Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Jeugd in de Fabriek
| |
[pagina 278]
| |
geval een heel productiestelsel zonder enige wettelijke regeling in stand bleef en zelfs in sommige streken tot welvaart lendde; wat onmogelijk zou zijn zonder een persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel bij de leiders. Terwijl de arbeiders werkten voor hun heer zonder grens te stellen aan plaats of tijd moest de patroon zorgen voor zijn arbeiders als een echte beschermheer, ook zonder gestelde grens. De arbeiders gingen tot hun heer niet alleen om bevelen en loon te halen, maar ook met hun bijzondere zorgen, bij ziekten en dgl. Deze had een zware verantwoordelijkheid in dit stelsel: hij had de zorg voor het leven van zijn arbeiders, ook van de minderjarigen. Dit is erg vaag gezegd: 'voor het leven': dat kan alles omvatten! Maar zo vaag was het! Wat ruime baan liet voor willekeur. De misbruiken leidden tot een dubbele ontwikkeling, een sociologische en een juridische. De patriarchale verhouding van patroon en arbeider raakte in ontbinding en de arbeiders, nu werknemers, stelde zich tegenover hun patroons, nu werkgevers in zakelijke verhouding op basis van een duidelijk contract. Juridisch kon nu ook de vaagheid in de verantwoordelijkheid weggewerkt worden en deze werd dan ook bij de wettelijke regeling van het arbeiderscontract in 1907 precies omgrensd. Deze bestaat niet alleen in het stipt nakomen van het contract, maar het B.W. legt de werkgever ook de plicht op de normale zorg eraan te besteden, dat de gevaren voor lijf, eerbaarheid en goed van al zijn arbeiders zo veel mogelijk verwijderd blijven (B.W. art. 1638x), terwijl hij bovendien bijzondere, verantwoordelijkheid krijgt voor de minderjarigen. Hij moet hen nl. de mogelijkheid bieden volgens plaatselijk gebruik lessen te volgen in de inrichtingen voor godsdienst, voortgezet-, herhalings- en vakonderwijs (B.W. art. 1638w). De werkgever heeft niet meer de verantwoordelijkheid voor het hele leven van zijn arbeiders, evenmin voor de vorming der minderjarigen onder zijn gezag. Ofschoon deze wetgeving op tal van punten later is aangevuld, is de principiële verantwoordelijkheid van den werkgever voor de wet noch ingekort, noch uitgebreid. Ook niet door de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Wel heeft deze wet van 1927 en nog meer de mogelijkheid tot het algemeen-bindend-verklaren der C.A.O. door de wet van 1937, een grote betekenis als uiting van een sociologische ontwikkeling, die gaande is in de verhouding tussen werkgever en werknemer. Er blijkt een streven, dat beide groepen de verantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven gezamelijk en op voet van gelijkheid willen gaan dragen. In het raam der C.A.O kunnen bijna alle vraagstukken, die zich op arbeidsterrein voordoen, door de beide partijen geregeld worden. De werkgever, tegenwoordig liever en duidelijker de ondernemer genoemd, | |
[pagina 279]
| |
wordt eigenlijk van een stuk verantwoordelijkheid, maar daardoor ook van een stuk zeggingsmacht, ontlast. Dezelfde ontwikkeling heeft een nieuw orgaan in het centrum van de belangstelling geplaatst: de ondernemingsraad, samengesteld uit beide groepen, die nu als college de verantwoordelijkheid voor het sociale aspect van het productieproces gaat dragen.
Bezien wij, na de ontwikkeling van de verantwoordelijkheid in het bedrijfsleven, nu het vraagstuk van de kant der te werkgestelde jeugd. De jeugd, dat zijn de jongens en meisjes van 14 tot 21 jaar. Natuurlijk is de grens tussen jeugd en volwassenheid sterk subjectief, maar om de algemene orde moet er een juridische grens vastgehouden worden. In ieder geval, deze brengen dan minstens acht uur van den dag in de fabriek of in hun arbeid door. Marshall zegt, niet over de jeugd maar voor iedereen: 'De bezigheid, waardoor iemand zich zijn levensonderhoud verwerft, vult over het algemeen zijn gedachtenleven gedurende verreweg het grootste deel van de tijd, waarin zijn geest het meest helder is. In die tijd wordt zijn karakter gevormd door de manier, waarop hij zijn vermogens bij zijn werk gebruikt, door de gedachten en gevoelens die dit werk in hem wakker roept en door zijn betrekkingen met zijn medearbeiders, zijn boven- en ondergeschikten'Ga naar voetnoot(1). Ik geloof niet dat er een sociometrisch onderzoek nodig is om deze stelling te bewijzen. Als dat nu waar is voor alle arbeid, hoe veel te meer dan moet de arbeid karaktervormend of -misvormend zijn voor de jonge mens, die juist in zijn vormingsperiode verkeert en daardoor ook veel meer ontvankelijk is voor indrukken. Psychologisch is hier dan ook lang niet alleen sprake van verwijderd houden van gevaren en gelegenheden bieden om buiten het arbeidsproces vormingsmogelijkheid te vinden - zoals de wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever luidt -, neen, in en door het arbeidsproces zelf wordt de jonge mens gevormd. Dit is geen kwestie van mogen of moeten, maar van een feit. Dan wordt ook de vraag naar de verantwoordelijkheid veel praegnanter. Als wij van Katholiek standpunt vragen: wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft voor de positieve vorming der jeugd, dan is het antwoord gereed: de Kerk en de ouders. Alle andere instanties, die men hier zou kunnen of willen noemen, zoals jeugdvereniging, ondernemingsraad, patroon, of werklieden-vereniging, kunnen nooit anders dan een afgeleide bevoegdheid hebben onder zeggenschap of controle van de eersten. De ouders hebben hierin een natuurlijk recht en een natuurlijke plicht, de Kerk een recht en plicht van bovennatuurlijke oorsprong en met | |
[pagina 280]
| |
een bovennatuurlijk doel: ieder op hun eigen kinderen. Daar nu de aard van het economisch leven overwegend tijdelijk is, zal de Kerk zich nooit mengen in het organisme der onderneming, te meer daar haar beste orgaan voor de Katholieke opvoeding het Katholieke ouderpaar is. Rest dus de onafwijsbare verantwoordelijkheid der ouders voor de karaktervorming der jeugd op de fabriek. Dit brengt aanstonds ernstige moeilijkheden met zich mee. De onderneming eist als straffe doelorganisatie een enkelvoudige leiding op. Deze leiding, die gericht moet zijn op het doel der gehele onderneming kan onmogelijk doorkruist worden door een tweede leiding, die gaat opvoeden en van de fabriek een soort Montessorischool zou maken. Romme heeft echter in zijn doorwrochte studie De onderneming als gemeenschap in het recht wel duidelijk gemaakt, dat het ondernemingsdoel een synthese is van meerdere doeleinden: van de producenten en consumenten en van de huidige en toekomstige doeleinden. En waar hij spreekt over de doeleinden der producenten, merkt hij op: 'Slechts wanneer het gezag, dat de onderneming leidt, allen richt op de verkrijging van evenwicht in de verzorging van de belangen der ondernemingsgenoten onderling, is resultaat te verwachten'Ga naar voetnoot(1). Hij betrekt hierin ook zeer expliciet de immateriële belangen van de producent: het is alleen spijtig, dat hij in zijn afgerond geheel nergens de opvoedkundige kwestie, die de onderneming voor de minderjarigen meebrengt, aan de orde stelt. Toch moet deze in de synthese der doeleinden betrokken worden. En een synthese moet zo verstaan worden, dat nooit een der doeleinden geheel wegvalt, evenmin het economisch - dan was het geen onderneming meer - als het sociale of het vormingsdoel der jongeren - dan valt men terug in de theorie van de homo economicus. De synthese kan ook niet zo verklaard worden, dat de doeleinden naast elkaar blijven staan; daarvoor zijn er te veel mogelijkheden van conflicten aanwezig. Maar zij moet begrepen worden als een geheel, dat ontstaat uit wikken en wegen van alle belangen, waarbij zowel de innerlijke waarde der verschillende doeleinden, als hun actuele graad van noodzakelijkheid meespreken om hun onderling evenwicht te bepalen. Wie moet deze harmonie scheppen? Kan dat de ondernemer alleen? De ontwikkeling zelf heeft uitgewezen, dat de ondernemer te veel de vertegenwoordiger is van het economisch doel om zonder assistentie het gehele ondernemingsdoel te kunnen dienen. Het sociale doel - de menselijke verhoudingen in het arbeidsproces - heeft reeds een eigen orgaan gekregen in de fabriekskernen of | |
[pagina 281]
| |
ondernemingsraden, en deze organen zoeken met de ondernemers thans een weg om te komen tot de noodzakelijke éne leiding. In deze geest komt vanzelf de gedachte op aan een 'onderraad', die zeer bijzonder het paedagogische aspect in de arbeidsmethoden en het arbeidsmilieu zou behartigen en die eveneens met de ondernemers en de ondernemingsraad tot overeenstemming zou moeten komen over het te voeren beleid. Tegen dit voorstel van een 'ouderraad' rijzen tal van bezwaren. Wij erkennen vooral een dubbele moeilijkheid: ten eerste, dat de ouders er zichzelf niet voor zouden interesseren en de nodige paedagogische bekwaamheid zouden missen om in de leiding over de jongeren mede te kunnen beslissen; en ten tweede, dat zij niet in staat zouden zijn om de economische mogelijkheden en wenselijkheden, waarin het arbeidsproces zich voltrekken moet, te kunnen beoordelen. Wij geloven, dat men het eerste bezwaar niet moet overschatten. Wanneer de ouders, samen gebracht, voor de verantwoordelijkheid gesteld werden, zou er toch wel interesse kunnen groeien en zouden de bekwamen er zich door natuurlijke selectie wel uit losmaken om als vertegenwoordigers op te treden. De laatste moeilijkheid is ongetwijfeld veel ernstiger. Wij zien deze dan ook slechts op twee wijzen oplosbaar. Ofwel er zou tussen ondernemer of voor hem de ondernemingsraad