| |
| |
| |
Critisch Bulletin
Boeken over schilders
Het is alweer eenige maanden geleden, dat een boekhandelaar mij vertelde, hoe er veel vraag is naar boeken over beeldende kunst. Hoe dit nu komt, weet ik niet. Velen zullen al dadelijk een antwoord klaar hebben, ik weet alweer niet, of dit het juiste is.
Waar is het intusschen, dat er in het laatste jaar, ook in ons land, vele monografieën over schilders zijn gepubliceerd. Daar is vooreerst de bij den uitgever H.J.W. Becht te Amsterdam verschenen Palet Serie, waarvan reeds eenige deeltjes uit zijn, dan de Bibliotheek der Nederlandsche Kunst, onder redactie van Prof. Martin en Prof. Vermeylen, waarvan ik nog slechts een deel, dat over den Delftschen Vermeer, door dr. A.B. de Vries, heb gezien.
Van de schilders, die op het oogenblik, gezien deze uitgaven en de keuze, daarin gemaakt, de meeste belangstelling trekken, zijn Johannes Vermeer en Matthijs Maris de voornaamsten. Over den tweede zijn nu in korten tijd drie boeken verschenen: dat van W. Arondeus, hier door mij besproken, dat van dr. H.E. van Gelder, in de Palet Serie, en dat van Jan Poortenaar, bij de uitgeverij ‘In den Toren’ te Naarden.
De monografieën in de Palet Serie zijn meestal geschreven door kunst-historici. Men kan daarop niets tegen hebben. Kunst-historici zijn bijna zonder uitzondering hun loopbaan begonnen met groote belangstelling en liefde voor de kunst. Zij hadden anders dit vak niet gekozen. Ook voor den meest onbevooroordeelde echter is het weleens interessant, iemand, die geheel buiten de wereld der kunsthistorische studie staat, zulk een taak te zien ondernemen, en zeker, wanneer zoo iemand schilder is. Dit maakte het met veel temperament - en dientengevolge ook subjectiviteit - geschreven boek van Arondeus zoozeer het lezen waard. De veelzijdige Jan Poortenaar is vooral bekend als grafisch kunstenaar, hij is echter ook schilder en schrijver over zeer uiteenliggende onderwerpen.
Zijn beschouwing over Matthijs Maris is minder subjectief dan die van Arondeus, die de persoonlijkheid van dien schilder naar zich toe haalt, bijzonder sterke voorkeuren heeft wat diens werk betreft, een deel daarvan zoo goed als negeert, en den vollen nadruk legt op dat deel, dat in Engeland ontstaan is. Eigenlijk is het de dichter in den schilder, die Arondeus vooral interesseerde, de droom dien hij najoeg. Poortenaar voelt in hoofdzaak hetzelfde - hoe kan men anders? - ‘Matthijs Maris is nooit een man van de daad geweest’. ‘De schuchtere vervoerdheid, het zelf bevangen staan voor ontluikende gevoelens, nauwelijks bewust geworden emotie, welke in de
| |
| |
bruidjes die hij zoo gaarne schilderde het sterkst wordt uitgezegd, zij is de bedeesdheid van Maris' eigen hart.’ Ook Poortenaar spreekt van ‘een aan de werkelijkheid ontheven schildering’. Als Arondeus ziet hij blijkbaar, al legt hij daarop minder nadruk, de tragiek van het laatste werk van den meester. Dat, waarvan hij niet kon scheiden, waarop hij altijd weer terugkwam, en dat steeds vager, verder af en raadselachtiger werd. ‘Het niet bereiken van het ideaal, dat moet hem bij al zijn verbluffende kundigheid zwaar gedrukt hebben.’ Maar in dit boekje zijn mensch en kunst veel positiever beschreven. De schrijver kan zijn beschouwing en zijn stijl daardoor niet altijd op het vereischte peil handhaven, dunkt me. ‘Geen wonder, dat de man, die zocht te schilderen wat niet wordt uitgesproken, zich in zijn schuchterheid opsloot, en niets zoozeer vreesde als ‘visite, “kennis maken”, “bezoek” en zoo meer, dat in de “gewone” samenleving zoo wellevend is.’ Het wonder is inderdaad nauwelijks groot genoeg om er melding van te maken, het doet zich voor bij tal van kunstenaars en geleerden.
