Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Een Rilke - Biografie
| |
[pagina 264]
| |
WerkGa naar voetnoot(1) een serieuze poging ondernam het Nederlandse volk een interpretatie van den gehelen Rilke aan te bieden. Dit boek is in verschillende opzichten zeer belangrijk. Ten eerste omdat het voor het eerst een commentaar op het gehele werk van Rilke levert en in Nederland zelf ontstond; ten tweede, omdat het werkelijk het beeld van Rilke in zijn totaliteit wil ontwerpen, dus ook de in Nederland nog niet zeer populaire 'latere Rilke' in zijn visie betrekt. Bovendien, en dat is voor de literair-historische critiek vooral belangrijk, omdat het boek - volgens de schrijver zelf - methodisch een weg wil gaan, die de gehele overige Rilke-bibliographie tot nu toe niet gevolgd heeft. Hoewel de ondertitel 'Leven en Werk' een werkelijk nieuwe opzet in het onderzoek niet doet vermoeden - wij denken daarbij veeleer aan de degelijke monographieën van voor de tweede wereldoorlog - valt het niet te ontkennen, dat van H. inderdaad tracht de mens Rilke en zijn werk in een meer organisch verband te zien en hieruit voordelen voor de interpretatie te trekken. Of de schrijver daardoor werkelijk de overige Rilke-literatuur overtreft, moet een nadere beschouwing vaststellen. Het klinkt in ieder geval min of meer pretentieus, wanneer van H. de aankondiging van zijn boek begint met te zeggen: 'Tot nu toe is de figuur van Rilke bijna uitsluitend behandeld op een manier, die een goed begrip uiterst bemoeilijkte'. Wij willen in ons overzicht van dit boek allereerst de biografische zijde, dan de interpretatie van het werk en tenslotte het verband van leven en werk nader onderzoeken en de waarde daarvan bepalen. Inderdaad is het de schrijver gelukt een zeer boeiénde en uitvoerige behandeling van Rilke's leven te geven, waarin alle stations van dit raadselachtige leven vermeld staan. Voor hij echter deze beschrijving begint, onderneemt hij in het eerste hoofdstuk met de titel 'Tijd' een poging de geestelijke achtergrond van Rilke's tijd te schetsen. Het is zeer zeker voor het begrip van Rilke als mens en als kunstenaar uitermate belangrijk, de grote geestelijke stromingen te kennen waarin hij geplaatst was en waar tegenover hij zijn standpunt moest bepalen. Helaas is dit hoofdstuk het minst geslaagde van het boek. Het brengt de problematiek van de 19e eeuw in de bekende formules; het wordt echter vlak en vaag, waar het tot eigen, nieuwe gedachten tracht te komen. Hier ontbreekt het de schrijver aan eigen filosofische visie op de 19e eeuw, al is het zeker niet gemakkelijk, deze in een kort hoofdstuk uiteen te zetten. Bovendien moet het opvallen, dat de belangrijkste geestesstromingen en hun voornaamste vertegenwoordigers - wij noemen alleen maar Schopenhauer, Wagner, Nietzsche, Stefan George - die voor deze tijd direct en indirect | |
[pagina 265]
| |
van zeer groot belang waren, niet genoemd worden. Ook betreuren wij het, dat juist in deze algemene beoordeling van de tijd, die op Rilke zijn stempel drukte, het 'Hic et Nunc' van zijn geestelijk ontstaan, - niet ook de wereld van de oude Oostenrijkse Monarchie uitvoeriger behandeld wordt. Rilke is niet te denken en ook niet te begrijpen zonder deze Oostenrijks-Boheemse oorsprong, die nog tot aan zijn dood uit zijn gedrag en spreken opviel. Hij werd geboren en groeide op in een wankel rijk, waarin de Oostenrijkse en de Slavische cultuur elkaar ontmoetten, in een rijk dat leefde in een laatste glans en het donkere bewustzijn van zijn naderende ondergang. Misschien was voor van H. de vroege tijd van Rilke beter toegankelijk geweest, indien hij de Oostenrijkse fin-de-siècle en het Oostenrijkse Neo-romantisme in deze samenhang gezien had. Hij had dan misschien het accent dieper gezocht dan in de Europese problematiek van 1900. Want in Hofmannsthal, Schnitzler, tot zelfs Fr. Werfel, Gust. Mahler enz. is het neoromantische karakter slechts een symptoom van de veel diepere existentiële bedreigdheid, waarin deze late cultuur zich bevindt. Rilke was deze problematiek van het begin af eigen en door deze problematiek staat hij boven de zuiver nationale en locale conflicten. Het is een conflict dat veel later tot uitbarsting komt, in een tijd, waarin Rilke zelf zich in zijn diepste wezen ontplooit, namelijk tussen de twee