enerzijds en de ouderraad anderzijds een zeer grote welwillendheid moeten bestaan, die niet juridisch te verkrijgen is, ofwel zij zouden zich moeten doen vertegenwoordigen door iemand, die beide belangen weet te onderkennen, practisch: de arbeidersorganisaties. Van dit laatste systeem zouden wij beslist geen voorstander zijn, omdat het leidt tot een steeds groter afschuiven van de verantwoordelijkheid naar de anonieme organisatie en hun vrijgestelden. Wij begroeten veeleer de groeiende belangstelling voor de ondernemingsgemeenschap als een middel om op iedere arbeider persoonlijk de verantwoordelijkheid terug te brengen voor zijn eigen en andermans belangen. Een tweede reden waarom wij een vertegenwoordiging door deze organisaties niet opportuun achten, is, dat zij zo breed zijn uitgegroeid, dat zij zich moeilijk meer met iedere onderneming als individueel geval bezig kunnen houden en spoedig zouden overgaan tot algemene, overal gelijke maatregelen, wat juist in ons geval: de feitelijke vorming der jeugd in en door het arbeidsproces, funest zou zijn. Blijft dus als enige practische mogelijkheid een goede verstandhouding tussen ondernemer en ouderraad, ondanks de bezwaren eraan verbonden. Deze stelling bevestigt opnieuw het steeds groeiend inzicht, dat het, om ondernemer te mogen zijn, niet voldoende is een bekwaam econoom te zijn. Slechts hij, die in staat is al de | |
[pagina 282]
| |
doeleinden in de onderneming te onderkennen en deze te kunnen en willen harmoniëren, komt voor deze functie in aanmerking. De eventuele afzetbaarheid van den ondernemer door andere dan de kapitaalverstrekkers, is wel de meest revolutionnaire, maar ook meest gezonde gedachte, die Romme in genoemd werk heeft gelanceerd.
De instelling van een 'ouderraad' heeft natuurlijk slechts zin in een onderneming, waar een vrij groot aantal jeugdige personen werken. Daarmee zijn ook in deze omgeving alle problemen nog niet opgelost. Iedere jongen en ieder meisje heeft in de opvoeding zijn of haar eigen problemen en iedere ouder heeft recht op de opvoeding van zijn eigen kind, welk recht niet stopt bij de fabriekspoort. Een ouderraad kan slechts algemene richtlijnen geven, die gelden voor alle arbeidsjongeren. Het doorzetten van de persoonlijke leiding der ouders op hun kind lijkt ons het meest practisch te kunnen verlopen via de maatschappelijke werker of werkster van de onderneming. Zeker raakt dit niet direct het welzijn van de arbeidsgemeenschap als geheel, waarin Van Unen het criterium voor de taak van de sociale werkster in de onderneming ziet, maar het raakt wel het persoonlijk welzijn van de jeugdige leden der onderneming precies in het arbeidsproces zelfGa naar voetnoot(1), waarin wij liever het criterium zouden leggen. En wij vermogen niet in te zien, waarom het niet de taak der sociale werkster zou zijn hier hulp te bieden, waar deze nodig is. Hier is leiding in de persoonlijke ontwikkeling voor de jongeren van nature nodig. Daarom zal de sociale werker of werkster in deze ook wel degelijk een nauw contact moeten houden met de ouders der jongeren, niet om deze ouders te bevaderen of te bemoederen, maar om de vader- of moedertaak door te kunnen zetten in de fabriek, in het arbeidsproces: bij welk bezoek zij ook de ouders in moeten lichten omtrent het gedrag van hun zoon of dochter aldaar. In ieder geval moet er ook in kleinere ondernemingen of in ondernemingen met weinig jongeren, zodat een ouderraad er geen zin heeft, en waar geen sociale werker of werkster is, altijd contact bestaan tussen de verantwoordelijke leiding en de ouders omtrent het gedrag van hun kinderen.
Er wordt op het ogenblik door velen nagedacht hoe de kapitalistische onderneming, die geen ander dan het economisch doel kende, omgevormd kan worden tot een volop menselijke economische samenwerking. In feite voltrekken zich in de onderneming veranderingen, waardoor de verantwoordelijkheid voor het brede on- | |
[pagina 283]
| |
dernemingsdoel gedecentraliseerd wordt. Het is dringend nodig in deze veranderingen ook de toestand van de werkende jeugd te betrekken, want ofschoon de kwestie van hun feitelijke vorming door het arbeidsproces theoretisch nog nooit onderzocht is, practisch stuiten de sociale werker en werksters regelmatig op dit moeilijke feit. En blijkens het citaat uit Marshall hangt hier alles van af voor de vorming onzer arbeidsstand. Als het waar is, dat de opvoeding na de leeftijd van 14 jaar voor hen grotendeels neerkomt op hun arbeid, meer dan op hun vrije-tijd-besteding, dan moeten allen op wie de verantwoordelijkheid hiervoor rust - en dat zijn op de eerste plaats de ouders, maar ook allen die deze moeten voorlichten en met hen mee moeten werken - de beïnvloeding van de arbeid tot een goede karaktervorming systhematisch ter hand nemen. |
|