Streven. Jaargang 1
(1947-1948)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Ras Sjamra-Ugarit
| |
[pagina 35]
| |
die, als zovele opengevouwen boeken, de geschiedenis en de godsdienstige opvattingen der oude Egyptenaren vertelden. Moet het dan verwonderen, dat, bij elke expeditie naar het Oosten, men heimelijk de hoop koestert nieuwe schatten te zien verrijzen? Voor Syrië en Palestina, het oude land van Kanaän, is men weliswaar niet gewoon te rekenen op dergelijke 'Koninklijke' vondsten. Het is zelfs vrijwel algemeen bekend, dat de resultaten van de opgravingen aldaar heel wat meer bescheiden zijn dan in de vlakten van Tigris, Eufraat, Halys en Nijl, die 'vier groten' uit de wereld der archeologie. Toch heerst ook rondom de opgravingen in Kanaän een zeer bijzondere atmosfeer. Het is er een van religieuze romantiek en weetgierigheid, waarbij niet altijd de passende grenzen werden in acht genomen. Aan journalisten die op sensatie belust zijn, kunnen we het overlaten zich te agiteren bij het vooruitzicht de sporen te vinden van het paradijs en zijn wonderbomen, van de ark van Noë, van de vervloekte steden Sodoma en Gomorrha of van de harem van koning Salomon. Er is echter wel een meer ernstige grond aan te wijzen voor het speciaal klimaat, waarin de opgravingen in Kanaän worden uitgevoerd en gevolgd. Speelt niet elk verhaal van de Bijbel zich af tegen de achtergrond van een Palestijns of Syrisch landschap, en stelt het niet voorop een ensemble van kulturele en godsdienstige praktijken, die, in de loop der eeuwen, aan Kanaän een typische plaats hebben gegeven in de rij der volkeren van den 'vruchtbaren sikkel'? Elke vondst op Kananees grondgebied, - het moge dan een eenvoudige potscherf zijn, een grafplaats of, in meer gunstige gevallen, een stadsmuur, een paleis, een tempel, een woningcomplex, - is voor den bijbellezer een aanvulling en een illustratie van de Heilige Schrift. Het uitzonderlijke nut van schrift- en inschriftvondsten springt in dit verband onmiddellijk in het oog. Hier vooral echter moet de archeoloog tot zijn spijt erkennen, dat het kleine aantal der gevonden teksten een gevoelige teleurstelling is geweest en nog immer blijft. Hier rekent men niet met tienduizenden zoals voor de kleitafeltjes, maar slechts met tientallen. Veelal stelt de inhoud ook al weer teleur. Toch heeft alles wat in Kanaän gevonden werd de grootste aandacht getrokken en realiseerde het tenvolle de spreuk Ex Oriente Lux. Want dat weinige heeft aanmerkelijk bijgedragen tot onze kennis van de Palestijnse en Syrische oudheid, en niet het minst tot de omlijning van het beeld, dat we ons langzaam gevormd hebben van het kultuurniveau van de Kananeërs, waarvan Israel in de oudheid, op meer dan een gebied, de erfgenaam en de voortzetter is geweest. Israël, als volk en natie, is betrekkelijk jong in de geschie- | |
[pagina 36]
| |
denis en werd door zijn voorgangers en naburen steeds sterk beïnvloed. Abraham, bij zijn tocht naar het land van belofte en vooral de Hebreën, na hun bevrijding uit de Egyptische slavernij, togen op naar een streek die sinds lang door haar bewoners tot een kultuurland was opgewerkt. Het Kanaän van het tweede millenium is een historische realiteit. Archeologen en historici zouden nochtans graag een meer preciese beschrijving ervan willen krijgen. Vele materiële trekken van zijn beschaving zijn reeds goed bekend, de techniek van stedenbouw en verdediging, de inrichting van woningen en graftomben, de uitrusting van tempels en heilige plaatsen met beelden, emblemen en rituelen, de kunst van ceramiek en metaalbewerking, tot de feitelijke opsmuk toe van de 'groten' uit den lande, dat alles was door tientallen