Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Denise van Gerard Walschap
| |
[pagina 125]
| |
in zijn werk niets te bespeuren. Hij is en blijft de kronikeur, maar dit in den besten zin, kronikeur bij voorkeur van de innerlijke reacties van ziel en gemoed. Ondanks zoveel objectiviteit gevoelt men duidelijk Walschaps eigen zielsconflicten en vertroebelingen in zijn werken, zijn schampere houding tegenover het Vlaamse Katholicisme, zijn achterdocht en lichtgeraaktheid, de schipbreuk van zijn Godsgeloof en de daarmee samenhangende desillusies omtrent wereld en mensheid. Nooit heeft een diep en intens, een bezield Godsgeloof Walschaps hand bestuurd, wanneer hij ons van Vlaamse mensen en toestanden vertelde, ook niet in zijn vroegste romans. Hij heeft het Christendom altijd gedeeltelijk gezien, althans sinds hij aan het schrijven sloeg, als een instrument voor de machtswellust van parochie-geestelijken of als een leven-verengende macht in de hand van benepen kostschoolnonnen. Over deze vizie, die waarschijnlijk ontstaan is uit bepaalde levenservaringen, is hij helaas nooit heengekomen. Anti-klerikale dwaasheden en groteske nonsens zoals Stendhal bijvoorbeeld kan opdissen, zal Walschap nooit schrijven: daarvoor is hij te waarheidslievend en te goed ingelicht. Maar er schuilt zo iets als een anti-katholieke angel in zijn gemoed, dien hij tracht te overzien en te negeren, wat hem echter niet volkomen gelukt. Het is zelfs opvallend, hoe weinig direct onaangenaams hij in Denise, een boek, dat toch na zijn uittrede uit de Kerk geschreven is, over Katholieken en het Katholicisme zegt. Hij wil de objectieve kronikeur van het geval blijven, van Denise, die ondanks perioden van twijfel haar geloof niet verliest. Wel is voor Walschap geloven een uiterst cerebraal geval, tenminste bij ontwikkelde mensen, iets dat louter afhangt van het zus of zo redeneren en concluderen. Of eigenlijk ook dat niet. Integendeel. Zijn mensen, ook de gelovenden, zijn het erover eens dat men redenerend den geloofsinhoud, zoals het Godsbestaan, onsterfelijkheid etc. - Denise constateert dit eens uitdrukkelijk - niet bewijzen kan, doch er zijn van die onontleedbaarheden en levenswaarden, die de geloofswaarheden onmisbaar maken. Toch blijft het waar, wat we van dat 'cerebrale' zeiden, in dien zin dat Walschap geen mens verbeelden kan, in wien het geloof dieper zit en werkt dan in de hersens, in het hoofd. Een gelovig hart wordt door hem gemakkelijk ingedeeld bij de wat simpelen, al te ongecompliceerden en lichtelijk belachelij ken. Al lezend krijgt men den indruk, dat het Godsgeloof voor dezen sterk intellectueel georiënteerde een probleem gebleven is, dat hem intrigeert, een wonderlijke puzzle voor den mensengeest. Hij heeft te fijne voelhorens en te veel ontzag voor de mysterieuze | |
[pagina 126]
| |
dingen des levens om zich tot het botte atheïsme van ter Braak, Du Perron of Vestdijk te bekennen, voor wie geloof en religieus besef praehistorica waren of zijn. Het is aan de hand van zijn boeken niet zo heel moeilijk het innerlijk verloop van Walschaps religieuze onttakeling te reconstrueren. Reeds in zijn vroegste werken was althans de mogelijkheid der latere vervreemding te voorzien: een religieus bezielde, een van Godsgeloof doordrenkte had de Adelaide - Eric - Carla-trilogie anders geschreven. In zijn volgende romans handhaaft zich dit zeer gereserveerde standpunt ten opzichte van het Katholicisme, tot hij zich in Sibylle voor een goed verstaander overduidelijk uitspreekt: dit boek is niet meer het werk van een gelovige. In het daarop volgende, dat Het Kind heet, voelt men Walschap zijn eigen twijfels uiten, waar een college-leerling zijn leraar vraagt: 'Geloven is aannemen op Gods gezag, niet waar? Hoe kunnen mensen zo dwaas zijn God niet te geloven?... maar is het