Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[1947, nummer 2]De Mens der Vreugde
| |
Wezen van de vreugde.Vreugde is immers geen zelfstandige verovering, maar steeds neerslag en weerklank van iets anders; niet iets wat men in bezit neemt, maar het bewustzijn van iets wat men reeds bezit; geen eigen wilsdaad maar een vrucht en gevolg er van; geen act, maar een toestand. | |
[pagina 114]
| |
Het vreugdegevoel is tenslotte niets anders dan het bewustzijn van een wezensverrijking, een worden, een groei: het ervaren van een wezensbezit als vervulling van een verwachting, als verwerkelijking van wat aan wezensdrang en wezenspotentie in ons voorafgebeeld lag. Elk worden is dus bron van vreugde, of liever: elk worden is vreugde, in de mate zelf waarin het echte wezensontplooiing is. Elk bezit baart vreugde, als het tenminste geen schijnbezit is, maar verrijking over heel de breedte van het wezen. 'La nature nous avertit par un signe précis que notre destination est atteinte. Ce signe est la joie. - La joie annonce toujours que la vie a réussi, qu'elle a gagné du terrain, qu'elle a remporté une victoire: toute grande joie a un accent triomphal. - Partout où il y a joie, il y a création: plus riche est la création, plus profonde est la joie'Ga naar voetnoot(1). Daaruit volgt dat de mens eigenlijk geen vreugde kan hebben, in de zin van een voltooid en afgewerkt iets, dat buiten hem bestaat, en dat hij maar zou hoeven te grijpen of zich toe te eigenen, maar dat hij enkel vreugde kan zijn. Dat men geen vreugde koopt, maar enkel tot vreugde groeit, enkel vreugde wordt. Daarom is de vreugde van het kind zo onverwoestbaar, omdat de groeikracht van het leven sterker is dan alles; en uit zich die vreugde het zuiverst in het spel, waar het kind in harmonische volheid zijn groei uitviert. Daarom ook heeft het geen zin, door genietingen van buiten af de vreugde geleidelijk tot de kern van een ziel te laten doordringen. Slechts van uit de innerlijke kern zal de vreugde geleidelijk kunnen uitdeinen en steeds bredere domeinen van ziel en zinnen kunnen doorzonnen en overstralen. En daaruit volgt dan weer dat de vreugdecapaciteit van elk mens verschillend is. Zij is afhankelijk van de mogelijkheden en talenten die in hem sluimeren, van de harmonie die tussen lichaam en geest in hem heerst; zij staat in evenredigheid tot de afmetingen van zijn persoonlijkheid en de vlucht die zijn verlangens durven te nemen. Maar evenzeer is zij afhankelijk van de mate waarin hij met zijn vrije activiteit aan die wezensaanleg beantwoordt, en door die actuering zelf verdere mogelijkheden opent. Op elk ogenblik van zijn bestaan verruimt de mens zijn bekwaamheid tot vreugde of verengt en verminkt hij ze. Het kan zo ver met hem komen, dat hij zich definitief voor elke totale vreugde gesloten heeft, en nog slechts vatbaar is voor partiële, gehalveerde genietingen. Of hij kan zich integendeel zo mateloos geopend hebben voor de blijdschap, dat pijn en lijden hem als het ware niet meer kunnen genaken en onweerstaanbaar | |
[pagina 115]
| |