wereldoorlogen. Pas toen heeft Rilke de taal en de klank gevonden om alles te zeggen, waaronder hij leed en waarvoor hij leefde. Dit alles is veel meer en veel dieper dan de cultuur van het 'fin-de-siècle'. Indien van H. van Rilke zegt: 'Hij was de geniaalste en de veelzijdigste van de Europese dichters omstreeks 1900' en verder: 'Heel de broze Europese cultuur van voor de eerste wereldoorlog heeft in dit werk haar onvergankelijkste en haar minst zelfgenoegzame uitdrukking gevonden', (pag. 26), dan lijkt ons van H. niet alle lagen, vooral niet de diepste, van Rilke's geest te raken. Wie de laatste uitingen van zijn dichterschap beschouwt, die zal erkennen dat zich in Rilke de gehele geestelijke tragiek van de 20e eeuw afspeelt, dat iets, van het existentialisme in zijn zuiverste gedaante door zijn werk geanticipeerd is. De door van H. misprezen Rilke-literatuur heeft juist in de laatste jaren hierop gewezen en daardoor nieuwe perspectieven geopend. Wij denken vooral aan het waardevolle boek van den Zwitsersen pater Dr. Hans Urs von Balthasar, Die Apokalypse der deutschen Seele' (1939), die in een vergelijking van Heidegger met Rilke zeer belangrijke aanknopingspunten voor een diepere Rilke-interpretatie vindt. Van H. zegt: 'Het leven van Rainer Maria Rilke lijkt niet twintigste-eeuws: het is geleefd. in Bijbelse en Danteske dimensies. Maar heeft onze tijd niet juist | |
[pagina 266]
| |
zulke dichters nodig en alléén zulke mensen?' (pag. 27). Dit is uit de bovengenoemde overwegingen te weinig en te veel gezegd. Rilke is een en al twintigste-eeuws. Hij heeft de problematiek van het 'fin-de-siècle' en het Neo-romantisme, de verzadigde en toch door geheime angst geladen sfeer van 1900 ver achter zich gelaten. Hij staat midden in de existentiële tragiek van de 20e eeuw, die door het expressionisme, het eerst op literair terrein en heden in het zogenaamde 'existentialisme' een van zijn vele uitdrukkingen vindt. Het is onmogelijk een totaal beeld van Rilke en vooral van zijn geestelijke oorsprong te geven, zonder zijn wezen in dit verband te zien. Dat van H. dit ook bij de behandeling van Rilke's werk niet deed, is te betreuren, daar hij inderdaad zeer belangrijke feiten uit het leven van Rilke zeer scherpzinnig en op een meeslepende wijze tot een afgerond geheel verwerkt. Maar in het biografische gedeelte van 's schrijvers onderzoek - dat juist altijd door de werk-interpretatie heengevlochten is - verzamelt hij alle bekende gegevens uit Rilke's leven, voor zover deze op het ogenblik toegankelijk zijn, en hij weet deze gegevens op hun juiste waarde te schatten. Op deze wijze komt van H. tot een uitstekende beschrijving van Rilke's jeugd, van zijn Parijse tijd, van zijn wanhopig wachten op een nieuwe impuls gedurende de eerste wereldoorlog en zijn grote tijd op Muzot. Het is een waardevolle samenvatting van de soms moeilijk aaneen te schakelen gebeurtenissen en ontwikkelingen in Rilke's leven. Hierbij heeft de schrijver van de rijke voorraad brieven een uitermate nuttig gebruik gemaakt. In tegenstelling tot de weinige tot nu toe ondernomen biografieën (Angelloz, Christ. Osann) ontstaat daardoor zoiets als een brede en diep geestelijke biografie, die meer nuances en belangrijkere motieven verwerkt dan b.v. het erg compilatorische werk van Angelloz. Van H. heeft als eerste door de brieven van Rilke, waarin de dichter volgens zijn eigen oordeel vaak zijn gehele scheppingskracht uitdrukte, ons dichter bij de ontwikkeling van zijn leven gebracht en daardoor zowel het een als het ander scherper belicht. Rilke is een van de weinige grote briefschrijvers van deze eeuw en het was daarom bijzonder belangwekkend, de inhoud van deze brieven in de stroom van zijn geestelijke ontwikkeling geheel op te nemen. Meesterlijk is dit van II. vooral gelukt bij de beschrijving van Rilke's Parijse tijd. Hier worden de brieven als het ware het toneel van alle belangrijke gebeurtenissen, en de ontplooiing van Rilke's wezen, in de ontmoeting met Rodin, in de psychische voorbereiding op de Neue Gedichte en de Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, wordt met een intensiteit en begrip ontwikkeld, die het niveau van het gehele boek verder bepalen! Want | |
[pagina 267]
| |