zeker, dat Hij iets gezegd heeft, kan iemand dat bewijzen?' Wat nu de roman Denise betreft, hier heeft Walschap, zoals ik zeide, wel ongeveer het volmaakte van zijn schrijfkunst bereikt. Het boek is, met louter schrijfkundige maatstaf gemeten, het beste en gaafste, dunkt mij, dat hij ooit publiceerde, natuurlijker en aannemelijker dan Sibylle, minder gewrongen en getorqueerd dan de genoemde trilogie, zuiverder van psychologie, dieper en menselijker dan zijn andere romans, aannemelijker ook dan het later geschrevene, onwaarschijnlijke 'Ons Geluk'. Vele van Walschaps verhalen hebben iets onnatuurlijks en gewrongens en het zijn deze gewrongenheden, die zo ontstellend veel van hun auteur verraden, dikwijls meer dan van de romanfiguur aan wie zij worden toegeschreven. Denise is ongedwongener en acceptabeler dan bijvoorbeeld Sibylle, met wie de vergelijking zo voor de hand ligt, omdat in beide boeken de levensloop van een ontwikkeld Vlaams meisje uit gegoeden kring het stramien vormt. Vergelijkt men Denise met ongeveer gelijktijdig geschreven romans in Nederland, met Ierse Nachten van Vestdijk, met Bordewijks Eiken van Dodona, met Vrouw en Vriend van Anna Blaman en met Dick Ouwendijks Het geschonden Gelaat, dan wint het, mijns inziens, Gerard Walschap. In Ierse Nachten is Vestdijk er niet in geslaagd een concreet en scherp omlijnd, een indringend en blijvend stuk Iers volksleven in zijn boek vast te leggen, wat hem mutatis mutandis in vroegere werken wel eens gelukt is. Bordewijk loopt steeds gevaar grotesk en onnatuurlijk te worden en in Eiken van Dodona wist hij dit | |
[pagina 127]
| |
gevaar allerminst te vermijden. Er is in dit boek nauwelijks één natuurlijke, volkomen aanvaardbare figuur: alles is er gechargeerd en opgeschroefd en de lezer heeft aldoor het gevoel zich in een kunstmatig gearrangeerd gezelschap te bevinden. Beter dan dezen slaagde Anna Blaman, doch zij is nog niet zeker genoeg, nog te aarzelend en voorzichtig en blijft daardoor te mager en te sober in haar mensenverbeelding. Dick Ouwendijk, die in talent niet onderdoet voor de genoemden, schreef een roman van formaat en allure, maar zijn personages zijn zo strak ingesnoerd, dat zij moeilijk ademen kunnen en het leven er niet kan opbloeien. De zeer weinige Katholieke romanschrijvers die er zijn, hebben nogal eens de gewoonte bij voorkeur de beperktheden hunner Katholieke omgeving in hun romans te hekelen in plaats van een door God bezield leven te verbeelden. Zo doet helaas ook Ouwendijk in Het Geschonden Gelaat. Al de genoemde manco's ontbreken vrijwel in Denise. Ook Walschap is sober en kieskeurig, doch het is de soberheid van den juisten artistieken zin: ook Walschap serreert het gebeuren, doch zo dat er ruimte blijft voor levende mensen. Hij wordt nooit grotesk of opgeschroefd en schrijft in scherpe zuivere contouren. Er is van de vier genoemde romans alleen in dien van Ouwendijk sprake van God en van een transcendente wereld. Wel speelt Vestdijks verhaal op een Iers dorp, maar het religieuze blijft dezen auteur zo vreemd, dat het geen integrerend deel ervan uitmaakt. De realist Walschap, die zijn mensen kiest uit een omgeving, die hem bekend en vertrouwd is, kan zijn Vlaamse dorpers en stedelingen niet in hun intiemste belevenissen opvoeren zonder voortdurend op het religieuze te stuiten, wat bij zijn gezindheid zijn taak van kronikeur niet gemakkelijker maakt. In Denise zijn ten opzichte van dit religieuze licht en schaduw wel ongelijk verdeeld. Niet alleen slaagt de auteur er niet in een werkelijk religieuze natuur te scheppen, doch ook de werkelijk gelovigen horen - Denise zelf uitgezonderd - allen tot de geestelijk smalle gemeente. Een ruime, open geest, zonder bigotterie, zonder berekening of verwrongenheid schijnt volgens Walschap geen gelovig Christen te kunnen zijn. Al wat geestelijke of non of vroom is, kleeft kleingeestigheid, vooringenomenheid of huichelarij aan. De niet-gelovenden zijn het die ruim en frank, intelligent en gezond leven, zoals de Blendemans, Sr. en Jr., en Siegfried Pront. Blendeman Sr. ontworstelt zich aan een periode van overspannen mystiek tot radicale Godsontkenning en schrijft zelfs een dialoog, waarin de transcendente waarheden onherroepelijk weerlegd worden. De sociale werkster Marie Floors is een | |