in de stroom van zijn vreugde worden meegevoerd. Karakter en omstandigheden, gebeurtenissen en ervaringen, ontmoetingen en eenzaamheid kunnen aan zijn vreugde een persoonlijk, onvervangbaar accent geven, een eigen nuancering in eigen toonaard: van schalkse guitigheid of weemoedige vertedering, van kinderlijke onbezorgdheid of glimlachende wijsheid, van helle jubel of verhelderde smart, van zwijgende verrukking of fluisterende zaligheid. Maar zij kunnen die vreugde ook vervlakken tot een vette schaterlach of een stereotiep geschminkte glimlach, haar tot een harde spotlach verruwen of haar verkrampen tot een hysterische grijns. In de eigen klank van zijn vreugde openbaart de mens wellicht het diepst zijn wezen. Het gehalte van zijn blijdschap geeft het gehalte weer van zijn leven. De mens is waard wat zijn lach waard is. Moeten we nog verder gaan in onze gevolgtrekkingen en zeggen dat elk mens de vreugde heeft die hij verdient? Dit besluit schijnt in tegenspraak te zijn met de ondervinding van elke dag, en toch is het onontkoombaar. In de mate waarin zijn groei vrij is, waarin hij er verantwoordelijk voor staat, draagt de mens ook verantwoordelijkheid voor zijn vreugde. Zeker, die vrijheid en verantwoordelijkheid worden ingedijkt binnen een erfelijk bepaald temperament; ze worden bovendien beïnvloed en getemperd door opvoeding, omstandigheden, gewoonten en driften. Zo zal ook de vreugde van een mens gehinderd of bevorderd worden door een sterk of zwak zenuwgestel, een gezond of ziek lichaam; ze zal krachtig groeien in een zonnige atmosfeer of armtierig kwijnen, ja, zelfs in de kiem verstikt worden soms, door een hardvochtige opvoeding, een geestdodend werk of een neerhalend milieu. Maar evenals bijna elk mens vrijheid genoeg bewaart om ondanks alles de eigen gestalte en physionomie van zijn bestaan te bepalen, zo zal hij ook in laatste instantie aansprakelijk blijven voor het gehalte en de diepte van zijn blijdschap. Iemand tot vreugde opvoeden kan dan ook alleen betekenen: hem te helpen, in alles wat hij doet en zegt en denkt en liefheeft, geheel en onverminderd zichzelf te zijn; zijn belangstelling volkomen te doen samenvallen met zijn werkelijk belang; de ruimten van zijn ziel steeds wijder open te gooien, maar tegelijk zijn groei in die ruimten sterker, rechter en zuiverder te maken, d.w.z. er voor te zorgen, dat alles wat niet tot zijn persoonskern behoort, onverbiddellijk zou worden weggesnoeid, zodat deze persoonskern zich onbelemmerd in eigen groeirichting zou kunnen ontplooien. Opvoeden betekent: iemand tot een vrij mens maken. Opvoeding tot vreugde kan alleen betekenen: iemand vrij maken voor de vreugde. | |
[pagina 116]
| |
Wij kunnen thans de vraag naar den mens der vreugde heel wat nauwkeuriger omschrijven. Uit wat we reeds zeiden, blijkt duidelijk dat het hier niet om een kwestie van karakter kan gaan, of om een zo hoog mogelijk opgedreven som van 'kleine vreugden'. Blijvende vreugde kan alleen het lot zijn van hem, die uit de innerlijkste kern van zijn persoonlijkheid, in de vrije ontplooiing van zijn wezen, alles, maar dan ook volstrekt alles, tot een groeikracht, tot een wezensontplooiing kan maken. Gesteld van uit de concrete conjunctuur van de tijd, moet de vraag dan ook als volgt luiden: hoe kan de chaos van de hedendaagse mensheid, met al haar angst, onzekerheid, vernieling en rouw, met de ontberingen van het heden en de dreiging van de toekomst, hoe kan dit alles, voor elk persoon en elke gemeenschap, geheel en onvoorwaardelijk tot een verrijking en een groei worden gemaakt? Is het mogelijk al deze schijnbare verliesposten tot levenskapitaal om te zetten? Bestaat er een steen der wijzen, die het duistere, matte lood van onze armoede en onze smarten om kan toveren tot het glanzende goud van de vreugde? | |