vondsten tamelijk goed vastgelegd. Naast de grote lijnen van de algemene ontwikkeling ontbreekt het soms niet aan pittoreske details. Maar dat materiële beeld is vooral samengesteld uit de Ossa arida van monumenten, beelden en potscherven. Men bleef dus hopen op een vondst die zou toelaten een levenwekkende geest door dat 'uitgedroogde' en te stilzwijgende gebeente te jagen, die het mogelijk zou maken de houterige kaders van een vaag gekende administratie te vullen met vlijtige ambtenaren en de tempels te bevolken met pontificerende priesters, ijverige bedienaars en een religieus volk. Daar ligt nu wellicht de voornaamste betekenis van de opgravingen te Ras Sjamra-Ugarit, een Kananese stad in het hoge Noorden van Syrië. In tegenstelling met gedane ervaringen en teleurstellingen, bracht het toeval de oriëntalisten daar in bezit van teksten, die het enigszins mogelijk maken de gedachten-stromingen en geestesopvattingen van Kanaän vast te leggen, waarvan de reeds vroegere bekende materiële resten slechts het kader en de omlijsting waren. Niet hoofdzakelijk dus om wille van zijn huizen en tempels, zijn koninklijk paleis, citadel en vestingmuur; ook niet op de eerste plaats om de vele graven, wapenen, gebruiksvoorwerpen, resten van industrieën en ceramiek, is Ugarit van betekenis. De sensatie van het nieuwe is slechts te verklaren omdat Ras Sjamra ons, tegen alle verwachting in, heeft gebracht: een schrift, een taal en een literatuur, die de reeds zonderlinge positie van Kanaän aanzienlijk origineler en meer hoogstaand laten uitschijnen.
***
Ugarit is de naam van de oude stad waarvan het tegenwoordige Ras Sjamra den ruïnenheuvel verbergt. Na enkele gissingen | |
[pagina 37]
| |
omtrent de juiste identificatie, - men dacht ten onrechte aan Sumur of Sapuna, - werd in 1931, door R. Forrer en W.F. Albright, het vermoeden uitgesproken, dat men te doen had met Ugarit. Deze stad was voorheen niet volledig onbekend. Uit de Amarnabrieven en uit enkele Egyptische en Hethietische teksten kende men enige lotgevallen uit de geschiedenis van deze stad, die echter niemand op een kaart wist aan te wijzen. Toen men dan in 1934 te Ras Sjamra een brief vond, waarin de wens werd uitgesproken: 'mogen de goden van de stad Ugarit U, mijn broeder, behoeden', had men het verlangde identificatiestuk in handen. Datzelfde jaar nog vernam men uit een ander schriftstuk dat 'Nigmad, koning van Ugarit' was geweest. Achteraf werd die naam nog meerdere malen teruggevonden op kleitafeltjes van Ras Sjamra, en ook in de Mari-teksten komt hij minstens zesmaal voor. Nu gebeurt het wel zelden, dat een opgraving in het Oosten wordt ondernomen op een plaats, die niet vooraf met een of andere bekende stad vereenzelvigd is. Aan ruïnen van oude steden ontbreekt het niet in het Nabije Oosten. Men heeft ook terecht opgemerkt, dat de explorateur, in de voorkennis of in het vermoeden van de op te graven stad, een waardevol middel heeft om de sporen van de 'ongeschreven geschiedenis' der stad te begrijpen in het licht van de reeds bekende wederwaardigheden, en vooral dat de onontbeerlijke Maecenas in het gekende of vermoede belang van het voorgenomen werk een aansporing kan vinden om zijn steun rijkelijker toe te zeggen en uit te keren. Ignoti nulla cupido: voor een nog geheel onbekende grootheid wordt de laatste zelden enthousiast. Te Ras Sjamra stond de zaak evenwel anders. Hier heeft het toeval de opgraving in gang gebracht. In Maart 1928 stootte een Arabische boer met zijn ploeg tegen een steen en ontdekte, bij het losmaken van zijn werktuig, een grafconstructie, wier ceramiek de belangstelling gaande maakte van de Franse 'Service des Antiquités en Syrie et au Liban' te