P. Mondrian
Geen axioma maar beeldend principe
Deze tijd ziet de onmogelijkheid in algemeen geldende principes te hebben. Zij ziet het onhoudbare in van een vaststaande zienswijze omtrent het waarneembare: van een onwankelbaar begrip. Zij houdt niet voor ernstig of waar welke menschelijke opinie ook. Zij ziet alles in betrekkelijkheid. Een inzicht gegroeid door kunst, filosofie, wetenschap (relativiteitsleer o.m.) zoowel als door het praktische leven zelf. Men begint met de traditie te breken. Men wil niet langer bouwen op leering. Zelfs op de logica niet. Evenwel: met het inzicht van het betrekkelijke van alles hebben we een intuitief gevoel van het volstrekte. En ook: het betrekkelijke, het veranderlijke, schept ons het verlangen naar het volstrekte, het onveranderlijke. Geheel ons menschelijk egoïsme wil het onveranderlijke. Dit onbereikbaar, komen we weer tot het betrekkelijke en willen dit bestendigen: onmogelijk, wordt weer het onveranderlijke gezocht zelfs met voorbijzien van het veranderlijke. Zoo was het in den loop der eeuwen. De begeerte naar de uitersten veroorzaakte de levenstragiek. (In kunst door ‘lyriek’ gebeeld.) De cultuur was tot op dezen tijd gebaseerd op het betrekkelijke en op een overgeleverde voorstelling van het volstrekte, die tot axioma werd. De voorstelling van het volstrekte was vorm evenals het betrekkelijke vorm is: telkens wisselend. Ook in kunst was het een en het ander steeds in vorm gekleed: zoo domineerde steeds het betrekkelijke. De kunst was daardoor min of meer beschrijvend (lyrisch) zelfs in symboliek. In deze werd het zuiver beeldende, dat verschijnen moest niet als kunst maar als waarheid, onzuiver, dus onwaar, door dat vormelementen tot ‘vorm’ werden (in het kruis b.v.)
In dezen tijd wordt een verzet merkbaar tegen deze voorstelling, deze vermomming van het volstrekte, zoowel als tegen de grillige natuurlijkheid van het betrekkelijke. De massa evenwel denkt het betrekkelijke alleen te erkennen, omdat dit direkt waarneembaar is. Maar, hoewel zij het loochent, voelt zij onbewust, intuitief, de behoefte aan prononceeren van het volstrekte, aan vervolstrekking van het natuurlijke. Ook wordt zij van buiten af daartoe gedreven door den nieuwen noodzaak. De voortbrengselen tonen het zoowel als het zoeken, in 't algemeen, naar klaarheid, zuiverheid in alles. Het betrekkelijke in onze omgeving, eerst domineerend natuurlijk, neemt al meer een mathematische verschijning aan Zoo begint het volstrekte zich zuiverder te beelden, om ons heen. Er begint gelijknaardigheid te komen tusschen de, het domineerend natuurlijke ontgroeiende mensch en zijn omgeving. Te midden van al het betrekkelijke vormt zich langzamerhand een andere betrekkelijkheid waarin ook het volstrekte zich beeldt. De meerdere evenwichtigheid beeldt reeds het wezen van den toekomstigen tijd. In dezen is het zoeken der uitersten opgeheven: gelijkwaardigheid tusschen het betrekkelijke en het volstrekte is dan mogelijk. Maar veel zuiverder dan in onze omgeving kwam evenwichtige verhouding van het betrekkelijke en het volstrekte in de kunst, het gebied der intuitie, tot stand. De meest vrije kunst, de schilderkunst, kon het meest consequent zijn. Zeer geleidelijk