de bijzondere waarde van deze biografische samenvatting ligt in het feit, dat van H. langs deze weg het gehele leven van Rilke binnendringt en het suggestief weet te reproduceren. Desondanks heeft de schrijver natuurlijk met moeilijkheden te kampen, die misschien nooit te overwinnen zijn. Hij wil zich niet bepalen 'tot een simplificerende behandeling van Rilke-als-geheel' noch 'enige ruwbegrensde hoofdperioden' aangeven. Hier raakt hij een altijd geheimzinnig probleem van de eenheid der individualiteit in de stroom der ontwikkeling. Van H. noemt geen hoofdperioden en maakt toch enkele belangrijke caesuren in het leven van Rilke. Maar zijn deze indelingen niet soms te oppervlakkig gezien ter wille van de eenheid? Rilke's ontwikkeling na het Stundenbuch en de Malte neemt nu eenmaal een onverwachte vlucht; hier heeft Rilke zich volkomen losgemaakt uit een pseudo-godsdienstige wereld zonder uitweg. Juist daardoor wordt de dichter rijker en voor de 20e eeuw actueler. Hij verlaat de neoromantische en expressionistisch-magische demonie van de Malte en bereikt een nieuwe ondoorgrondelijke quasi-classiciteit, die nu zijn gehele wezen openbaart. Maar men mag niet ontkennen, zoals reeds gezegd, dat het dilemma tussen eenheid en ontwikkeling de crux van iedere biografisch-geesteswetenschappelijke interpretatie is en dat van H. juist door zijn rijke documentatie de innerlijke samenhang in Rilke's leven weet te bewaren en toch stadia toelaat. Toch missen wij hier en daar gegevens uit het leven van de dichter, die ons voor een omvattende beschrijving niet onbelangrijk toeschijnen. Vooral, die in het leven van de dichter een rol hebben gespeeld, blijven onvermeld. Dit is o.i. een gemis, ook al hebben zij vaak slechts als entourage en achtergrond gediend. Ook dit kenmerkt een kunstenaar: hoe hij zich tussen de overige geesten weet te handhaven. Zo zou zijn relatie met Franse dichters als André Gide, Emile Verhaeren, Romain Rolland, zijn liefde voor Jacobsen zeker een nauwkeurige toelichting waard geweest zijn. Ook zijn positie onder de Duitse dichters blijft in het donker: zijn contact met Stefan George - niet alleen te Berlijn, maar ook de merkwaardige ontmoeting in een tuin van Florence - de manier waarop hij volkomen zelfstandig zijn eigen wezen wist te bewaren tegenover den magischen dichtervorst Stefan George, zijn contact met Hofmannsthal en Rud. Kassner, ja zelfs de betekenis van vrouwen als de Vorstin Thurn en Taxis, Kath. Kippenberg, het kleine Parijse meisje dat hij beschermde e.d. kan nader toegelicht worden. Ook de bijzondere nationale achtergrond wordt slechts terloops besproken. Rilke verschijnt min of meer direct als een verschijning van Europese allure, terwijl het toch juist van hem zo karak- | |
[pagina 268]
| |
teristiek is, dat hij, die op de grens van Duitse en Slavische cultuur opgroeide, geleidelijk het milieu van de Duitse literatuur als zodanig ontgroeide en de wijde Europese geest van zijn werk in de loop van zijn ontwikkeling verwierf. Het is voor het juiste begrip van Rilke noodzakelijk, hem te tekenen als een zeer bijzonder geval van de Duitse literatuur van zijn tijd en tegelijk zijn openstaan naar het Oosten als bijzonder kenmerkend te onderstrepen. Juist dit laatste accent verdient grotere aandacht, omdat Rilke zonder twijfel een van de eerste Europese dichters is, waarvoor Rusland niet alleen een sociaal-ethische of literaire betekenis, maar ook een diepe geestelijke waarde had. Misschien is zijn verblijf in Rusland, zijn korte ontmoeting met Tolstoi, die van H. niet noemt, het Paasfeest in Moskou e.d. van een diepere betekenis dan v. H. aanneemt: 'Behalve om zijn “anders-zijn” trok Rusland hem, den westerling, ook wel degelijk aan omdat het hem nieuwe beelden en sensaties bracht' (pag. 82). Wij menen dat het hier om meer gaat: Rilke voelt zich in zijn gehele religiositeit en zijn persoonlijk wezen aan dit land verwant; het is daarom zeker geen toeval, dat hij een tijdje in Russische kledij liep met een groot Russisch kruis op zijn borst, dat hij Russisch leerde, tot in de laatste jaren van zijn leven de bekende Familie-chroniek van Aksakof las en met zijn Russische secretaresse deze door hem beminde taal van tijd tot tijd sprak. De Russische kern in de religiositeit van het Stundenbuch is stellig meer dan een invloed of het 'anders-zijn', het is een diepe innerlijke verwantschap met de open en wijde ziel van den Russischen mens.