Beyrouth, en speciaal van de Heer Ch. Virolleaud, die zich blijvend, door de uitgave van de schriftvondsten, zou verdienstelijk maken. De geschiedenis van de archeologie in het Oosten vermeldt nog enkele andere gevallen, en niet de minst belangrijke, waarbij de opgravers louter bij toeval op het spoor van gewichtige vondsten werden gebracht. Enkele Arabische jongens die een bad namen in den Siloë-tunnel te Jerusalem, ontdekten er in 1880, het inschrift van koning Ezechias, dat met bijna dramatische duidelijkheid de plaats aanwees waar Ezechias' werklieden de laatste slagen gaven aan | |
[pagina 38]
| |
de rots, die het water moest doorlaten voor de belegerde hoofdstad. In 1887 stootten Egyptische fellah's met hun spade op het archief van Amenofis III en dat van zijn zoon, den kettersen 'koning-philosoof', Amenofis IV, van de 18e dynastie; de brieven van Amarna vormen nog altijd de beste bron voor de vóór-Israëlietische politieke geschiedenis van Kanaän. Engelse soldaten, die in de resten van een vervallen toren hun mitrailleurs wilden installeren, ontdekten in 1920 de beroemde mozaieken van Doura-
Europos, aan den Eufraat. Te Byblos was het de golfslag van de zee, die, in 1922, de koningsgraven bloot legde en aldus de monumentale sarcofaag van koning Achiram aan het licht bracht, waarop een der oudste teksten in het klassiek Phoenicisch alphabet te lezen staat. De prachtige resultaten van de opgravingen te Mari aan den midden-Eufraat, met al de nieuwe gegevens voor den tijd van den groten koning Hammurabi, danken we aan een inboorling die, in 1933, op den heuvel, dien men Tell Hariri noemde, naar stenen zocht om een vers gedolven graf toe te dekken. | |
[pagina 39]
| |
Het bewuste graf van Ras Sjamra, - we moeten bovendien het toeval bijzonder dankbaar zijn dat dit graf 'toevallig' niet volledig leeggeplunderd was, - werd gevonden in Minet-el-Beida, de 'witte haven', een plaatsje dat, zoals achteraf zou blijken, eerst in de 15e-14e eeuw vóór Christus als havenkwartier en later als necropool was aangelegd voor de eigenlijke moederstad, Ugarit, die ongeveer 800 m. verder in het binnenland is gelegen. Op 2 April 1929 begon de Franse archeoloog Cl.F. Schaeffer, in opdracht van de 'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres' van Parijs, en met den financiëlen steun van het Ministerie van Nationale Opvoeding en van de 'Musées nationaux du Louvre', een eerste campagne te Minet-el-Beida, waarbij een aantal nieuwe graven werd blootgelegd. Op 9 Mei van datzelfde jaar verhuisden de opgravers naar den nabij gelegen ruïnenheuvel, dien de Arabieren, naar een aldaar veel voorkomende plant, 'venkelkop' of Ras Sjamra noemden. Sindsdien is in elf campagnes daar gegraven. Toen de oorlog in 1939 voorlopig een einde maakte aan de opgravingen, was het werk hoegenaamd niet af. Een nieuwe wijk, het koninklijk kwartier met tempel, burcht, paleis en vele schrifttafeltjes, was juist ontdekt en nauwelijks verkend. Maar, inter arena silent artes! De balans die kan worden opgemaakt ziet er als volgt uit: van Minet-el-Beida is slechts één hectare op een oppervlakte van zes of zeven blootgelegd; te Ras Sjarma, hoogstens het achtste deel, 30.000 vierkante meter, doch slechts dan nog voor de bovenlagen, terwijl de heuvel 18 à 20 meter boven den beganen grond uitsteekt. Wanneer nù al deze opgravingen tot de belangrijkste gerekend worden, die ooit in dit gebied zijn geschied, dan mag men hoopvolle verwachtingen koesteren voor de toekomst, als het de Franse pionniers zal gegund zijn, in vrede en rust, den arbeid voort te zetten. Ondertussen is Frankrijk echter in dit deel van zijn Imperium in een zeer bedenkelijke positie komen te staan.
