Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Petrus Canisius als Nederlander
| |
[pagina 285]
| |
volgt. Omstreeks 1600 werd pater Mannaerts gevraagd enige opmerkingen ten beste te willen geven ter verbetering van de Ignatius-biografie van pater Ribadeneira. Van dit werk was een Spaanse en een Latijnse uitgave in omloop. In de Spaanse editie had pater Mannaerts gelezen, dat Canisius een Alemán werd genoemd. Als Waal was dit woord voor hem identiek met Allemand en de bewering van pater Ribadeneira kon daarom zijn instemming niet wegdragen. 'In de Spaanse tekst', zo schreef hij naar Rome, 'wordt Petrus Canisius een Duitser genoemd, maar hij was een Nederlander, uit Gelderland, uit de stad Nijmegen'Ga naar voetnoot(2). Bij het lezen van zulk een besliste verklaring vraagt men zich onwillekeurig af of pater Braunsberger niet ongelijk had. Zou hij ons over Canisius' uitingen verkeerd hebben ingelicht? Geven wij eens even onze aandacht aan de bewoordingen van de heilige zelf. Bij het doorbladeren van de acht dikke delen van de 'Brieven en bescheiden van de H. Petrus Canisius' valt het terstond op hoe zelden de nationaliteit van de heilige hier ter sprake komt. De gegevens zijn uiterst spaarzaam en eigenlijk meestal indirect. Een enkele maal horen wij Canisius zeggen 'wir deutsche'Ga naar voetnoot(2). Maar Duitse teksten zijn schaars om nog maar te zwijgen van de Nederlandse. Praktisch zijn wij aangewezen op de in het Latijn gestelde brieven. En het is onmiskenbaar dat pater Braunsberger goed heeft gezien. Soms heet Canisius hierin Belga, soms GermanusGa naar voetnoot(3). Dus toch? De conclusie lijkt mij niet terecht. Bij nader toezien immers zal blijken, dat er tussen de uitingen van Canisius zelf en de woorden van pater Mannaerts geen tegenspraak bestaat. Men moet zich echter kunnen indenken in wat er onder de woorden Germanus en Germania schuil gaat. De moeilijkheid is tweeledig, een historische en een taalkundige, welke echter weer nauw samenhangen. Vooreerst de historische kwestie. Bestond er nog een Germania in de 16e eeuw? Men weet dat het Duitse Rijk als eigenlijke naamsaanduiding de titel voerde van het 'Heilige Roomse Rijk'. Het werd gevormd door de kronen van Italië, Bourgondië en Germania. Onder dit laatste verstond men het land, dat bewoond werd door de Germanen, een volksgroep die de voorouders van de tegenwoordige Nederlanders en Duitsers omvatte. De indeling van dit gebied in een Germania Superior en een Germania Inferior dateert uit de eerste eeuwen. Maar men gaat te ver door hierin een teken te zien van de oeroude splitsing tussen Nederlanders en Duitsers. Men kan veilig aannemen, dat in de tiende eeuw de beide nationaliteiten zich nog niet als aparte volksgroepen binnen het geheel van de Germaanse eenheid aftekenden. Het is echter evenzeer waar, dat tien eeuwen later de scheidingslijn tussen Nederlanders en Duitsers onmiskenbaar scherp getrokken is. Wanneer heeft deze scheiding plaats gehad? Het is duidelijk, dat hiervoor nooit een bepaald tijdstip is aan te geven. Op de Rijksdag te Augsburg van 1548 werden de Bourgondische Nederlanden praktisch onafhankelijk gemaakt van het Duitse Rijk. Niettemin handhaafde deze zelfde Rijksdag enige formele banden, die eerst veel later verbroken werden. | |
[pagina 286]
| |