De verdienste van dit geschrift is echter vooral, dat het op eenvoudige wijze (door banaliteiten als de bovenstaande eenigszins geschaad) vertelt van de levenswijze des meesters, met karakteristieke bijzonderheden over zijn atelier en de omgeving die hij schiep om daarin te kunnen werken, over zijn techniek als schilder en als etser. Deze bijzonderheden van technischen aard zijn niet zóó speciaal vakkundig om den leek te ontmoedigen, doch zakelijk en overtuigend genoeg om hem een inzicht te geven in het verband, dat bestaat tusschen streven en middelen. Een andere, niet minder groote verdienste is de waardeering, die de schrijver toont voor schilderijen uit elke periode van Matthijs Maris' leven, ook die, welke hij zelf later verwierp, of die Arondeus voorbijging, die, welke men nog genrestukken, landschappen of stadsgezichten kan noemen. Hij toont die waardeering o.a. door het verrukkelijke ‘Waschdag’ als frontespiece te doen reproduceeren.
Het deeltje, over dezen zelfden meester voor de Palet Serie door dr. H.E. van Gelder geschreven, is, naar ik verneem, een van de populairste geworden in die reeks. Het heeft dan ook den toon, die bij een dergelijk werk het sympathiekst aandoet, goed getroffen. De kennis van de feiten die mensch en werk kenmerken, is bij dezen schrijver in hooge mate aanwezig, hij weet ze niet slechts mee te deelen, maar te vertellen. Zijn relaas omtrent leven en ontwikkelingsgang van den dichterlijken schilder is geen bladzijde kunstgeschiedenis, het is een verhaal. Een warme liefde voor deze kunst ontbreekt ook aan de anderen niet, maar ze is hier het eenvoudigst geuit, de schrijver zelf blijft meer op den achtergrond. Weldadig doet ook aan de afwezigheid van het classificeeren en etiquetteeren,
| |
| |
dat zoo vele kunstbeschouwingen en in het bijzonder karakteristieken van kunstenaars ontsiert. Dit is een geestdrift, die zichzelf niet geluk meent te mogen wenschen met definities en kwalificaties, niet moeizaam en vermoeiend tracht zich rekenschap te geven, doch een rustige overtuiging rustig uitspreekt.
Ongeveer in denzelfden tijd, waarin het boek van dr. A.B. de Vries en dat van dr. F. van Thienen (het laatste in de Palet Serie) verschenen zijn, kwam in München uit: Eduard Plietzsch, Vermeer van Delft. Deze schrijver staat zeer critisch tegenover den grooten Delftschen schilder, wien hij het genie ontzegt. ‘Als inderdaad intuïtief erkennen, demonie en de gave van het visionnaire zien, kenteekenen van het genie zijn, dan mag men Johannes Vermeer beslist geen genie noemen.’ Ja, als... maar daar geloof ik niets van! De intuïtie, juist, maar niet alleen door een volmaakte techniek, die te leeren is, kan men de kleur en de sfeer in een schilderij tot zulk een hoogte van zuiverheid en sublieme rust opvoeren, de eigen, intuïtieve visie, ja het visionnaire zien, zijn daarvoor onontbeerlijk! De lyriek in Vermeer is er niet minder machtig en overtuigend om, heeft niet minder adem van eeuwigheid, als hij oogenschijnlijk en oppervlakkig gezien een realist is.