Dat dit alles aan de waarde van het boek van van H. geen essentiële afbreuk doet, is vooral te danken aan de samenvattende visie op 'leven en werk', waardoor dit eerste Nederlandse Rilke-boek ook voor de algemene studie van Rilke vruchtbaar wordt. Hierbij komt de schrijver tot uitstekende analyses en dringt diep door tot in de geheimen van het scheppingsproces. Wederom bewijzen de dagboeken, brieven, aantekeningen, enz. van den dichter hierbij uitstekende diensten. Het dichtwerk wordt als het ware opgenomen in het proces van de geestelijke worsteling, waarin Rilke zich bevindt. Vooral het wezen en het doel van de kunst als zodanig, zoals Rilke deze ziet, komen steeds duidelijker naar voren en vergemakkelijken het begrijpen van duistere plaatsen in zijn werk. En dit is bij Rilke de juiste methode, omdat zijn werk geheel ontstaan is uit de conflicten en veranderingen in zijn eigen ziel; altijd vinden we in zijn werk zijn gehele persoonlijkheid terug, in tegenstelling tot b.v. een beeldhouwwerk, dat den schepper en zelfs het | |
[pagina 269]
| |
proces van scheppen doet vergeten. De dichter drukt zelf uit in een brief van 23 April 1903 (v. H. pag. 145): 'Alles ist austragen und dann gebären. Jeden Eindruck und jeden Keim eines Gefühls ganz in sich, im Dunkel, im Unsagbaren, Unbewuszten, dem eigenen Verstande Unerreichbaren sich vollenden lassen und mit tiefer Demut und Geduld die Stunde der Niederkunft einer neuen Klarheit abwarten: das allein heiszt künstlerisch leben: im Verstehen wie im Schaffen. Da gibt es kein Messen in der Zeit, da gilt kein Jahr, und zehn Jahre sind nichts. Künstler sein heiszt: nicht rechnen und zählen; reifen wie der Baum, der seine Säfte nicht drängt und getrost in den Stürmen des Frühlings steht ohne Angst, dasz dahinter kein Sommer kommen könne. Er kommt doch. Aber er kommt nur zu den Geduldigen, die da sind, als ob Ewigkeit vor ihnen läge, so sorglos still und weit. Ich lerne es täglich, lerne es unter Schmerzen, denen ich dankbar bin: Geduld ist alles'. Hoe Rilke's dichterlijk streven aldus gestalte aanneemt in de verschillende werken, heeft van H. niet alleen in een stadium van 's dichters leven weten uiteen te zetten, maar zijn boek verwerft een speciale waarde juist daardoor, dat hij dit streven in zijn continuïteit, door het gehele leven van den dichter heen vervolgt. Hij weet vooral in de vroege werken ervaringen, gevoelens, indrukken en dromen van den dichter, zoals zij in zijn leven aanwezig waren, in de concrete vorm van het gedicht terug te vinden. Dit is niet zonder betekenis, omdat juist Rilke's jeugd een groot aantal problemen opwerpt: een hysterische, bigotte moeder, die hem tot zijn vijfde jaar als een meisje opvoedt, een ongelukkige schooltijd op militaire en handels-academiën, het verbreken van het huwelijk van de ouders, zwakte, angst, enz. De schoonzoon van Rilke, Carl Sieber, heeft deze tijd uitvoerig behandeld, maar van H. weet al deze factoren critischer te beoordelen en de situatie in haar geheel te laten herleven. Even goed gelukt het hem met het weliswaar bekender, maar daarom niet minder gecompliceerde Zwitserse tijdvak van Rilke; als een zoekende kwam hij eindelijk dit land binnen, waarnaar hij zolang verlangd had. Hij, die bijna tot de mensen was gaan behoren, waarvan hij spottend zei dat zij 'ohne innere Ankunft' waren, kon nu de plaats gaan zoeken, waar hem de laatste 'Sturm' mocht overkomen. Dit dramatische gebeuren heeft van H. in tijd en plaats zeer goed verteld. Wij zien Rilke, elegant gekleed zelfs in Wallis, intrek nemen in het 'Manoir' van Muzot, wij zien hem rozen kweken, brieven schrijven, vrienden ontvangen, tot hem de grote opdracht werd gegeven en hij als onder een onweerstaanbare dwang tot het werk gedreven wordt. Hij voltooit in minder | |
[pagina 270]
| |
dan een maand de Duineser Elegien, die gedeeltelijk reeds in 1912 ontstonden, en de Sonette an Orpheus. In de beroemde brief aan zijn uitgever Kippenberg schrijft Rilke hierover (9 Febr. 1922, v. H. pag. 252): 'Lieber Freund, jetzt erst werde ich atmen und gefasst an Handliches gehen. Denn dieses war überlebensgrosz - ich habe gestöhnt in diesen Tagen und Nächten, wie damals in Duino - aber, selbst nach jenem Ringen dort -, ich habe nicht gewuszt, dass ein solcher Sturm aus Geist und Herz über einep kommen kann! Dasz mans übersteht. Genug, es ist da. Ich bin hinausgegangen in den kalten Mondschein und habe das kleine Muzot gestreichelt wie ein groszes Tier.'