Voorwaarden tot blijvende vreugde.Het is duidelijk dat een wereldbeschouwing, die op deze vraag een bevestigend antwoord geven wil, ook de welbepaalde praemissen moet aanvaarden, waaruit alleen dergelijke levenshouding volgen kan. De grondtrekken van zulk een wereldbeschouwing zouden we willen aflijnen. We menen ze tot drie te kunnen herleiden. De eerste voorwaarde voor een levensbeschouwing waarin plaats zou zijn voor blijvende vreugde lijkt ons wel deze te zijn: dat aan 's mensen bestaan een dit leven transcenderende zin moet worden toegekend. Als ons bestaan ingemuurd blijft binnen de perken van zijn tijdelijkheid, of alleen in de ruimere, maar evenzeer beperkte tijdelijkheid van de menselijke gemeenschap zich overleven kan, dan hebben de tragische philosophieën gelijk, als zij zeggen dat de kern van onze existentie angst is, wanhoop en walg. Gevangene te zijn van de tijd tussen ontvangenis en dood, nergens heen te groeien dan naar volslagen vernietiging, en tegelijk op elk ogenblik die nutteloosheid en onzinnigheid van zijn groeien in al hare bitterheid te proeven, omdat het bewustzijn de eigen tijdelijkheid overschouwt en beheerst, moet dit niet in de innerlijkste duur van het bestaan een wanhoop en walg brengen, die elke ware vreugde uitsluit? Wat men dan nog vreugde gelieft te noemen, kan alleen nog maar een ogenblik vergetelheid zijn, een toevallige verstrooidheid van zijn wanhoop of een gelukkige inconsequentie. Zelfs de kleine | |
[pagina 117]
| |
vreugden, waaraan men zich dan in een radeloze 'carpe diem' stemming wil vastklampen, kan men niet meer onvermengd genieten. Want terwijl de mens, die vreugde draagt in de kern van zijn bestaan, aan vele kleine vreugden kan verzaken, zonder dat hij er zijn vatbaarheid voor verliest of er zich voor moet afstompen, zal de in zijn kern wanhopige en troosteloze mens slechts van de periphere vreugden kunnen genieten in de mate waarin hij zich afstompt voor zijn diepere ik en de kern-wanhoop belet naar de oppervlakte door te dringen en uit te stralen. Juist die opgejaagde vlucht uit zichzelf belet echter een werkelijk genieten van de kleine vreugden, omdat men ze niet als fijne vruchten schroomvol plukt, maar met een wilde gelukshonger er zich op werpt, haastig en driftig toegrijpt, en zo de delikaatste onder deze vreugden stukslaat in zijn handen. Slechts de ruwere genietingen van de zinnen en de wilde roes der driften zijn hard en brutaal genoeg om niet stuk te springen onder zulk een heftige greep. Ze vergen daarenboven niet de minste inspanning, en schenken, voor enkele ogenblikken althans, de meest radikale vergetelheid. Daarom wordt de vreugdeloze mens, de ingemetselde van deze aarde, als vanzelf naar die genietingen gedreven. Tenzij hij te edel daarvoor is, en er de voorkeur aan geeft zijn wanhoop te verbergen achter het aristocratisch masker van een glimlach. Meer nog dan van het voor-christelijke heidendom, geldt voor deze modernen het woord van Chesterton: 'Voor den heiden zijn de kleine dingen even liefelijk als de beekjes die ontspringen uit het gebergte; maar de grote dingen zijn zo bitter als de zee'Ga naar voetnoot(1). Wellicht zijn er niet zoveel mensen, die bewust, en dieper dan alleen uit mode, zich in hun levenshouding aan deze tragische philosophieën inspireren. Maar des te talrijker zijn zij, bij wie de transcendente zin van hun bestaan, ook al aanvaarden zij hem theoretisch, geen practische rol meer speelt in hun leven. Niet uit principe, maar door geestelijke afstomping, door de banaliteit van hun gemoedsleven en het horizontloze van het dagelijks bestaan, komen zij tot dezelfde levenshouding: ook zij 'zijn er toe gedwongen, vrolijk gestemd te zijn over de kleine dingen, maar droevig over de grote'. Vreugdeloosheid van een wereld die uitsluitend door het economische beheerst wordt; vreugdeloosheid van het oerwoud, waar elk de vertwijfelde en kommervolle strijd levert om een kortstondig en bedreigd bestaan; groter vreugdeloosheid nog van het marxistische wereldbeeld, waar het menselijk bestaan geheel genivelleerd wordt tot een anoniem raderwerk in de donkere wenteling der geschiedenis. | |