Daarmee heeft men echter nog niet het recht de Nederlanders van de 17e eeuw als onderdanen van het Duitse Rijk te bestempelen. Kortom, wanneer voor een gegeven tijdperk blijkt, dat in het maatschappelijk leven Nederlanders en Duitsers duidelijk werden onderscheiden, dan doet het voortleven van de resten van de vroegere eenheid aan dit onderscheid niets af. Nu vinden wij voor de eerste helft van de 16e eeuw reeds talrijke aanduidingen van het feit, dat de bewoners van de Bourgondische Nederlanden als een nationale eenheid gelden. Tegen het midden van de eeuw worden deze tekenen zo overvloedig dat het onredelijk zou zijn het bestaan van de nationale gebondenheid van de Nederlanden te ontkennenGa naar voetnoot(1). Maar dit Nederlands saamhorigheidsgevoel zegt nog niet, dat het besef van de oude betrekkingen geheel is uitgewist. Niet dat men Nederlanders Duitsers achtte. Maar het bewustzijn dat Nederlanders en Duitsers een eenheid vormden in het oude Germania leefde nog voort. Waarbij men dan wel in het oog moet houden, dat eerst een latere historische ontwikkeling de getalsverhouding tussen Nederlanders en Duitsers zo ongelijk heeft gemaakt als die welke wij heden ten dage kennen. Het langste werkte dit besef door in de naamgeving. Nog eeuwen lang stond in het Latijn b.v. Germania Inferior gelijk met Nederland. Wij komen hierop nog terug. Doorgaans ziet men de resten van dit eenheidsbesef pas verschijnen, wanneer een vasthouden aan de schim van Germania onder een of ander opzicht voordeel betekent. Wanneer de Nederlanden gebukt gaan onder de dwingelandij van Alva doet Willem van Oranje een beroep op keizer Maximiliaan. En hij vestigt de aandacht op datgene wat de keizer toch zeker ter harte moet gaan: 'zulke wreedheden waren tot nu toe in Germanië ongehoord'Ga naar voetnoot(2). Iets dergelijks nemen wij waar voor de Kerkvergadering van Trente. Het is bekend, dat de Duitsers naar dit concilie maar zeer weinig godgeleerden konden afvaardigen. Nederlanders stonden echter in ruime mate ter beschikking. Zo wordt er dan voortdurend over deze laatste gesproken als theologi germani. De juiste blik op dergelijke verhoudingen wordt nu verder belemmerd, door de tweede moeilijkheid, die wij de taalkundige noemden. Hoe werd in de 16e eeuw de nieuwe staat genoemd? Het blijkt, dat de benamingen ver uiteenlopen: de Nederlanden, pays de par deça, in het Spaans: de Flandes Ons interesseert vooral het Latijn. Hierin was de terminologie bijzonder lastig, omdat de oude Romeinen de nieuwe staat nooit hadden gekend. Men moest zich dus behelpen en zo vindt men de in feite eigenlijk onjuiste benamingen van Flandria of Belgium. En niet zelden eveneens de oude term Germania Inferior. Nederlanders vertaalt men dan enigszins gekunsteld (het is de tijd van het humanisme!) met germani inferiores. Deze laatste samenstellingen werkten uiteraard verwarrend. Want Germania Inferior bleef ook in de oude betekenis als deel van het vroegere geheel Germania, waarvan Germania Superior, en zo men wil Germania Magna, het complement vormden. In de oude documenten is men daarom vooral op de samenhang aangewezen om de juiste betekenis te kunnen treffenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 287]
| |
Wat betreft de benaming voor Duitsers stond men voor een dergelijke onklaarheid. Germani Superiores zou eigenlijk het juiste zijn geweest. En inderdaad komt dit wel eens voor. Maar in feite bleef men hen doorgaans Germani noemen, zoals ook het nu in engere betekenis genomen Duitsland de wijdere naamsaanduiding Germania bleef dragen. In de oude teksten kan het woord Germani dus een dubbele betekenis hebben. En ook hier is het alleen de samenhang die uitsluitsel kan geven. Evenwijdig met het hierboven geschetste voor Germania, verliep de ontwikkeling van het woord deutsch, in oorsprong gelijk aan het Nederlandse Diets. Voor ons onder-werp heeft dit echter geen verder belang. Na de bespreking van deze beide moeilijkheden zal het duidelijk zijn, dat er overeenstemming is te vinden tussen de zo uiteen lopende verklaring van pater Mannaerts en pater Braunsberger. Waar deze laatste meent Duitser te moeten lezen, zal het moeten gaan over Germanus in wijdere betekenis. Pater Mannaerts zegt trouwens ten overvloede, dat Canisius, terecht Germanus wordt genoemd, want hij was een Germanus Inferior. Wij kunnen voorts aantonen, dat waar Canisius in de contemporaine bescheiden Germanus wordt genoemd