uitdrukking komt, bij B daarentegen niet. Terwijl bij B maar wat vlakjes op goed geluk zijn neergezet, heeft bij A elk vlak zijn vaste plaats en zijn bepaalde tint door de scheppende intuitie van den maker zoo bepaald. Deze scheppende intuitie, die de in houd van het kunstwerk. - aesthetisch-evenwichtige verhouding - bepaalt, wordt bij het schilderen gecontroleerd door het mathematisch bewustzijn, waardoor de vlakken onderling met elkâar en alle vlakken tezamen met het geheel in geometrisch verband gebracht worden, zoodat de verhouding van het geheele vlak weer in elk vlak in dezelfde verhouding weerkeert. Hierdoor ontstaat de eenheid in verscheidenheid.
Hetzelfde geldt voor de kleur of tint. Elke tint is in gelijkwaardige verhouding gebracht, in een regelmatige opklimming van licht naar donker en wel in de verhouding 1-2-4, die weer ten nauwste verband houdt met de maatverhouding der vlakken. Zoo is dus de geometrische vlakverdeeling gelijk aan de geometrische kleurenverdeeling. Hierdoor ontstaat een eenheid, een redelijke harmonie door geometrische verhouding van vlak tot kleur. Daardoor krijgt elk vlak en elke tint een functie te verrichten, welke functie hierin bestaat: bij te dragen tot de evenwichtige verhouding en de harmonie van het geheel. In A is dus harmonie, geen harmonie op de wijze der natuur, maar harmonie op de wijze der kunst en in dit geval der schilderkunst, n.l. door consequent-doorgevoerde verhouding van het eene vlak tot het andere, de eene tint tot de andere. Van A kan dus gezegd worden, dat het leeft door verhouding; van B daarentegen, dat het dood is door verhoudingloosheid. Zoo ziet men b.v. aanstonds, dat het zwart domineert en eruit valt, terwijl in A niets domineert of uitvalt. In A zijn de vlakken tot bepaaldheid gesteld in plaats van zooals in B door elkaar begrensd. Hoewel A vlak aandoet, doet het niet vlak aan in den zin van B, dat plat aandoet, als een onnoozel stuk papier. In A valt een zekere losheid en beweging in ruimtelijkheid en daardoor een zekere plastiek waar te nemen, die wij in B absoluut missen. B mist ruimte, dus ook plastiek. B is leeg, ruimteloos en bewegingloos. De plastiek in A is niet een natuurlijke plastiek, zooals die van een vaas of kom, maar een schilderkunstige plastiek.
Dat ‘iets’, dat door de vlakken op A tot uitdrukking komt, is datgene wat alle kunst tot uitdrukking heeft willen brengen, n.l. in alle deelen doorgevoerde evenwichtige verhouding, Harmonie. Deed de oude kunst dit op de wijze der natuur, d.w.z. met de natuurlijke vormen en kleuren der dingen; de nieuwe kunst doet dit op de wijze der kunst, d.i. met het beeldingsmiddel zelve (bij de schilderkunst vlakken, kleuren en lijnen). Zoolang men op een moderne schilderij de vlakken nog inderdaad ziet als vlakken, ziet men nog niet datgene waarom het in kunst gaat en wat door het beeldingsmiddel tot uitdrukking komt, n.l. evenwichtige verhouding of Harmonie. Het gaat in kunst niet om een natuurlijke, maar om aesthetische harmonie, d.i. een harmonie die door verhouding van vlakken en kleuren onderling, door voortdurende wisseling van stand en maat, verkregen wordt en zoo belachelijk als het ons thans voorkomt, dat een schilder op de wijze der schilderkunst (dus met vlakken) een aesthetische harmonie wil beelden, zoo belachelijk zal het ons nageslacht voorkomen, dat hij dit op andere wijze, b.v. door de uiterlijke verschijning der dingen, symbolisch of litterair, wilde doen. Elke afwijking van die uiterlijke verschijning, die de beeldende kunstenaars uit het verleden zich veroorloofden, was een toegeven aan de beeldende behoefte om een natuur waar de in een kunst-