[pagina 118]
| |
Waar integendeel een transcendente zin van het bestaan niet alleen aanvaard, maar ook beleefd wordt, daar verdwijnt de tragiek van het bewuste oud-worden en van de vergankelijkheid. De curve van lichamelijke bloei en neergang blijft bestaan, maar de persoonlijkheidsgroei blijft niet gebonden aan die wisseling van levensseizoenen. Ook waar het lichaam naar Winter en dood gaat, draagt de ziel in zich de zekerheid van een ononderbroken groei en van een ontwaken in vreugde, aan de overzijde van elk sterven, in de bestendiging van een nieuwe en eeuwige Lente. Op die eeuwige volheid van vreugde staat dan heel het bestaan, in zijn voortdurende ontwikkeling, gespannen als op het mysterie van zijn vervulling en bestendiging. Elke vreugde van het aardse leven zal daardoor vermengd zijn met een onvoldaanheid. Het bewustzijn van elk bereiken zal tegelijk bewustzijn van onvolkomenheid zijn. Maar van een onvolkomenheid als spanning, als dynamisme, als verwachting en groei. Zo wordt de onvoldaanheid zelf bron van vreugde, omdat zij 'verwachting' wordt. De mogelijkheid, ja, de zekerheid van het uiteindelijk bereiken, die zij ondanks bedreiging van tegenstand en moeilijkheden, ondanks hardheid van strijd en ervaring van eigen zwakheid, blijft bewaren, geeft aan deze vreugde het eigen kenmerk van de 'hoop' waardoor zij staat tegenover de rustende volheid van bereiken, die 'zaligheid' zal heten. En juist het door de tijdelijkheid van onze groei heen wisselend aspect van deze verwachting, van het tere morgenlijke begin langs de volle spanningsdrift der middaghoogte tot de serene, stilgewordene, en toch zo vol hunkerende nabijheid van de levensavond, juist dat wisselend aspect bepaalt het spel van dagen en seizoenen in onze menselijke vreugde. Het is echter niet voldoende, om een blijvende vreugde te grondvesten, een transcendente zin aan dit aardse leven toe te kennen. Deze transcendentie moet - en dit is de tweede voorwaarde van elke blijvende vreugde - de gerichtheid zijn van een persoonlijke liefde, en van een liefde die zingevend is voor elke daad, voor elk moment van het menselijk bestaan. De groei van een mens is immers geestelijke wording, is dus in zijn wezen liefde en kan slechts uitgaan naar een persoon. Als ook dingen een mens kunnen verrij ken, dan is het enkel als weg naar een persoonlijke gemeenschap, of als boodschap ervan. Heeft het leven dus een transcendente zin, dan moet deze transcendentie, als zingevend aan heel het bestaan, ook een op een persoon gerichte liefde zijn. Om werkelijk een gestadige en volledig menselijke groei, en dus een onuitputtelijke bron van vreugde te zijn, mag ons leven derhalve geen eenzame monoloog blijven, maar moet | |
[pagina 119]
| |
het noodzakelijk een ontmoeting, een voortdurende samenspraak, en wel uiteindelijk een samenspraak met een persoonlijke God zijn. Slechts als elke levensdaad van uit dit gesprek zijn waarde en betekenis erlangt, kan zij ook een blijvende en onvoorwaardelijke vreugde voeden. Zoals de dingen dan alleen als boodschap van en als weg nààr een persoon in onze levensgroei, en bijgevolg ook in onze vreugde kunnen ingeschakeld worden, zo zal op haar beurt elke op den mens gerichte liefde slechts dan een onvoorwaardelijke vreugde wettigen, als zij gezien en beleefd wordt als boodschap van of weg naar Gods liefde, als aanzet