niets meer bedoeld is dan opgesloten ligt in de eenheid van het oude Germania, dat Nederlanders en Duitsers, gelijkelijk omvatte. Het is immers onbetwistbaar, dat Canisius zich het nationaliteitsverschil tussen Nederlanders enerzijds en Duitsers anderzijds wel degelijk bewust was. Herhaaldelijk stelt hij Belgae en Germani als verschillende volkeren tegen over elkaarGa naar voetnoot(1). En al spreekt hij zelf praktisch nooit over zijn eigen vaderland, wat betreft zijn familieleden is hij minder terughoudend. Hier is echter grote oplettendheid geboden. Bij de humanisten van zijn kring betekent patria doorgaans niet meer dan vaderstad. Maar wanneer Canisius b.v. aan zijn broers Gijsbert en Gerard schrijft over de godsdiensttwisten, die het vaderland teisteren, is misvatting uitgesloten. Hij spreekt trouwens over het 'ganse vaderland', en de toentertijd gangbaar geworden uitdrukking 'het ganse Nederland' vloeit ook uit zijn penGa naar voetnoot(2). Voorts is aan te tonen dat Canisius zich tot een van beide partijen, die van de Nederlanders rekende. Door Nederland te noemen als het vaderland van zijn broers, heeft hij zich trouwens impliciet over zijn eigen vaderland uitgesproken. Hoe kon het ook anders. Hij werd geboren in een tijd, waarin het saamhorigheidsbesef van de Nederlanden zich reeds vormde. Zijn jeugd bracht hij door te Nijmegen. Ongetwijfeld, hij maakte zijn hogere studies te Keulen, maar hij was ook student te Leuven. We zien hem te Oisterwijk en Diest; en bij de familie van zijn moeder te 's-Hertogenbosch. Eigenlijk was hij ook te Keulen in een vaderlandse sfeer, want de zich daar bevindende hogeschoolbevolking was voor een goed deel' Nederlands. Ook een van de overblijfselen van de Germaanse eenheid, waaraan in de loop van de 16e eeuw een einde kwam. Men kan voorts aantonen, dat Canisius in de jaren van zijn apostolaat in Duitsland onder zijn medebroeders als een Nederlander gold. Als voorbeeld noemen wij een episode uit de geschiedenis van zijn moeilijkheden met de Spaanse | |
[pagina 288]
| |
Jezuïet Juan Victoria. Deze pater had als rector van het college te Wenen tal van meningsverschillen met zijn provinciaal, pater Canisius. Ten einde raad zond deze naar Wenen pater Nicolaas Lanoy, een Waal afkomstig uit Blandain bij Doomik. Maar diens bemiddelingspoging had al evenmin succes. Victoria bestreed de onpartijdigheid van deze scheidsman met de woorden: 'hij is eigenlijk van dezelfde richting, want hij is een landgenoot van de provinciaal'Ga naar voetnoot(1). Een niet te miskennen verwijzing dus naar wat alleen als het gemeenschappelijk vaderland van Canisius en Lanoy kon gelden, de Zeventien Nederlanden. Wanneer het dan vaststaat, dat Canisius als Nederlander moet worden beschouwd, kan het niet twijfelachtig zijn in welke zin hij Germanus wordt genoemd. In geen van de teksten, die mij dan ook onder ogen zijn gekomen, ligt een betekenis van Germanus in de zin van Duitser opgesloten. Welke reden zou er ook voor zijn, aangezien de andere voor de hand ligt. Het is bovendien zeer begrijpelijk dat Canisius de oude Germaanse eenheid bij zijn apostolaat in het geding bracht. De toestand in Duitsland was nu eenmaal zo, dat de Kerk niet over voldoende krachten uit eigen land kon beschikken om aan de katastrofale situatie het hoofd te bieden. Buitenlandse hulp bleek onmisbaar. Maar reeds in deze tijden heerst er onder de bevolking een hevige animositeit tegen vreemdelingen, in het bijzonder tegen de Latijnen. Nauwelijks duldt men hier een Italiaanse nuntius, schreef Canisius eens. Als Germani hadden de Nederlanders de beste kansen om te worden aanvaard. En het is te begrijpen, dat zij in hun publiek optreden vooral dit punt naar voren brachten, daarentegen over het Nederlandse vaderland het stilzwijgen bewaarden. In het bijzonder gold dit voor de Jezuïeten. Duitsers waren in de Sociëteit