In het hoofdstuk 'De grote strijd' bereikt deze methode wel de meeste resultaten. Hier weet van H. werk en persoonlijke ontwikkeling zo nauw met elkaar in verbinding te brengen, dat het ene als het ware een spiegel wordt voor het andere. De nieuwe aesthetische ervaringen, die Rilke door de omgang met Rodin en diens werk verworven heeft, worden in taal, stijl en opzet van de Neue Gedichte en de Malte teruggevonden. Hier is Rilke aan een keerpunt van zijn leven aangekomen. De nieuwe 'werk-ethica', het vertrouwen in het ding, het 'modelé' van Rodin, de wending van zijn ziel naar buiten, de doorzichtigheid en helderheid die hij uit de Franse 'Esprit' trachtte te leren en met de innerlijkheid van het Stundenbuch wist te verbinden - al deze momenten vinden in de beschrijving van deze tijd bij van H. hun neerslag en wie het werk van Rilke in zijn ontstaan wil leren kennen, moet juist deze passages met grote aandacht lezen en den schrijver dankbaar zijn.
Wie dus over het leven van Rainer Maria Rilke en de biografisch-geestelijke achtergrond van zijn werk ingelicht wil worden, zal in het boek al het nodige verzameld vinden en door de heldere en goed opgebouwde verhandeling geboeid worden. Bovendien zal hij met dankbaarheid voelen, dat de schrijver hem diep in de problematiek van Rilke laat doordringen en door zijn oprechte bewondering en liefde voor de schoonheid van deze kunst vele nieuwe aspecten opent en nuances ontdekt, die voor velen tot nu toe verborgen waren. Wie het boek gelezen heeft, zal het woord van de schrijver niet overdreven vinden, dat het boek 'is ontstaan uit de ontmoeting met een dode die jarenlang levender voor mij is geweest dan de meesten om mij heen' (pag. 8).
Zoals wij aan het begin van de beoordeling van het boek zeiden, had van H. een drievoudige taak: het leven, de samenhang van | |
[pagina 271]
| |
leven en werk en het werk als zodanig uit te leggen en te beschrijven. De waarde en de betekenis van het boek liggen zonder twijfel in de behandeling van Rilke's leven en de zeer diepgaande analysen van de omstandigheden waaronder het werk ontstond en die het werk beïnvloed hebben. In de zuivere interpretatie van het werk zelf schijnt ons van H. in sommige, niet onbelangrijke punten te kort te schieten. Weliswaar is het onvermijdelijk, dat in een monografie de hoofdwerken ietwat summier behandeld worden, maar toch ontbreekt het o.i. bij de interpretatie van verschillende werken en gedachten van den dichter aan het juiste inzicht. Men heeft er reeds van verschillende zijden terecht op gewezen, dat van H. de Frühe Gedichte overschat. Dit is zonder twijfel het geval. Van H. werd hier enigszins de dupe van zijn streven, Rilke in zijn geheel in het oog te houden. Maar wie Rilke kent, zal moeten toegeven, dat er weinigen onder de grote dichters der wereldliteratuur zijn, die een zo grondige ontwikkeling nodig hadden om zichzelf te vinden en die uit zo ongunstige omstandigheden voortkwamen als Rilke. Zijn jeugd is overschaduwd door de sentimentele religiositeit van zijn hysterische moeder, (die van 'Himmelspapa' e.d. spreekt). Zijn kunstzinnigheid is aan het begin slecht ontwikkeld hij maakt smakeloze, sentimenteel-romantische verzen, omgeeft zich met tweede-rangs kunst; welke neiging hij trouwens nooit helemaal verloor. (Men vergelijke hierbij de strenge maatstaf, die Stefan George zich zelf en anderen aanlegde.) Rilke, die graag rozenblaadjes in zijn boeken bewaarde en dit ook bij anderen bewonderde, begint zeer zeker in een sfeer van onechte en dubieuze 'schoonheid' en het is juist een van de bewonderenswaardigste karakteristieken van zijn leven, dat hij uit eigen beweging met onfeilbare zekerheid deze wereld van halve aesthetische waarden ontgroeide en eigen wezen en eigen stem vond. Het is dan ook beslist onjuist, als v. H. beweert: 'De vroegere dichtbundels Advent en Mir zur Feier (pag. 67) bevatten de mooiste jeugdpoëzie die ik ken naast de Mei van Herman Gorter.' 