of als echo van deze diepste liefdezang. Samenvattend mogen we zeggen: slechts daar kan blijvende vreugde zijn, waar het leven opgevat wordt als een roeping, als een gesprek met Gods liefde, waarin ons spreken immer slechts antwoord is, nooit willekeurige alleenspraak of trotse declamatie. Elke levensopvatting die het leven tot een monoloog beperkt, verzegelt door het feit zelf de bronnen van de blijvende vreugde. Wel kan zij, zoals in de verschillende vormen van Nietzscheaans vitalisme het geval is, de vreugde van die eenzame declamatie tot onstuimig geweld en indrukwekkende sensatie opdrijven. Daarmee verandert die vreugde echter niet van natuur; zij blijft geweld van de oppervlakte, een som van 'kleine vreugden', zij het dan ook in het meer dan levensgrote. Uit de kern van de existentie vermag zij de eenzaamheid en hulpeloosheid van het geworpen-zijn in dit bestaan niet te verbannen. Geweld trouwens en luidruchtigheid van een vreugde zijn reeds een bedenkelijk teken voor het gehalte ervan; laten wij toch nooit heftigheid en diepte van een ontroering met elkaar verwarren: gewoonlijk staan zij in omgekeerde evenredigheid tot elkaar. Diepe vreugde, zoals diep lijden of diepe liefde, zoals elke grote en diepe zielerijkdom, maakt de mens stil. Slechts armoede en oppervlakkigheid moeten trachten door luidruchtige uitbundigheid hun onbenulligheid te camoufleren en door schreeuwerigheid de aandacht op zich te trekken. Niet alleen het verschrompelen van het leven tot een monoloog, ook het beperken ervan tot een gesprek met zijn medemens sluit elke blijvende vreugde uit. Die vreugde zal immers steeds broos en bedreigd blijven als de liefde zelf waarop ze bouwt; evenzeer als die liefde zal zij overgeleverd zijn aan het toeval, aan de willekeur en de wankelbaarheid van het mensenhart, aan wisselvalligheid, rouw, ontgoocheling en verraad. Alleen het aanvaarden van het leven als een goddelijke roeping kan alles in 's mensen bestaan tot vreugde maken, omdat geen enkele levensconjunctuur nog zijn groei kan remmen of als | |
[pagina 120]
| |
een blind fatum hem kan verpletteren, maar integendeel elk ogenblik hem de boodschap brengt van een onvergankelijke, onwankelbare, immer hem aansprekende en uitnodigende liefde. 'Chaque minute est l'élue, la fiancée du Seigneur'Ga naar voetnoot(1). Slechts tegenover een God die in de volle zin van het woord Voorzienigheid is, kan de mens de onvoorwaardelijke onbezorgdheid hebben van de leliën des velds en de vogelen des hemels, door geen angst of zorg meer bedreigd, door geen lijden ontredderd, door geen rouw verpletterd, omdat de Vader in den hemel voor Hem zorgt en er hem niets kan overkomen, wat in den weg zou staan van zijn liefde, niets wat hem beletten zou op ieder ogenblik inniger thuis te zijn bij God en zijn geest en leven te laten rusten in diens Vaderhanden. Niets, zelfs het lijden niet. Want hoezeer het hem ook beklemt, hoezeer het hem ook, uiterlijk gezien, als verminking en verarming voorkomt, steeds kan hij, door betrouwend geloof en liefdevolle aanvaarding, het tot een nieuw en rijker woord, of tot een inniger zwijgen maken in zijn bestaansgesprek met Gods liefde. En het komt er weinig op aan, of dit lijden hem door zijn eigen lichaam, door onverwachte of ongewilde gebeurtenissen en omstandigheden overkomt, of door de zwakheid, de boosheid en het onrecht van anderen. Als de pijn van die boosheid in hem maar tot liefde wordt omgezet, dan is zij meteen vreugde geworden: 'Aime toujours, va, pauvre enfant peureux,
on n'a pas besoin de bonheur pour être heureux'Ga naar voetnoot(2).