[pagina 128]
| |
robuuste Christin, maar zo robuust en simplistisch, dat ze eventjes ridicuul aandoet. De nonnenrector Meeus is een dapper apologeet, maar legt het natuurlijk af tegen Blendeman en deelt eveneens in dat lichtelijk ironische, dat over deze categorie mensen hangt. Men kan niet zeggen, dat Walschap sterk overdrijft of met opzet mistekent. Het is alles zeer reëel en menselijk wat hij schrijft over de Floorsen en de Hillegeers, over de rectoren Meeus en Frans, over de Lepla's en de Craeybeeks, en in het algemeen over de verwikkelingen en situaties, waarin deze mensen geraken. Ook de reacties, die Martha Blendeman wekt bij haar vele raadgevers, zijn volkomen aannemelijk. Doch vele schaduwen, en enkel schaduwen, kunnen zoveel duisternis opeenhopen, dat alle licht gaat ontbreken en de ware verhoudingen niet meer gezien worden. Ik twijfel er niet aan, dat Walschap meent een objectief beeld te geven van het stukje wereld, dat hij beschrijft, voorzover een roman een objectief beeld zijn kan. Nu hebben de meeste romanschrijvers, vooral sinds het zogenaamde realisme ging overheersen, iets Mefistofelesachtigs over zich, in dien zin dat het hun een genoegen is, de natuur, bijzonder de mensennatuur, op heterdaad te betrappen. Walschap behoort zeker bij deze groep. Hoe vaak zal de argeloze lezer met spanning het optreden van enig veelbelovend personage in Walschaps werk gevolgd hebben en in dit personage teleurgesteld zijn, als hij zag dat ook hier de natuur sterker was dan de leer. Realistische schrijvers schijnen het zich tot taak gesteld te hebben de zwakheden der mensen in het licht te stellen en hun kunst op te bouwen op de ruïnes der menselijke gebrekkelijkheden. Wie de mensheid enkel zou kennen uit realistische romans, zoals die van Walschap, zou aan haar gaan vertwijfelen. Het is wel merkwaardig, dat dit eenzijdig realisme juist is opgekomen in een tijd, toen God onttroond en de mens de maat aller dingen werd, toen allerlei humanistische opvattingen de erfzonde uit de mensheidsgeschiedenis schrapten, en verkondigden, dat de mens zichzelf genoeg was, Indien de wereldoorlogen dezer eeuw het nog niet voldoende geleerd hadden, zou er nog de huidige realistische roman zijn om ons toe te schreeuwen, dat de mens zichzelf niet genoeg is. De mens die ons in deze van God verlaten litteratuur voor ogen treedt, vaak overgeleverd aan zijn driften en laagheden, rondtastend in het duister en zonder enigen lichtstraal of houvast, is werkelijk het erbarmelijkste aller creaturen en lijdt een leven, oneindig rampzaliger dan de zwartst kijkende anti-christen zich een God-gebonden leven verbeelden kan. In vele dezer boeken kruipt hij rond als | |
[pagina 129]
| |
een insect, dat men een dienst zou bewijzen met het dood te drukken. Walschap heeft intussen dit stadium lang niet bereikt. Hij heeft te lang in een religieus georiënteerde wereld geleefd, is nog te doordrenkt van de Christelijke levenssfeer en van zijn jeugdherinneringen om een samenleving zonder God in haar volle consequenties te kunnen construeren: hij kan hoogstens een of ander intellectueel zich laten emanciperen om verder levenslang met het Godsidee te worstelen. De grenzenloze leegte, de Godverlatenheid, die door de meeste hedendaagse romans spookt, vindt men bij hem niet. Wel ontneemt hij diepte en achtergrond aan zijn eigen werk