zeldzaam. Te Rome was daarom alle hoop op de Nederlanders gesteld. Er is ons een tekenend voorbeeld van deze situatie bewaard gebleven. Toen Canisius in het jaar 1565 te Rome vertoefde, vernam hij, dat een Duitser, een zekere Philip Kammermeister, zoon van een befaamd Protestants humanist, door een misverstand in de kerker van het H. Officie terecht was gekomen. Canisius bezocht hem in de gevangenis om te zien hoe hier raad te schaffen. En hij liet de gelegenheid niet voorbijgaan om een overigens vergeefse poging te doen de jongeman het pad van de Katholieke waarheid te tonen. Om gereder ingang te vinden wees hij Kammer-, meister op de wederzijdse verwantschap in de germanica natio. Philip dacht daar het zijne van. En daarenboven, Jezuïeten golden voor hem als het uitvaagsel van de mensheid. Hij laat dan niet na over Canisius te spreken als Cynicus ille Belga, die hondse Nederlander. Duitse geschiedschrijvers hebben aan het gevoelen uiting gegeven, dat Canisius zich Germanus kon noemen, speciaal omdat hij uit Gelderland stamdeGa naar voetnoot(2). Een gewest, dat in deze tijden, of althans bij de geboorte van Canisius, nog tot Duitsland kon gerekend worden. Na wat hiervoor is betoogd zal het duidelijk zijn, dat wij een dergelijke mening terecht betwisten. Pater Mannaerts, de tijdgenoot, noemt Canisius een Nederlander en bevestigt dit juist door er op te wijzen, | |
[pagina 289]
| |
dat hij uit Nijmegen geboortig was. Iets dergelijks vinden wij b.v. bij een Protestants godgeleerde Henricus Pantaleon uit dezelfde eeuw. Deze gaf in 1566 een verzameling biografieën uit van bekende figuren totius Germaniae. Daaronder rekent hij ook: 'Petrus Canisius, geboren te Nijmegen in Nederland.' Wat wij echter bewezen hebben is, dat Canisius Germanus werd genoemd omwille van het nog voortlevende bewustzijn, dat eens geheel Nederland deel had uitgemaakt van het oude Germania. In die zin hebben wij reeds het getuigenis van pater Mannaerts aangehaald. Tijdgenoten van Canisius, overigens rasechte Nederlanders, vindt men zo eveneens als Germani aangeduid. Zij stamden niet uit het in opspraak gebrachte Gelre, maar uit de oude patrimoniale gewesten. Wij noemen slechts enkele namen als die van de theologen Sonnius en Lindanus; en Canisius' vriend en ordebroeder Nicolaas Florens uit Gouda. Men hoort wel eens de opmerking, dat Canisius toch niet ten onrechte als Duitser wordt beschouwd, daar hij praktisch geheel zijn leven in dit land heeft gewerkt. Voor zulk een argument zou veel te zeggen zijn, ook al ontleent het zijn eigenlijke kracht aan de klein-Nederlandse geschiedbeschouwing. Maar het uitgangspunt valt moeilijk te bewijzen. Tijdens zijn studiejaren te Keulen had Canisius al zeer weinig contact met Duitsers. Daarna vertrok hij als Jezuïet naar Rome. En zoals toen het lot was van zovele van zijn landgenoten in de orde, zijn apostolaat ontwikkelde zich uiterst cosmopolitisch. Behalve in Duitsland werkte hij in Italië, Tsjechoslowakije, Polen en Zwitserland. De jaren buiten Duitsland doorgebracht vormen een belangrijk deel van zijn leven. Maar er is nog meer. Ook gedurende de jaren, die hij in Duitsland doorbracht, verloor hij de dagelijkse omgang met zijn landgenoten niet. Want men mag niet over het hoofd zien, dat Canisius niet de enigste Nederlandse Jezuïet was die in Duitsland werkte. Hij woonde in colleges, waar een goed deel van de huisgenoten afkomstig was uit de Lage Landen. In de tijd, dat hij als provinciaal te Augsburg verbleef, waren zijn huisgenoten bijna uitsluitend Nederlanders. Men zou aan de vaderlandsliefde van al deze apostolische priesters te kort doen door hen eenvoudig als Duitsers te beschouwen. Het verblijf in den vreemde was dikwijls voor hen toch al zwaar genoeg. Bij nader toezien vraagt men zich werkelijk af of Canisius het zo op prijs zou hebben gesteld, wanneer men hem eenvoudig met