Tot zulk een negatie als die van Plietzsch - die eigenlijk den fijnen en gemoedelijken Pieter de Hoogh boven den Delftschen grootmeester stelt - komen noch De Vries, noch Van Thienen. Zij begeven zich niet in zulke algemeenheden, die tot een gevaarlijke en allicht ‘von oben herab’ schijnende begrenzing van de waarde kunnen voeren.
Beide werken, met warmte en talent geschreven, dragen het stempel van den kunsthistoricus. Toch is er een verschil. Dr. De Vries bespreekt vele werken der Delftsche tijdgenooten van Vermeer, en reproduceert deze. Hij wijdt ook veel aandacht aan den invloed van den meester op zijn tijdgenooten, schilders van genre en interieur, en illustreert zijn bevindingen met vele en welgekozen reproducties naar Metzu, Terborgh, Ochterveld en anderen. Ter inleiding tot het vroege werk geeft hij een korte beschouwing van den invloed, die Caravaggio en zijn school op de Utrechtenaars, zooals Ter Brugghen en Honthorst, en over hen heen op Vermeer hebben gehad, en die nog sterk spreekt in de groote figuurstukken (‘Christus in het huis van Martha en Maria’ en ‘Diana en haar gezellinnen’). Hij wijst ten slotte op de verslapping in Vermeer's latere werken, en reproduceert er enkele, waarvan de ‘allegorie op het Nieuwe Testament’ wel het minst aantrekkelijke is. Wat de karakteristiek van deze kunst betreft - en dit is toch wel een voornaam ding - heb ik slechts op deze voortreffelijke zinsnede te wijzen: ‘De herhaling van zijn motieven en het terugkeeren van steeds weer
| |
| |
dezelfde details duiden niet op een zekere armoede van geest, maar op een innerlijke relatie van den kunstenaar tot zijn onderwerpen, die voor hem symbolische beteekenis krijgen.’
In de beschouwing van dr. Van Thienen heeft mij vooral een weldoende originaliteit getroffen. De detailcritiek, waarin deze schrijver zich gaarne laat gaan, is vol van een eigen opmerkzaamheid, aparte en boeiend onder woorden gebrachte ontdekkingen. Deze ontdekkingen betreffen niet alleen de techniek, doch ook de bijzonderheden van een bijwerk, dat geen bijwerk meer is, maar onafscheidelijk deel van het harmonische geheel.
De wakkere observatie van dr. Van Thienen, die zoowel de groote kenmerken van de conceptie als de bijzakelijke bijzonderheden bestrijkt, leidt hier en daar tot nog andere ontdekkingen dan die van aesthetischen aard. Deze auteur is een gedegen kenner van het kostuum, en zijn opmerkingen over de kleeding der figuren dienen meer dan eens, om het tijdstip van ontstaan der schilderijen vast te stellen, hetgeen natuurlijk belangrijk is voor het nagaan der ontwikkeling des meesters.
Er is een punt, dat in de geschriften over Vermeer m.i. te zelden wordt belicht, en dat ik ter overweging zou willen geven aan hen, die zijn werk tegenover dat van De Hoogh bijvoorbeeld ‘kunstmatig en gecultiveerd’ noemen, er een openstaande, warme menschelijkheid aan zouden willen ontzeggen. Niet alleen een schilderij als het pas ontdekte ‘De Emmausgangers’ geeft hierop een afdoend antwoord. Er is, in de wedergave van de vrouwen op vele schilderijen van den meester, een zoo prachtige schroom, een zoo teeder voelen en eerbiedigen van de vrouwelijkheid of meisjesachtigheid in den blik, in de rust van het gelaat, in de sereniteit en de argeloosheid van figuren als ‘het blauwe vrouwtje’, ‘het meisje op het schildersatelier’, ‘het meisjeskopje met den blauwen doek’ (in het Mauritshuis), ‘de paarlenweegster’, ‘het briefschrijfstertje’ (Pierpont Morgan), het kind op de ‘zangles’, dat het mij voorkomt, alsof het mysterie van het vrouwelijke dezen grooten colorist en schilder van het licht niet minder, ofschoon anders, heeft gefascineerd, dan een Leonardo, toen hij zijn Mona Lisa schilderde.
