeel te begroten, moet men dus uitrekenen, wat in een bepaalde periode door den verdachte op deze wijze teveel is verdiend. Maar hoelang moet deze periode genomen worden, veertien dagen, 2 maanden, 6 maanden, twee jaar? Aan de eisen der prudentie wordt het best voldaan, door het schip in het midden te houden en eens na te gaan, hoeveel de verdachte op deze wijze in twee maanden heeft verdiend. We komen dan tot een bedrag van f. 320. - en hebben daarmede een prudentieel uitgangspunt voor het bepalen der geldboete.
Maar mag men zich dan bij het bepalen der strafmaat laten leiden door hetgeen waarschijnlijk is, in plaats van zich te houden aan hetgeen absoluut vaststaat? Komt het bovenstaande niet praktisch hierop neer, dat men iemand straft voor hetgeen hij naar alle waarschijnlijkheid gedaan heeft, in plaats van hem te straffen voor datgene, wat strict genomen bewezen is? Treedt men met de boven aangegeven overwegingen niet buiten den grondslag der telastelegging, waarin alleen maar het enkele feit omschreven is, dat geconstateerd werd?
Ons antwoord hierop luidt, dat bedoelde overwegingen geen betrekking hebben op de bewezenverklaring, maar noodzakelijk zijn, om een inzicht te krijgen in den algemenen aard van het bewezen verklaarde feit. Wij bepalen de straf 'gelet op den aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd'. De aard nu van het economische delict is een schakel te vormen van een langere keten. Het wezen van het economische delict is geheel anders dan dat van de commune delicten. De aard van een doodslag is om een op zich staand feit te zijn, de aard van een verkooptransactie in een handelsonderneming is een onderdeel te vormen van een gehele reeks van verkopen. Vindt het agnosticisme, dat door sommigen ten opzichte van
| |
| |
den algemenen aard van het economische delict aan den dag wordt gelegd, zijn grond in de opvattingen der empiristen en nominalisten, die beweren dat het menselijk kennen zich niet verder uitstrekt dan de concrete verschijnselen, die zintuigelijk worden waargenomen?
Doch met empirisme en nominalisme komt men niet ver in de rechtswetenschap, die immers relaties tot object heeft, welke relaties zij moet beschouwen onder het opzicht der rechtvaardigheid. Maar noch de relatie noch de rechtvaardigheid behoren tot de zintuigelijk waarneembare wereld, doch kunnen slechts door het verstand worden gekend, en dan nog slechts in hun algemene natuur, daar het menselijk verstand als abstractief kenvermogen niet in staat is de wezenheid te kennen ener singuliere relatie, zoals die is in zich. De concrete verhouding tussen de gedragingen van een bepaalden persoon en het algemeen welzijn kunnen wij slechts vatten in een algemeen begrip, door n.l. de ons bekende feiten en verschijnselen te beschouwen in hun algemeen verband. We kunnen het betreurenswaardig vinden, dat de rechtvaardigheid, die wij wensen te betrachten, daardoor zo onvolmaakt moet zijn, toch biedt het juiste inzicht in deze beperking van ons verstand nog den besten grondslag om althans in het algemeen en wat de grote lijnen betreft de rechtvaardigheid zoveel mogelijk te benaderen. Dit betekent overigens geenszins, dat men met de persoonlijke omstandigheden van den verdachte geen rekening zou moeten houden. Ook met betrekking tot deze omstandigheden kunnen wij ons algemene begrippen en oordelen vormen, die voor het bepalen der strafmaat mede van betekenis zijn. Maar wel moeten wij bij het tegen elkaar afwegen van algemeen belang en persoonlijk belang voor ogen houden, dat het algemeen welzijn als regel zwaarder behoort te wegen. Het geparticipeerde is nu eenmaal verheven boven het participerende.
