is, betrekkelijk opgeheven zou worden. Betrekkelijk, omdat de utilitaire eischen niet alleen het bewonen betreffen, maar ook het construeeren en deze laatste ook bij monumenten optreden en ten opzichte van een zuivere beelding altijd nog meer beperkingen inhouden, dan die, welke verbonden zijn aan de vermaterialiseering der idee bij de z.g. vrije kunstvormen.
Zoo komt het, dat er gestreden is over de vraag of architectuur al dan niet kunst is.
Stelt men zich op zuiver esthetisch standpunt, dan moet erkend worden, dat de bouwkunst een gebondenheid bezit, die het aantal mogelijkheden en den graad van zuiverheid van uitbeelding beperkt. Die graad van zuiverheid zal men op kunnen voeren, naarmate de overeenstemming tusschen de geestelijke en utilitaire factoren grooter is en het minder noodzakelijk is het een te vervormen ter wille van het ander.
Men zou van de bouwkunst kunnen zeggen, dat zij indirect kunst is, omdat in haar de idealiteit der kunst tot uiting moet komen, langs den weg der utiliteit.
Het ondergeschikt maken van de utiliteit aan die idealiteit zou gaan ten koste van algemeene en kultureele waarden en zou aan het streven naar stijl niet ten goede komen. Voor de ontwikkeling van een bouwkunstigen stijl is daarom een goed (in den zin van technisch en praktisch zuiver) huis belangrijker dan een mooi huis.
Alleen op dezen grondslag kan men bewust naar stijl streven. De tijdelijke verschijningsvorm van een stijl is te zeer gevolg van gemeenschappelijke invloeden om daarover met waarschijnlijkheid aanwijzingen te kunnen geven. Wel kan met zekerheid beweerd worden, dat deze verschijningsvorm niet gebaseerd zal zijn op het uiterlijke van oude verschijningsvormen. maar dat zij groeien zal uit het wezen der moderne techniek en samenleving, zooals dit in alle tijden het geval geweest is, waardoor haar karakter een gansch ander zal zijn dan in eenige vroegere stijlperiode.
De moderne architect moet daarom voor alles grondig technisch onderlegd zijn (of tenminste een zuiver begrip der moderne bouwtechniek bezitten) en in den ruimsten zin op de hoogte zijn van sociale toestanden.
Hoe weinig bovengenoemde, algemeene begrippen nog zijn doorgedrongen, is weer eens gebleken op het onlangs gehouden Woningcongres, waar voorgesteld is normaaltypen van huizen vast te stellen om ten spoedigste in den heerschenden woningnood te voorzien. Er zijn toen niet alleen van architectenzijde, doch ook van arbeiderszijde esthetische bedenkingen aangevoerd. En wat de laatsten betreft, zelfs van den kant der Marxistische arbeiders, die blijkbaar niet beseften, dat het gedeeltelijk opheffen der individualistische vrijheid van uitbeelding voor den architect een kostenbesparing medebrengt, die aan de grootte, samenstelling en uitbeelding van elke woning (dus aan de gemeenschap) ten goede komt - zonder schade in esthetisch opzicht, integendeell - en die daarmede eens te meer bewezen, dat men Socialist en zelfs Marxist kan zijn, zonder sociaal te voelen. Van architectenzijde was ten slotte de oppositie verklaarbaarder. Van ouds (d.w.z. zoo lang wij ons herinneren) heeft elk architect zijn eigen deur en raam en dit is een recht, dat hij zich niet zonder slag of stoot ontnemen laat. Voor den bouw van het particuliere huis kan men voorloopig dit recht onaangetast laten, maar bij den massabouw eischt de consequentie in onzen tijd van massa-productie, dat gevoeligheden, die bij het ontwerpen