'De volmaaktheid' (pag. 73) van de Frühe Gedichte blijkt ook geenszins uit de door de schrijver aangehaalde voorbeelden. Ze zijn te dun, te emotioneel en tegelijkertijd vrij conventioneel. Een nieuwe geest en een nieuwe stijl vallen daarin nog niet te bekennen. Deze Frühe Gedichte in direct verband te brengen met de werkelijk rijpe en grote kunst der latere gedichten, is dan ook beslist onjuist. Dit is des te verwonderlijker, omdat van H. o.i. niet diep genoeg ingaat op het Buch der Bilder en het Stundenbuch, al wijdt hij daaraan wel de nodige aandacht. Zijn oordeel is hier te scherp 'Juist omdat het het hoogst greep en feitelijk het centrale werk | |
[pagina 272]
| |
is van deze periode, is het Stundenbuch het minst geslaagd.' (pag. 118). Hierin wordt de enorme vooruitgang in taal en beeld over het hoofd gezien, die uit de laatst genoemde bundel blijkt. Wij plaatsen hier, ter vergelijking, een gedicht uit de Frühe Gedichte (waarin van H. de gaafheid van de jeugdintuïtie in haar 'diepste, doordringende en weemoedige schoonheid' erkent) en daarnaast een gedicht uit het Buch der Bilder en een uit het Stundenbuch. 'Frühe Gedichte' (pag. 73): 'Erste Rosen erwachen,
und ihr Duften ist zag
wie ein leisleises Lachen;
flüchtig mit schwalbenschwachen
Flügeln streift es den Tag;...'
Wij ontkennen niet de bekoorlijkheid van sommige verzen en klanken in dit gedicht, maar zien ook de dunne en ietwat conventionele zachtheid niet over het hoofd. Welk een afstand scheidt deze verzen van een gedicht als het volgende (uit het 'Buch der Bilder': 'Herbsttag' Herr: es ist Zeit. Der Sommer war sehr grosz.
Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren,
und auf den Fluren lasz die Winde los.
Befehl den letzten Früchten voll zu sein;
gib ihnen noch zwei südlichere Tage,
dränge sie zur Vollendung ein und jage
die letzte Süsse in den schweren Wein.
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.
Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben,
wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben,
und wird in den Alleen hin und her
unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.'
Rilke is hier een groot dichter geworden, terwijl in de vroegere gedichten de taal nog onontwikkeld en de eigen toon nog niet gevonden was. Van H. voelt het verschil niet scherp genoeg, al geeft hij toe, dat 'in deze gedichten iets bereikt is dat in de Frühe Gedichte nog niet mogelijk was.' (pag. 105). Het is duidelijk, dat in zulke gedichten diepere structuren van de geest des dichters aan het woord komen, in een nieuwe, strakke en heldere taal. Wij willen niet ontkennen, dat ons de religiositeit van het Stundenbuch - in de soms zeer ongelijkmatige uitingen -, vaak onbevredigd laat, maar zijn grote invloed is toch te danken aan gedichten, welker waarde met die van geen der Frühe Gedichte vergeleken kan worden: | |
[pagina 273]
| |
'Stundenbuch' pag. 214: 'Es tauchten tausend Theologen
in deines Namens alte Nacht.
Jungfrauen sind zu dir erwacht,
und Junglinge in Silber zogen
und schimmerten in dir, du Schlacht.
In deinen langen Bogengängen
begegneten die Dichter sich
und waren Könige von Klängen
und mild und tief und meisterlich.
Du bist die sanfte Abendstunde,
die alle Dichter ähnlich macht;
du drängst dich dunkel in die Munde,
und im Gefühl von einem Funde
umgibt ein jeder dich mit Pracht.
Dich heben hunderttausend Harfen
wie Schwingen aus der Schweigsamkeit.
Und dein alten Winde warfen
zu allen Dingen und Bedarfen
den Hauch von deiner Herrlichkeit.'
Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat wij in de interpretatie van van H. voldoende begrip voor de diepe religieuze of, als men wil, existentiële problematiek van Rilke missen. Dit uit zich reeds in de beoordeling van het Stundenbuch, waar voor het eerst de religieuze vraagstukken duidelijk naar voren komen. 'De God van het Stundenbuch is in wezen identiek met Rilke's intuïtieve gevoelens', zegt van H. (pag. 84) en dat lijkt ons niet volledig genoeg. Hier wordt het godsdienstige gevoel van Rilke in een subjectieve en aesthetische sfeer getrokken, terwijl Rilke zich getroffen voelt door de ontmoeting met den 'Nachbar Gott', (later echter wordt Gods naam, zoals v. H. terecht opmerkt, bijna nooit meer genoemd), maar 'der reine Bezug' of 'die ununterbrochene Nachricht, die aus Stille sich bildet', dus de macht die het menselijke zijn overwint en overtreft, wordt de tegenspeler van de dichter. Zeker is Rilke in het Stundenbuch en in de Geschichten vom lieben Gott nog lang niet in het laatste stadium van zoeken en begrijpen, maar toch heeft het religieuze accent een groter gewicht dan door v. H. verondersteld wordt. De Engelsman Mason heeft in zijn boek over Rilke - tot nu toe de belangrijkste studie, die aan de dichter werd gewijd - juist op het dilemma gewezen, waarin Rilke door zijn godsdienstige en dichterlijke intentie moest terechtkomen: is het de Heilige of de Dichter, die tenslotte de | |
[pagina 274]
| |
taak des levens vervult? En het Stundenbuch is de eerste en uiterst belangrijke uiting van dit dilemma. Men heeft veel te vaak in dit bekende werk een eenvoudige religiositeit van zelfs christelijke aard gezien. Maar in werkelijkheid is de christelijke symboliek slechts de coulisse, waarachter zoiets als de 'werdende Gott' zich verbergt. Reeds uit deze overweging ware een behandeling van de religieuze problematiek, waarin zich eigenlijk het gehele latere werk van Rilke beweegt, uitermate wenselijk geweest. Wij hebben in een artikel: Rilke, the mystic (Dublin Review, London, July 1946) de verhouding van Rilke's religieuze opvattingen tot het christendom nader trachten uiteen te zetten en willen hier daarom kort zijn. Het is verwonderlijk, dat van H. een zo bekend en belangrijk werk van Rilke als het Marienleben helemaal niet bespreekt en slechts in een onopvallende opmerking (en dan nog tussen haakjes) afdoet: 'De Bijbelse gedichten zetten zich voort in de jaren kort voor de Wereldoorlog; het verband met Rilke's overige poëzie wordt dan duidelijker en wezenlijker (men zie de Späte Gedichte en schakele het Marienleben uit)' (pag. 179). Hiermede heeft van H. echter ook een groot gedeelte van de gedachten uitgeschakeld, die voor Rilke essentieel zijn en die aan zijn werk voor velen een geheimzinnige bekoring verlenen. Het feit dat in het Marienleben stellig enkele van zijn beste gedichten staan, ware aanleiding geweest aan de hand daarvan Rilke's godsdienstige voorstellingen te onderzoeken. Want het is in ieder geval zaak, juist bij Rilke, deze voorstellingen duidelijk te omschrijven, zonder deze van hun dichterlijk gehalte te ontdoen. Men moet weten wat de zin van zijn oorspronkelijke 'christelijkheid' en zijn latere afkoeling tegenover het christendom is. Wij voelen zeer sterk, dat het altijd hachelijk blijft, een kunstenaar met een theologisch stokje op de vingers te tikken; en ook, dat een deel van het kunstwerk in een geheel andere verhouding tot het gehele kunstwerk staat dan een enkele stelling tot het geheel van een philosofisch betoog. Ook de verhouding tussen auteur en werk is bij de kunstenaar anders dan bij de denker. Maar desondanks moet een zo belangrijke structuur van Rilke's geest als de verhouding tot het goddelijke, bovenmenselijke, als fundament voor zijn kunst nader omschreven worden. Van H. wijst terecht op de zeer zeker a-christelijke, later zelfs bewust anti-christelijke strekking van verschillende uitlatingen. Maar welke vorm vindt dan Rilke's zoeken naar het oneindige? Zou het begrip van 'Finitismus', dat Romano Guardini voor de 'Diesseitswendung' gebruikt, niet een uitgangspunt geweest zijn, om deze vraagstukken nader te onderzoeken? Want ook het 'Rühmen des Diesseits' ont- | |
[pagina 275]
| |