Om dus tot een inzicht te komen in den algemenen aard van het te berechten concrete feit, moeten wij gebruik maken van waarschijnlijkheidsbewijzen, zoals die in bovenaangehaalde voorbeelden geleverd konden worden. Degene, die zich in deze slechts door een strict zekerheidsbewijs zou willen laten overtuigen, miskent den aard van de rechtswetenschap, die niet zoals b.v. de wiskunde tot de speculatieve rede behoort, maar tot de practische rede, waarbij de prudentie een overwegende rol speelt en het waarschijnlijkheidsbewijs dus den doorslag moet geven. Ook het wettig bewijs, dat in ons strafrecht gevorderd wordt, is niet meer dan een waarschijnlijkheidsbewijs, en het blijft aan de prudentie van den rechter om te beoordelen, of dit waarschijnlijkheidsbewijs een zodanige mate van praktische zekerheid verschaft, dat hij in geweten overtuigd kan zijn dat de verdachte het hem telastegelegde feit inderdaad heeft gepleegd. Maar het geweten, waarin wij verantwoord moeten zijn, is geen gevoel, maar een redelijk vermogen, en het vormen van een prudentieel oordeel is een kwestie van dialectiek, van zuiver redeneren. Terecht zegt Thomas van Aquino: 'ad prudentiam necessarium est quod homo sit bene ratiocinativus' (II-II, qu. 49, a. 5).
Wat in dit verband te denken van het adagium 'in dubio pro reo'? Wij willen dit adagium gaarne aanvaarden, want al heeft het algemeen welzijn
| |
| |
den voorrang boven het individueel welzijn, wanneer er werkelijk een dubium is, kan de gemeenschap den slag beter dragen dan de enkeling. Maar de term 'dubium' in dit adagium kan, in verband met hetgeen wil in het voorafgaande hebben uiteengezet, redelijkerwijze geen andere betekenis hebben dan het ontbreken van een deugdelijk waarschijnlijkheidsbewijs.
Tenslotte vinden we voor de juistheid van ons standpunt nog een bevestiging in het volgende. Van het al of niet handhaven der economische rechtsorde zal in de toekomst de volkswelvaart in hoge mate afhankelijk zijn. Van de zijde der Belgische Regering werd onlangs nog erkend, dat Nederland door zijn economische ordening België, dat er na de bevrijding zoveel gunstiger voorstond, nu reeds in veel opzichten voor is gekomen. Het standpunt nu, dat men uit de omstandigheden niets omtrent den algemenen aard van het geconstateerde strafbare feit zou mogen afleiden, komt praktisch hierop neer, dat wettelijke voorschriften, die door de overheid volkomen bevoegd in het algemeen belang zijn uitgevaardigd en die voor de welvaart van ons volk van de grootste betekenis zijn, door den rechter niet behoorlijk gehandhaafd zouden kunnen worden. In dat standpunt blijkt dus iets te zijn, wat niet klopt, en moet er een andere oplossing mogelijk zijn, die het verstand vermag te bevredigen. Zou dit misschien, zo niet als een bewijs a posteriori, dan toch als een aanwijzing beschouwd kunnen worden voor de juistheid van onze beginselen?
Naar de natuur van het prudentiële oordeel en haar plaats in de logica is nog slechts door weinigen een onderzoek ingesteld. Aristoteles handelt hierover in zijn Topica. Thomas van Aquino schreef een commentaar op dit werk. In den nieuweren tijd is dit onderwerp op interessante wijze behandeld door R.P. Richard, Le probabilisme moral et la philosophie. Het zou voor de rechtswetenschap en haar methodiek van het grootste belang zijn dit onderzoek voort te zetten. Maar ook al zou een scherpzinnig filosoof erin slagen de natuur der verschillende prudentiële oordelen en hun plaats in de rechtswetenschap nauwkeuriger te bepalen, toch zullen over de strafmaat rechtmatige meningsverschillen mogelijk blijven. En gelukkig maar! Want ook deze kunnen bijdragen tot het benaderen van het juiste midden, waarin de rechtvaardigheid gelegen is.
|
|