door alle werkelijk contact met het eeuwige uit te bannen, door de eeuwigheidswaarden tot een illusie te verklaren en dit leven als een eenmalig spel zonder vroeger of later voor te stellen. De moralist Walschap ondergraaft het eigen terrein. Wat blijft er aan morele fundering over, wanneer het leven louter diesseitig is, wanneer goed en kwaad niet uitreiken in een andere wereld en daarin geen reactie wekken, wanneer in één woord het eeuwige ontkend wordt? Wat blijft, is het mensenleed in al zijn naaktheid en vereenzaming, in zijn ontroostbaarheid en vruchteloosheid. Dit is een van Walschaps sterkste en meest tragische overtuigingen, de onkeerbaarheid en vruchteloosheid van het lijden en de morele ellende van den volkomen eenzaam geworden mens. De auteur heeft in Denise zo iets als een probleem, een levensvraag verwerkt, het probleem van het geluk. 'Dit boek is Walschaps meditatie over het geluk', staat er op de omslag. 'Hij heeft gezien dat 's mensen droom onvervuld blijft, maar dat het leven ieder een onverwacht rantsoen toebedeelt. Hij kent de nutteloosheid van het redeneren, de wijsheid van het verzaken, de smart van twee oorlogen. Zijn boek is licht en donker zoals het leven zelf.' Uit deze geresigneerde bekentenis en uit zijn opvatting omtrent het geluk blijkt wellicht het duidelijkst de grote verarming, die een levensvizie als de zijne meebrengt. De Christen ziet het leven niet allereerst als een streven naar of recht op geluk, doch als een God-gegeven plicht. Voor wie God en de eeuwige verhoudingen uitsluit, blijft er niet veel anders over dan als levenstop het geluk te stellen, dat wil zeggen, die schaarse momenten van korter of langer duur, waarop de mens in een euphoristische stemming leeft. Naar gelang van geaardheid en cultuur zal de een dit 'geluk' hoger, de ander lager zoeken, maar bij romanschrijvers, ook bij Walschap, blijkt dit geluk altijd te zijn het geluk der liefde, der zeer terrestere, in de sexe gefundeerde liefde. Hoe pover en eenzijdig een levensvizie wordt, die alle streven en levenswaarde daarin concentreert, ligt voor | |
[pagina 130]
| |
de hand. Hoewel niemand den schrijver van Denise ongezonde beschrijflust van het erotische kan aanwrijven, is toch in dit boek door zijn eenzijdige geluksopvatting het evenwicht verbroken. De erotiek heeft er een zo ruime plaats, er komen zo herhaaldelijk ook ziekelijke erotische uitbraken voor, dat deze roman voor zeer velen gevaarlijke of althans bedenkelijke lectuur zal vormen. Walschap's kijk op de dingen des levens, op mensen en verhoudingen is zo terrester, zo louter natuurlijk, dat hij zowel in het religieuze als in het morele een onbetrouwbaar gids is. Een enkele maal, onmiddellijk voor Blendemans arrestatie door den vijand, wordt het kwaad zo hymnisch verheerlijkt, dat het goed en schoon en nobel gaat lijken. Het is onmogelijk dat een ernstig auteur als Walschap geen morele of ethische verantwoordelijkheid zou voelen omtrent zijn werk, dat in duizenden handen komt en jonge mensen sterk moet beïnvloeden. Dat hij er allerminst op uit is het Godsgeloof in de harten zijner lezers te vernietigen of al te losse zedelijke opvattingen aan te kweken, is onmiddellijk duidelijk. Toch moet erkend worden, dat zijn enigszins sfinxachtige houding, zijn uitspraken over de onbewijsbaarheid Gods, zijn suggereren van het genot als het grote geluk, zijn al te grage ironie hun uitwerking niet zullen missen, te meer daar dit alles in een zeer natuurlijke en zeer menselijke omlijsting geplaatst wordt. Want nogmaals, nergens doet Walschap de mensennatuur of het waarschijnlijk verloop der dingen geweld aan, of het moest wezen waar hij Willy Blendeman plotseling in ongehoorde blasfemieën doet uitbreken, dienzelfden Willy Blendeman, die niet zo heel lang geleden nog mediteerde en Sint Jan van