***
Op grond van het onderzoek ter plaatse en in het licht van de vermeldingen in de historische documenten van vindplaatsen uit de nabuurlanden, blijkt het mogelijk de lotgevallen van de stad en van het koninkrijk Ugarit te schetsen in het algemeen kader van de gebeurtenissen in het oude Nabije Oosten. Dit beeld is natuurlijk niet definitief; het is aan herziening onderhevig. Daar het zeker is dat de geschiedenis van de stad tot in de grijze oudheid teruggaat, wachten we met ongeduld op een verder | |
[pagina 40]
| |
onderzoek, dat zal toelaten ook de diepe lagen van den heuvel grondig en uitgebreid bloot te leggenGa naar voetnoot(1). De archeologen, die zich met groten ijver op het onderzoek van de ruïne van Ugarit hebben toegelegd, onderscheiden vijf lagen of kultuurniveau's in de ontwikkeling van de stad. Over de onderste laag, de vijfde, is voorlopig weinig te zeggen, daar alleen een paar proefschachten zo diep zijn doorgedrongen. Ze getuigt van Ugarit's steentijd, en gaat terug tot het Ve, misschien VIe millenium. In het vierde niveau, waarbij men reeds tot 12,35 m. afdaalt, werden scherven gevonden van zeer fijn bewerkt en beschilderd aardewerk, van denzelfden aard en stijl als in andere vindplaatsen in Syrië, en waarvan ook specimina gevonden werden in de praehistorische lagen van steden in de boven-Eufraat-vlakte. Hieruit mag men wellicht besluiten dat Ugarit, in de jaren 4000 tot 3500, een druk handels- en kultuurverkeer kende met zijn oostelijk en noord-oostelijk achterland. De vondsten uit de derde laag, daterend van 3500 tot 2000, zijn veel meer gevarieerd. Aanvankelijk is de overeenkomst met de industrie van Mesopotamië groter dan in de vorige periode, maar geleidelijk stellen we het opkomen en de verspreiding vast van de Kananese ceramiek, die er van getuigt dat op dit ogenblik de bevolking van Ugarit zeker overwegend semietisch is. De tweede laag vertoont duidelijk een toenemend Kananese kultuur. Het is de tijd van 2000 tot 1500. Voortaan is het ook mogelijk de politieke en militaire oriëntatie van Ugarit in de uiteenzetting te betrekken. Naast vele graven, die een echte necropool vormen, vond men in deze laag twee grote tempels, één gewijd aan den god Dagon, de andere aan diens zoon, Baäl. In dit tijdperk schijnt Ugarit, misschien niet voor het eerst in zijn geschiedenis, aansluiting gezocht te hebben bij Egypte, om zich te wapenen tegen de opkomende en opdringende macht van de Hethieten, die, onder het Middenrijk, vanaf 1900 of 1800, veel onrust en veel onheil in het Syrisch gebied veroorzaakten. Het eeuwenoude kontakt met het land van Tigris en Eufraat is blijkbaar volkomen verstoord en in Ugarit's politiek schijnt een totale ommekeer ingetreden te zijn. Op het getuigenis van het verhaal van Sinoehe, meende men vroeger dat de Faraos van de 12e dynastie (2000-1800) geen overheersende macht in Syrië waren geweest. Thans stellen we vast dat Ugarit in dien tijd | |
[pagina 41]
| |
in levendige relatie met Egypte stond. Hiermee zijn niet alleen kultuur-invloeden bedoeld. Samen met Byblos, is Ugarit een bolwerk geweest van de Egyptische expansie naar het Noorden. Dicht bij den reeds genoemden tempel van Dagon werd een paarlen halssnoer gevonden met den naam van Senoesert I (± 1970); verder een beschadigd beeld van prinses Chnoumit, misschien een Aziatische, de latere gemalin van Senoesert II (± 1900). Bij den tempel van Baäl lagen resten van een sphynx van Amenemhat III (± 1825), een beeld van een Egyptischen priester, en een beeldje met hiëroglyphenschrift van een zekere Senoesert-Ankh, die hoge politieke en administratieve titels droeg. Naast deze ondubbelzinnige bewijzen van Egyptischen invloed zijn ook aanduidingen gevonden die wijzen op een druk verkeer met Kreta. Dit eiland beleefde toen den bloeitijd van den midden-Minoïschen tijd. Prachtige exemplaren van het fijnste Cretenzische aardewerk werden waarschijnlijk rechtstreeks ingevoerd, doch