Men kan zich nauwelijks een monografie van dezen aard denken, die niet tevens een zoo volledig mogelijke biografie was, hoewel er een tijd geweest is, dat men in zulke geschriften vaak vergeefs naar data en bijzonderheden zocht. In een geval als dat van Thijs Maris biedt de levensbeschrijving een boeiende lectuur op zichzelf: was dit leven al niet veel bewogen en avontuurlijk, het was dat van iemand, dien men een zonderling noemt. Bij figuren als Vermeer en George Hendrik Breitner is niet zoo veel te vertellen. Te opmerkelijker is het, dat dr. A. van Schendel zijn studie over den
| |
| |
laatstgenoemden schrijver begint met een karakterschets. Hij besluit deze overigens reeds op de tweede bladzijde met de waarschuwing (zoo zou men het kunnen noemen) dat deze levensgeschiedenis niets buitensporigs bevat. De eerste en belangrijkste levensbijzonderheid komt dan echter spoedig: het hartstochtelijk teekenen van den schooljongen, teekenen van illustraties bij Indianenverhalen, Walter Scott en Dickens. Het is misschien jammer, dat niet een paar van deze knappe en zeer romantische teekeningen en krabbels in het boek (deel der Palet Serie) gereproduceerd zijn, als begin van de overigens voortreffelijke reeks platen, ze zijn vooral curieus wegens het vertellende en romantische dezer vroegste uitingen van den schilder, die altijd bewonderaar van Charles Rochussen is gebleven.
Het boekje van dr. Van Schendel is gemakkelijk en aangenaam geschreven, en geeft wat het beloofde: de belangrijke feiten die op het kunstenaarschap van den meester betrekking hebben. Hij doet bijvoorbeeld uitkomen, dat Breitner met zijn eenvoudig klinkende uitlating: ‘Ik zal de menschen schilderen op straat en in de huizen’ een programma aankondigde dat in dien tijd nieuw en revolutionnair was. Een heldere en objectieve karakteristiek van de ‘tachtigers’ met wie Breitner tegelijk optrok tegen de conventie van dien tijd, volgt, en gaat vooraf aan de beschrijving van het werk in zijn verschillende fazen, een beschrijving die vol van begrip voor den mensch, zijn streven en zijn aandoeningen is. Zij heeft de groote verdienste van eerbied te wekken voor de geestkracht die dezen grooten schilder in staat heeft gesteld, zich telkens te herzien, te vernieuwen, de gevaren te herkennen, die zijn onstuimigheid bood, zijn geniale spontaneïteit te bedwingen en in zijn grootste periode het klassieke te bereiken. De schrijver besluit met den schilder van Amsterdam te eeren, wiens naam synoniem is met een zeker Amsterdam uit een nabij verleden. ‘Het is het voorrecht van de groote enkelingen zóó in hun werk een suggestief beeld achter te laten dat aan geen ander dan aan hen alleen toebehoort.’ Behalve vele der mooiste schilderijen zijn terecht enkele teekeningen gereproduceerd, waarvan de schoonheid misschien nog niet algemeen genoeg erkend is. De Sikkel te Antwerpen en Martinus Nijhoff te Den Haag hebben in dit jaar een werk uitgegeven van Prof. dr. A.H. Cornette over Petrus Paulus Rubens. De schrijver van dit boek begint met in zijn inleiding het werk van Rubens te schetsen als resultante van vele krachten, en dit noopt hem tot een overzicht van de eeuw, waarin de schilder geboren werd. Hij geeft aan, wat Rubens van anderen geleerd heeft, en in hoeverre hij ze corrigeerde, en komt tot het besluit dat het voor negen
tienden door de kleur is, dat Rubens aan de Vlamingen het evangelie heeft gebracht. De kleur, die hem door Venetië was geopenbaard, door Giorgione, vooral door Titiaan.
| |
| |
Het zou mij moeilijk vallen, dit werk op den voet te volgen. Ik wil het slechts even aankondigen, als een zakelijke, diepgaande en hier en daar critische studie, van de hand van een kenner, dien men zelfs een specialist mag noemen op het gebied der kunst van Rubens, zijn tijdgenooten en volgers. Het is een uitvoeriger werk, - meer standaardwerk inderdaad - dan een der andere, en ruim geïllustreerd.