het Kruis las. Het sfinxachtige in Walschap is, dat hij zich niet uitspreekt en zich achter zijn verbeeldingen geborgen houdt, met andere woorden, zijn betrekkelijke objectiviteit, een voortreffelijke en hoog te prijzen eigenschap, dezelfde eigenschap die Flaubert in God ten opzichte van zijn schepping en in Shakespeare ten opzichte van zijn drama's roemt. Het bloed kruipt echter waar het niet gaan kan: men betrapt den auteur telkens in nuances, in details en kleinigheden, die het boek zijn kleur geven, in de verontschuldigde dartelheden van Elvire bijvoorbeeld, in de onnozelheden van Meeus, de schietgebedjes van Marie Floors, in de geniepigheden van Paul Hillegeer, een uitstekend beschreven exemplaar overigens, tegenover de loyaliteit der twee Blendemans en Siegfried Pront. Wat Denise aangaat, in haar wreekt zich Walschaps gemis aan religieuze diepte en besef, en daardoor heeft haar figuur iets onafs en onbevredigends. Zij is, menselijk gezien, de prachtigste en volledigste persoonlijkheid van heel den roman, evenwichtig | |
[pagina 131]
| |
en van groot formaat, intelligent en ondernemend, fijn van snit zowel innerlijk als uiterlijk, een die waagt en zich geeft aan wat zij de moeite waard weet. In dit milieu gegroeid en gerijpt, is het wel zeer onwaarschijnlijk, dat haar geloofsleven zo onbeduidend en oppervlakkig blijft: zulk een middenweg is bij haar moeilijk te aanvaarden. Zij is een natuur van of het een of het ander, of geheel voor God en de wereld der ziel of geheel voor de aarde en wat der aarde is. Maar het eerste ligt buiten Walschaps domein en zo schippert zij voortdurend en behoort noch aan God noch aan de wereld. Zij blijft geloven en meestal ongeveer volgens dat geloof leven, doch dit is het manco in haar beeld en ik wijt dit aan 's schrijvers onvermogen om het gegrepen-zijn der ziel door God te verbeelden. Of heeft hij met opzet een figuur willen beschrijven, die, rijp voor wat hij het geluk acht, door religieuze remmingen belet wordt dit levensgeluk te grijpen en zo zich zelf en een ander ten ramp wordt? Ik geloof het niet. Walschap staat te achterdochtig tegenover leven en werkelijkheid om het geluk mogelijk te achten: bovendien, als Denise een paar maal haar geweten prijs geeft om dit geluk deelachtig te worden, verhinderen het de omstandigheden. Wanneer men Walschap een ogenblik naast Conscience en Streuvels plaatst en zijn realisme met de trompet-romantiek van den eerste en de uitbundige lyriek van den laatste vergelijkt, kan het verwonderen, hoe zo dicht bij elkaar levenden zo verschillend geschreven hebben. Walschap hoort dan bij de innigen en ingekeerden, die in Vlaanderen steeds naast de uitbundigen zijn voorgekomen, maar hij mist, helaas! wat gewoonlijk de kracht dier innigen heeft uitgemaakt. De romantiek van Conscience is niet meer in tel en ook de lyriek van Streuvels wordt minder gesavoureerd, terwijl zakelijkheid en realisme in ere zijn. De boeken van den eerste zijn afgezakt tot het laagste soort volksbibliotheken en Streuvels gaat, dunkt mij, reeds dien weg op. Het is moeilijk voor een roman meerdere geslachten te bevredigen. Wat van verhalende litteratuur blijvend is, zijn, geloof ik, werken die boven het dagelijkse, reële leven uitgaan, die niet het mensenleven beschrijven, dat wij aldoor om ons heen waarnemen, doch die verhalen van ongewone avonturen en ongewone mensen. Er leeft een zekere romantiek in ieder mens, die steeds weer haar rechten doet gelden. Indien dit waar is, zou het oeuvre van Gerard Walschap geen lang leven beschoren zijn. Zijn realisme, hoe mens- en levenskundig ook, is daarvoor te dichtbij, te weinig ongewoon, de lezer voelt zich te weinig verplaatst in een andere, verre, ongewone wereld. Ik geloof, dat zelfs De Leeuw van Vlaanderen wel eens langer kon gelezen worden dan b.v. Denise. |
|