de minder geslaagde voorwerpen in dien stijl zijn misschien een voldoende aanwijging om aan te nemen, dat een sterke kolonie Kretenzers naar Ras Sjamra was uitgeweken, en zich ter plaatse zelf had geïnstalleerd. Merkt men daarbij op, dat zoveel Egyptische voorwerpen uit de voorgaande periode sporen dragen van een opzettelijke vernieling, dan kan men daarbij gissen, dat de Kretenzische immigratie niet zo vreedzaam verlopen was. Trouwens al de graven uit dien tijd, met hun grote verscheidenheid van Kananese en middel-Minoïsche gebruiksvoorwerpen, bevatten bijzonder veel wapenen, wat opnieuw op onveiligheid wijst. Er zijn echter ook wel andere kandidaten aan te wijzen, die de onrust van die dagen kunnen verklaren. Zeker is het in elk geval dat omstreeks deze tijd nog een ander volk, Hurrieten of Mitanniërs, naar Ugarit is uitgeweken en er zich blijvend heeft gevestigd. Hun namen vinden we, eeuwen later, in de documenten nog opgetekend. Aan de Hyksos-invasie die het gehele Nabije Oosten overrompelde, is ook Ugarit niet ontsnapt. De kultuurbreuk die er mee gepaard ging, was echter niet een volslagen ramp voor de ontwikkeling van de stad: een geheel nieuw stadskwartier, waarin de karakteristieke Hyksos ceramiek domineert, bewijst onweerlegbaar dat de stad spoedig de treurige gevolgen van elke invasie te boven kwam. Toen de Hyksos verdwenen, of beter opgeslorpt en geassimileerd waren, kwam de traditionele Egyptische invloed terug in werking en tot uiting. Misschien geschiedde dit weer niet zonder strijd, want Ugarit moet in deze periode een Egyptisch garnizoen gehuisvest hebben. | |
[pagina 42]
| |
Van het laatste tijdperk van Ugarit's geschiedenis (1500-1200), legt de bovenste laag, het niveau I, getuigenis af. Dit is natuurlijk de best gekende periode. Toen de toenemende dreiging van de Hethieten Egypte en Mitanni in een wapenbestand tot elkander had gebracht, brak voor het koninkrijk Ugarit het gulden tijdperk aan. In dien tijd kreeg de stad de grote uitbreiding die uit de dubbele ruïne van Ras Sjamra en Minet-el-Beida blijkt. Talrijke evenwijdige straten werden door andere gekruist. De graftomben onder de huizen zijn overvloedig van allerlei voorwerpen voorzien. De handel nam een grote vlucht; olie, wijn, welriekende zalven werden uitgevoerd in aarden kruiken, die in grote getale en regelmatig, in de rij, naast elkaar geplaatst, werden teruggevonden. Ook de kleinkunst, het vervaardigen van voorwerpen en sieraden in goud, zilver en ivoor, kreeg gelegenheid tot ontplooiing bij deze algemene welvaart. Hier vooral zijn de uitheemse, Egeïsch-Myceense, kunstvoorwerpen bijzonder talrijk. Aan den eredienst in de twee tempels, die nog uit het vorig niveau dateren, werd bijzondere aandacht geschonken: godenbeelden, kultusriten, offerceremoniën waren verzorgd. Voor den hogepriester en voor de vele kategorieën tempelbedienden was een speciaal huis opgetrokken. In de schaduw van den tempel, - Deus scientiarum Dominus - bloeiden, wellicht onder het impuls van de priesters, de scribentenschool en de bibliotheek, waar moedige kandidaten het moeizame vak van lezen en schrijven in de meest verschillende geschriften en talen aanleerden. Atonparlan en Harusiënni zijn namen van gezagvolle hogepriesters uit die dagen; El-melek, die van een beroemd copiïst. Maar de naam van den koning die deze glansperiode van Ugarit beheerst en die, door zijn bescherming, niet alleen handel en nijverheid, maar vooral kunst, godsdienst en kultus tot merkwaardigen bloei bracht, is Niqmad, 'koning van Ugarit, heer van Yargab, heerser van Sjermin'. Dat Ugarit ondertussen toch in de invloedssfeer van het jong-Hethietische rijk was geraakt, blijk uit een document dat te Ras Sjamra werd opgegraven en waarin de grote Suppiluliuma door den koning van Ugarit als 'mijn heer' en 'mijn zoon' wordt aangesproken. Omstreeks het midden van de 14e eeuw, en in aansluiting bij de agitatie door de Hethieten, met de compliciteit van enkele Egypte-vijandige avonturiers uit Syrië, verwekt, is de stad Ugarit zwaar geteisterd geworden. In een brief uit het archief van Amarna, dien Abimili, koning van Tyrus, in 1365 aan Amenofis IV stuurde, krijgen we een dramatisch verslag van de gebeurtenissen in Kanaän, en speciaal te Ugarit: 'Wat de koninklijke vesting, de stad Ugarit, betreft: het vuur heeft | |
