I.K. Bonset
het andere gezicht.
abstracte, sur-humanistische roman.
hoofdstuk 3.
‘goeden morgen’
‘goeden avond, verkoopt u ook aambeien?’
‘aambeistruiken op stokken? zeker, zeker...’
‘het is goed weer overigens...’
‘ik heb weinig verstand van de maan, weet u, mijn vader,...ja die was geleerd op dat punt...’
‘dat hing zeker met zn beroep samen...’
‘ja weet u, hij wist precies het onderscheid tusschen de zon en de maan!’
‘niet mogelijk, was hij dan misschien professor in de botanie, in de astronomie, in de archeologie of op de een of andere manier een geleerde?’
‘neen, weet u, hij was veel meer, bijna de lieve god zelve, ik niet ik ben maar een nederige aambeiensteker.’
‘hé u niet? u n-i-e-t? men pleegt toch te zeggen, dat u 's avonds, wanneer de tortelduiven zich in de braambeziestruiken te slapen leggen, de maan ophangt.’
het paarsch-gevormde tolt nu van louter lachen in het rond scheurt den bek op 45o van een en zegt:
‘och mensch dat is de blikken braadpan van aluminium, waar de zon in schijnt. neen hij was geen professor, geen geleerde, maar veel meer hij was journalist, reporter en deed bovendien aan kunst.’
en het eerste:
‘hebt u de aambeien al afgesneden?’
‘ja...e...neen...ne...och weet u, als de koeien door de rioolen gaan, is het slecht eieren eten, zei hij altijd.’
‘hij had gelijk, bij het optrekken der wandluizen, loopen de leewrikken van stal. maar om op het onderwerp terug te komen...zoudt u denken, dat het gaat regenen?’
‘ofschoon ik niet spiritistisch ben aangelegd, heb ik weinig verstand van regenschijn. vloed en eb van maan en sterren, moeten volgens de theosofen met het vallen van het kabinet samenhangen. zoo bijgloovig ben ik echter niet.’
‘ik denk veeleer met de wisseling der jaargetijden...of met de koers...of met de wedrennen...’
en het paarschgevormde nu weer:
‘een geleerde heeft uitgerekend dat binnen 13 jaren, in het jaar 1939, de amerikanen de maan in hun bezit moeten hebben om er europa als antiquiteit in te bewaren...’ het tolt weder van lachen en verschiet daarbij van kleur tot het citroengele.
en het andere:
‘'n soort maanmuseum in pompejaanschen stijl. maar we zijn nog niet aan het einde der uitvindingen. verbeeld u dan, dat er nu in duitschland een geleerde is, die maar op den knop van de deur behoeft te drukken of alle meubelen veranderen in zilver’.
‘hoe heet die geleerde eigenlijk?’
‘Von Dülkedalzen’.
‘maar zijn uitvinding is nog niets tegen die, welke een geleerde in mijn land deed’.
‘zoo? van waar komt u dan?’
‘ik? van het eiland brancusi’.
‘ach zoo...dat moet wel met de uitvinding der kunsteieren samenhangen. men zoekt toch tegenwoordig naar een middel om de kunsteieren evenals de aambeien op stokken te zetten?’
en het citroengeelgevormde:
‘van brancusi...maar dan zijn we nog familie. ik kom uit girico.’
‘maar apropos vergeet u de aambeien niet, er wordt op gewacht en met het slechte weer kan men daar niet buiten...’