En een lijden dat tot de ongenaakbare vrijheid van die diepste liefde zou kunnen doordringen, om haar aan te tasten of te verwoesten, zulk lijden bestaat op deze aarde niet. Als zijn liefde sterk genoeg is om de proef van het lijden te doorstaan, dan zal de mens integendeel door dit lijden wellicht het sterkst groeien en dus de rijpste vreugde smaken. Reeds in de menselijke liefde zien we dat verinnigen van een genegenheid, die, omdat zij het lijden moet doorworstelen, gedwongen wordt, al haar krachten samen te ballen en tot de laatste reserves van haar geestelijke geefkracht in te zetten. Hoe wordt b.v. de eenheid van de huwelijksliefde vooral door het samen gedragen leed tot een rijpheid gebracht, die zij bij de vervoering van het eerste ontmoeten niet eens vermoeden kon. Hoeveel meer nog zal de verdiepende kracht van het lijden inwerken op de levensomvattende spanning van heel ons wezen naar God, en op de vreugde die daaraan ontspringt. | |
[pagina 121]
| |
Wat aldus voor elk persoon geldt, is ook waar voor de hele gemeenschap. Ook zij kan de blijvende, onverstoorbare vreugde eerst kennen, als zij niet langer een wild dooreenkrielen blijft van individuele belangen, een verward door elkaar schreeuwen van driften en een jacht op onmiddellijke genietingen, maar ook haar bestaan als een roeping aanvaardt, als het vervullen van een taak in trouw en liefde, als een dienst van God en als de harmonische familieverhouding van kinderen onder eenzelf den Vader. Maar zelfs als de gemeenschap die taak verloochent en haar bestemming ontrouw wordt, zelfs als zij met heel de zwaarte van haar egoïsme en haar verwording op de vreugde van den enkeling gaat wegen, dan nog kan ze deze niet verwoesten, kan ze haar niet eens wezenlijk aantasten, omdat ze nooit met haar vernielende kracht kan doordringen tot die kern van zijn ziel waar liefde waakt, sterker dan de dood. Al haar rumoer zal slechts de stilte kunnen verhogen van het aanbiddend en minnend zwijgen dat daar heerst. Toch blijft er, ook in deze opvatting van het leven als een goddelijke roeping, één bedreiging tegen de vreugde. De onbestendigheid zelf van ons beminnen; het immer mogelijke, het zo vaak werkelijke verraad tegenover Gods liefde, het kwaad. Wat is zonde anders dan een moedwillige zelfverminking; het doden, omwille van een kleine vreugde, van de grote vreugde in den mens; het bewust zich vastklampen aan een illusorische groei, en een loslaten daarvoor van zijn echte rijkdom; het afbreken van het gesprek met God, en het vrijwillig verschrompelen van het bestaan tot onvruchtbare eenzaamheid. Het is al te duidelijk dat er geen middel bestaan kan, om de zondige daad in zichzelf tot een bron van vreugde te maken. Dan zou zij immers ophouden zonde, d.i. verminking en dus vreugdedoodster te zijn. Maar wanneer de zonde eenmaal voorbij is, wanneer de mens met zijn zondewil gebroken en zich uit zijn zwakheid heeft opgericht, zal hij dan nog zijn verleden kwaad als een zware last van vreugdeloosheid met zich moeten meeslepen? Als het zo is, kan er dan nog wel een enkel mens een blijvende en onvertroebelde vreugde smaken? Zijn wij niet allen zondaars, en dringt het besef van deze zondigheid niet met pijnlijker duidelijkheid tot ons door, in de mate zelf waarin wij aan de zonde ontstijgen en naar volmaaktheid opstreven?Ga naar voetnoot(1) Neen, blijvende vreugde is slechts mogelijk, waar ook het zondige verleden als groeikracht ingeschakeld kan worden in het zieleleven; waar niet alleen over- | |
[pagina 122]
| |