de Duitsers vereenzelvigt. Ofschoon hij ongetwijfeld zijn apostolaat in Duitsland lief had, vermelden zijn berichten naar Rome niet louter deugden van de hem toevertrouwde kudde. Hij spaart de Duitsers niet en lang is de lijst van hun gebreken. Toen hij in 1546 zijn Nederlandse omgeving ging verlaten, voelde hij zich, zoals hijzelf schrijft 'in dit ongelukkige Duitsland als een uitgeworpene'. En dat niet alleen, omdat voor zijn vroom gemoed het contact met 'een verdorven volk' een beproeving betekende, maar ook omdat 'de Duitsers, van welke soort vreemdelingen dan ook, hun afkeer tonen'. Reeds bij zijn eerste collegestichting te Praag moest hij dit ervaren. En hij slaakt de verzuchting dat 'Duitsers en Tsjechen zulke verschrikkelijke mensen zijn'. Gelukkig voor de Tsjechen leerde de ondervinding | |
[pagina 290]
| |
hem later 'dat deze voor de vreemdelingen toch heel wat vriendelijker waren dan de Duitsers'Ga naar voetnoot(1). Men bedenke dat het hier niet gaat om uitingen van wrevel of onwil. Deze woorden ontsnappen aan een door de moeilijkheden enigszins terneer gedrukt gemoed, dat bij de oversten te Rome steun en raad zoekt. Het is echter begrijpelijk, dat onder de Duitse paters over dit punt enige wrijving met hun provinciaal ontstond. En er waren er zelfs, die hun verontwaardiging daarover niet onder stoelen of banken staken. Zo kreeg de generaal te horen 'dat hier in Duitsland de Duitsers niet als medebroeders maar als slaven behandeld worden'. En ook buiten de huizen van de Sociëteit werd dit bekend. Anderen gingen zich zelfs bij de locale kerkelijke overheid beklagen over de strenge behandeling, die in het bijzonder de Duitsers zich moesten laten welgevallenGa naar voetnoot(2). En al mag men de betekenis van zulke voorvallen niet overdrijven, er blijkt toch minstens uit, dat Canisius niet geheel in zijn Duitse omgeving wilde opgaan. In het licht van het boven geschetste wordt een veel aangehaalde plaats uit Canisius' geestelijk testament eerst begrijpelijk. De diepere betekenis daarvan ziet men anders gemakkelijk over het hoofd. Sommige menen er zelfs in te moeten lezen, dat het Canisius eigenlijk koud liet of hij als Nederlander dan wel als Duitser werd beschouwd. In feite geeft deze tekst echter blijk van een instelling die juist bij Nederlandse missionarissen en tot hun lof - zo dikwijls, en nog heden ten dage, wordt aangetroffen. Men oordele zelf. De heilige herinnert zich de genade van zijn roeping tot het religieuze leven met de volgende woorden: 'Wat mij betreft, ik buig de knieën voor de Vader van Onze Heer Jezus Christus en dank hem uit het diepst van mijn hart, en ik verlang uit alle kracht, dat hem door alle, heiligen dank wordt gebracht, omdat hij mij een onwaardige, zij het een Germanus, of zij het een Nederlander, geroepen heeft en heeft opgenomen in dit Gezelschap van Zijn Zoon'Ga naar voetnoot(3). Wat de heilige wil zeggen is dit. In vergelijking met de genade van mijn roeping tot de Sociëteit (het Gezelschap) van Jezus, heeft het voor mi) weinig betekenis of ik mij als Nederlander of als Germanus beschouw. De eenheid met Christus is van veel hoger waarde als de eenheid met het vaderland. Om wille van de taak die deze Sociëteit mij oplegde, heb ik mijn nationaal bewustzijn desnoods op de achtergrond gehouden om bij de Kerk in Duitsland meer aanvaardbaar te zijn. Hier toont Canisius zijn geestelijke verbondenheid met de ontelbare Nederlandse missionarissen die sinds de 16e eeuw zich in dienst hebben gesteld van de katholieke, de boven-nationale Kerk. Vóór anderen zijn zij het juist geweest, die de nationale pretenties met goed gevolg op de achtergrond wisten te houden om de internationale roeping van de Kerk te doen slagen. En niet in het minst onder dit opzicht heeft Petrus Canisius getoond het type te zijn van de zichzelf wegcijferende Nederlandse missionaris. |
|