hult nog niet de wijze, waarop de zin van het aardse zich aan Rilke openbaart. Wij geloven dan ook niet, dat van Heerikhuizen's interpretatie van de laatste bundels van Rilke (het hoogtepunt van zijn werk, namelijk de Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus) bevredigend genoemd mag worden. Deze gedichten, die zonder twijfel tot de moeilijkste gedichten der literatuur behoren, worden te weinig diepgaand behandeld, omdat de horizon van een religieuze problematiek ontbreekt. De schrijver heeft zich hier klaarblijkelijk laten misleiden door de antithese van 'verstandelijke' en 'intuïtieve' inspiratie, waarop zijn Rilke-interpretatie min of meer steunt en die hij het gehele werk door voor ogen heeft. (Wij geloven niet aan de juistheid van deze scheiding, waarin zich vaak nog het misverstand mengt, dat verstandelijk en bewust hetzelfde is. 'Jeugdintuïtie', 'volwassen-intuïtie' en 'ouderdomsintuïtie' (pag. 293) zijn vage begrippen). Zonder een diep inzicht in de mysterieuze ontmoeting met het 'Andere', waardoor Rilke tot aan zijn dood in toenemende mate geboeid is, moet men inderdaad tot de conclusie komen: de Duineser Elegien zijn óf onverstaanbaar, óf - en dit meent van H. - helemaal niet zo moeilijk: 'Natuurlijk zijn er wel hier en daar plaatsen waarbij een kleine toelichting niet overbodig is' (pag. 253). Dit klinkt wel erg optimistisch, wanneer we aan de velen denken, die geen mogelijkheid zien om in dit werk door te dringen; en wanneer men zich voor ogen houdt dat niemand minder dan Romano Guardini aan drie van de 'Elegien' een heel boek wijdde (Zu Rainer Maria Rilke's Deutung des Daseins, Berlin, 1941)Ga naar voetnoot(1). De voor dit onderwerp te zeer beperkte plaatsruimte willen wij echter gebruiken om een beroemd geworden brief van Rilke aan te halen, waarin hij uitermate kenmerkende gedachten over de godsdienst tot uiting brengt. Van H. benadert de zin van zulke gedachten vele malen en wij willen geenszins de indruk wekken, alsof hij daarover niet vaak zeer treffende opmerkingen maakt. Maar het gehalte van een plaats als deze (in de 'Briefe aus Muzot' pag. 66) wordt niet dienstbaar gemaakt aan het verkrijgen van een visie op zijn gehele godsdienstig-aesthetische geaardheid: 'Ich habe ein unbeschreibliches Vertrauen zu jenen Völkern, die nicht durch Glauben an Gott geraten sind, sondern die mittels ihres eigensten Volkstums Gott erfuhren, in ihrem eigenen Stamme Wie die Juden, die Araber, in einem gewissen Grade die orthodoxen Russen - und dann in anderer Weise - die Völker des Ostens und des alten Mexikos. Ihnen ist Gott Herkunft und darum auch | |
[pagina 276]
| |
Zukunft. Den anderen ist er ein Abgeleitetes... so brauchen sie immer wieder den Mittler, den Anknüpfer, den, der ihr Blut, das Idiom ihres Blutes, übersetzt in die Sprache der Gottheit. Die Leistung dieser Vülker ist dann freilich der “Glaube”, sie mussen sich überwinden und erziehen, für wahr zu halten, was den Gott ähnlichen ein Wahres ist, und darum erst gleiten ihre Religionen so leicht ins Moralische - Religion ist etwas unendlich Einfaches, Einfältiges. Es ist keine Kenntnis, kein Inhalt des Gefühls, es ist keine Pflicht und kein Verzicht, es ist keine Einschränkung: sondern in der vollkommenen Weite des Weltalls ist es: eine Richtung des Herzens... Dass der Araber zu gewissen Stunden sich gegen Osten kehrt und sich niederwirft, das ist Religion. Es ist kaum: “Glauben”. Es hat kein Gegenteil. Es ist ein natürliches Bewusztwerden innerhalb eines Daseins, durch das dreimal täglich der Wind Gottes streicht, in dem wir mindestens dies: biegsam sind.' In zulke woorden ontwerpt Rilke een zijnsbewustzijn, dat diep in de religieuze problematiek doordringt. Het is echter noodzakelijk, de elementen van zulk een ontwerp in het 'werk' van de dichter terug te vinden; want gedachten en uitlatingen van de kunstenaar hebben slechts een zeer relatieve waarde. De wezenlijke motieven van zijn wezen moeten in zijn werk vorm aannemen. De volkomen a-christelijke religiositeit, die uit de boven aangehaalde brief blijkt, zal in deze vorm dan ook haar bijzondere nuancering krijgen. Wij menen, dat aan v. H. hiervoor enigszins het gevoel ontbreekt (zoals overigens ook aan Vestdijk, die Rilke uitsluitend uit aesthetisch-formele redenen tot barokdichter stempelt); wat voor ons ook duidelijk wordt uit van H.'s bekentenis tot 'het geloof in het aardse... tegenover de oude godsdienstvormen die niet meer passen bij de... dynamiek van het moderne levensgevoel' (pag. 295). Zeker bezit Rilke dit moderne levensgevoel, maar het heeft zijn eigen dialectiek, die nog te doorgronden blijft. Indien wij bij de beoordeling van dit eerste Nederlandse Rilke-boek op aanvullingen en accent-verschuivingen wezen, die ons noodzakelijk toeschenen, zo deden wij dit juist omdat het boek een belangrijke en geslaagde behandeling van 's dichters leven en werk is. De levendige taal, de sterke innerlijke beleving van de stof, het juiste 'instinct' dat men bij de studie van Rilke niet mag missen, maken de lectuur van het boek van van Heerikhuizen aangenaam en vruchtbaar. De bijgevoegde foto's en bibliographische aantekeningen verhogen de waarde van dit welverzorgde werk. Wij wilden echter aantonen, dat de discussie over Rilke nog geenszins gesloten is. |
|