[pagina 43]
| |
haar verteerd; een deel is door den brand verdwenen, de andere helft niet. En het is niet te wijten aan de soldaten van het Hethietisch leger, maar het was Etakama, de prins van Kadesj'. Ten onrechte heeft men deze katastroof willen toeschrijven aan een geweldige aardbeving, met springvloed gepaard, waarvan de opgravers de vernielende gevolgen zouden hebben waargenomen aan de muurresten van de oude ruïne. Opvallend is het wel, dat er geen sporen van Hethietische overheersing in de opgegraven monumenten van Ugarit zijn vastgesteld. Zoals koning Niqmad tegenover Suppiluliuma, zijn de diplomaten van Ugarit, zo wel vóór als nà den brand, er in geslaagd een eigenlijke invasie en bezetting van hun land te voorkomen. Een veiliger uitweg hebben ze beproefd door het aanbieden van een tribuut en door de betuiging van hun volgzaamheid. In uitvoering van zo'n bondgenootschap, moest Ras Sjamra-Ugarit soms met de Hethieten ten strijde trekken. Aldus vinden we een contingent uit Ugarit in de coalitie der Hethietische troepen, waarmee Ramses II, in 1278, den slag van Kadesj levert. Ramses II roemt er zich op in zijn gedenkschriften deze vijandelijke coalitie verslagen te hebben. We stellen in elk geval vast dat de betrekkingen van Egypte met Noord-Syrië, en speciaal met Ugarit, onmiddellijk na den slag hersteld worden. De met hiëroglyphen beschreven gedenktafel van Mami, die te Ras Sjamra werd opgegraven, getuigt dus in zekeren zin ten voordele van het relaas dat koning Ramses II van den slag van Kadesj liet opstellen. In elk geval, te Ugarit, waar Egypte, misschien langs Byblos om, op een bijna duizendjarige sympathie mocht bogen, wordt de Egyptische invloed weer merkbaar. Na 1278 beleeft de stad een laatsten opbloei, waarvan de sporen in de graftomben van de bovenste laag zijn na te gaan. De kultuurtraditie is nu overwegend Myceens. Van het lot van de autochtone Kananese bevolking weten we niets bepaalds: misschien was zij ten dele gedeporteerd of aan het vervallen. Ruwe indringers van overzee, die men gewoonlijk de 'Zeevolken' noemde, nemen de Syrische kust, met inbegrip van Ugarit, in bezit Het is gedaan met de eeuwenoude stad. Toen Tiglat-Piliser van Assyrië, op het einde van die tragische 12e eeuw, naar de boorden van de Middellandse zee opmarcheerde om het eiland Rouad te kastijden, is Ugarit hem geen vermelding meer waard. Een dodensluier heeft reeds de stad bedekt, in afwachting dat ook het zand, na nog enkele sporadische pogingen tot herbewoning, de glorieuse ruïnes zou verbergen. Vier arme boerenwoningen, door de opgra- | |
[pagina 44]
| |
vingen omringd en met afbraak bedreigd, was alles wat in 1939 op het gebied van het oude Ugarit overbleef; heel de rest van Ras Sjamra, was een 'venkelheuvel' geworden. Dat is, in grote lijnen, de geschiedenis van de opkomst, den bloei en den ondergang van Ugarit. Heeft de volkslegende, die men uit den mond van de boeren van den omtrek heeft opgetekend, niet ten dele gelijk, waar zij vertelt dat op den heuvel van Ras Sjamra eertijds een stad bloeide, met schitterende tradities en geschiedenis, die een inspanning van vele dagen vereiste van den toerist die een wandeling rondom haar muren wou maken? Dat beeld is natuurlijk sterk Oosters getekend. Ook het meer reële beeld, dat we, op grond van de nieuwste gegevens, hebben geschilderd, is nog aan revisie te onderwerpen. Onthouden we alvast, dat dezelfde 'Zeevolken', die het einde van Ugarit veroorzaakten, in Palestina de onmachtige getuigen zouden zijn van de opkomst van Israël. |
|