winning van de zonde mogelijk is, maar verlossing uit de zonde; waar m.a.w. het eenmaal begane kwaad als het ware omgekeerd kan worden, en van een vernielende tot een opbouwende kracht kan worden omgesmeed. Dergelijke verlossing is slechts mogelijk, als ons berouw geen machteloze ontgoocheling of menselijke wil tot herstel is, maar de bevrijdende ontmoeting met een herstellende, scheppende barmhartigheid Gods. Hetzelfde geldt weer voor de verwoesting die de zonde in de gemeenschap aanricht. Zeker, zoals we aantoonden, kan de zonde der wereld ons nooit zo treffen, dat zij onze persoonlijke groei naar onze bestemming zou beletten. Maar juist als persoon kunnen wij ons van het lot der gehele menselijke gemeenschap niet isoleren. Wij worden door haar niet slechts van buiten uit beïnvloed; wij maken deel uit van deze gemeenschap, wij zijn er een stuk,.een levende cel van. Zelfs in haar verwording en boosheid, zelfs als zij zich tegen ons en onze vreugde keert, blijft de hele mensheid met ons verbonden. Onze vreugde kan derhalve nooit een louter individuele vreugde zijn; zij is steeds op enigerlei wijze functie van de vreugde der gemeenschap, zij vangt de trillingen van vreugde en leed op uit de hele mensheid. Hoe zouden wij restloos blij kunnen zijn als onze broeders gebukt gaan onder vreugdeloosheid en wanhoop? Hoe zou zelfs een heilige blij kunnen zijn in een onverloste wereld van zonde? Volkomen en bestendige blijdschap is dan ook alleen mogelijk, waar niet slechts ons persoonlijk kwaad, maar ook de zonde der wereld overwonnen is. Slechts in een verloste wereld kan onze vreugde vrij ademen. En die verlossing der wereld uit kwaad en zonde sluit in, dat niet alleen onze persoonlijke bedreigdheid door het ons omringende kwaad overwonnen kan worden, maar dat bovendien voor elk van ons die zondigheid der wereld een factor kan worden van persoonlijke zielegroei; dat, evenzeer als ons persoonlijk kwaad, ook het kwaad van alle mensen in ons en door ons verlost kan worden, zodat het niet slechts ophoudt een beletsel te zijn voor onze vreugde, maar op zijn beurt omgekeerd en van verwoesting tot heropbouw worden kan. Verlossing uit het kwade veronderstelt dus uiteindelijk dat wij, in onze ontmoeting met de zonde der wereld, zouden delen in de scheppende barmhartigheid en de vergevende liefde van God voor ons, zondaars. Zoals God ons onze schulden vergeeft, moeten ook wij kunnen vergeven aan onze schuldenaren. Een vergiffenis, die in ons verwinnende volkomenheid van liefde, en daarom stromende vreugdebron zal zijn. | |
Besluit.Met voldoende scherpte kunnen wij nu de gestalte van de | |
[pagina 123]
| |
'mens der vreugde' zich voor ons zien aftekenen. Hij is de pelgrim naar Gods liefde; en zijn blijdschap is het, zich op weg te weten naar Hem. Elke stap langs zijn levensbaan is voor hem een benaderen van de eindelijke ontmoeting. Ontberingen, ontgoochelingen en vermoeienis van de reis kunnen alleen het heimwee in hem sterker maken. En de glans van verwachting die op zijn gelaat straalt, deelt zich mee aan degenen die hij langs zijn weg ontmoet en houdt zijn hart in eenklank met een hele schepping die 'reikhalzend smacht naar de openbaring der kinderen Gods'Ga naar voetnoot(1). Is het nog nodig er op te wijzen, hoe deze beschrijving van de mens der vreugde niets anders is dan de beschrijving van den christen die tracht zijn geloof te beleven? En hoe derhalve het christendom met recht zich mag aandienen als het eu-aggellion, de bij uitstek blijde boodschap van onze goddelijke roeping en van Gods verlossende liefde? Wel zou het de moeite lonen na te gaan, in welke onvermoede volheid de door ons omschreven voorwaarden tot blijvende vreugde in het christendom vervuld worden: hoe de spanning van het bestaan verhevigd wordt in de genade; hoe de onvolkomenheid van onze verwachting getroost wordt door de menselijke nabijheid van God in Christus; en hoe het Kruis de paradox der lijdensvreugde tot een allesbeheersende werkelijkheid opvoert. Dan zou eerst ten volle blijken hoe het christendom niet slechts een bestendige vreugde vestigt en aldus het wonder van de 'mens der vreugde' ook in donkerste tijden realiseren kan, maar hoe het in diepte en ruimte die vreugde zo mateloos uitgroeien laat, dat reeds hier op aarde het hart van heiligen en begenadigde zielen ten hoogste gespannen staat van haar jubel, en dat eenmaal ons aller schamele hart te klein zal blijken om haar volheid te omsluiten en, voor eeuwig uitzeilend uit zichzelf, zal moeten binnenvaren, als op een zee zonder grenzen, in de jubel van Gods eigen blijdschap: 'Welaan dan, goede en getrouwe dienaar, treed binnen in de vreugde uws Heren!'Ga naar voetnoot(2). |
|