Cornelis Veth
| |
Elsschot, auteur en mensch
Willem Elsschot, De leeuwentemmer
N.V.P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, z.j.; f 1.90, f 2.75
Indien wij geen rekening houden met Elsschot's neiging om bepaalde figuren opnieuw op te laten treden en bepaalde omstandigheden te laten continueeren in verschillende van zijn romans, indien wij dus de figuur Laarmans, in dit boek niet met name genoemd, doch klaarblijkelijk degene die het verhaal vertelt, zijn dochter Adèle, zijn schoonzoon Bennek, niet in verband brengen met hetgeen in andere werken van hen wordt verteld, dan is dit verhaal eenvoudig een novelle, waarin de verhouding van een grootvader tot zijn kleinzoon beschreven wordt.
Het verhaal ‘De Leeuwentemmer’ bevat dus een hoogst eenvoudig motief; een zoo eenvoudig, ja bijna afgezaagd gegeven, moet al op heel bijzondere, ‘Elsschottiaansche’ wijze behandeld worden, wil de lezer zich niet teleurgesteld voelen en het merkwaardige is, dat men na lezing inderdaad eenigszins teleurgesteld is. Is dat nu alles? Is dit Elsschot? vraagt men zich onwillekeurig af. De Elsschot van ‘Lijmen’, ja zelfs van de ‘mindere’ boeken ‘Pensioen’ en ‘Het Been’? De harde-zachte (vooral niet half-zachte), de cynischmenschlievende?
Dit gevoel van teleurstelling is echter wellicht te verklaren, doordat Elsschot ‘in zijn eigen motief gekropen’ is, meer nog dan in zijn andere boeken, die hoe sterk auto-biographisch dikwijls, nochtans een zeker objectief gegeven, een objectief verhaal of geobjectiveerd verhaal bevatten. Terwijl hij vroeger als medespeler zich toch van de andere rollen distantieerde en ze ‘zag’ optreden, speelt hij nu het spel mee als één der hoofdpersonen, het auto-biographisch element wordt sterker (de briefvorm verhoogt dezen indruk nog) en wij zijn overgestapt van de fictie, van het gephantaseerde in den kring van het beleefde, het ondervondene.
Deze overgang bevalt ons aanvankelijk niet, want de mensch Elsschot en zelfs diens verhouding tot zijn kleinzoon boezemt ons minder belang in dan de schrijver Elsschot en diens verhouding tot een gefingeerden kleinzoon. Het is onrechtvaardig en zelfs onredelijk
| |
| |
deze onderscheiding te maken, doch het blijft niettemin juist, dat een schrijver slechts een beperkte dosis eigen ervaring, d.w.z. onbewerkte eigen ervaring in zijn werk mag aanwenden (de hoeveelheid bewerkte ervaring mag oneindig, d.w.z. net zoo groot als de lengte van het boek zijn) en dat hij als mensch niet meer naar voren mag komen dan hem als auteur veroorloofd is. Wij kunnen Elsschot dus verwijten, dat hij zijn stof niet verwerkt heeft, ja zelfs, dat hij zijn stof niet heeft willen verwerken, een verwijt, dat, zuiver als kwestie van smaak, te sterker treft, omdat het al te natuurlijke motief deze verwerking juist zoo noodig heeft. In elk ander geval (bij wijze van spreken) had de schrijver in zijn motief mogen kruipen, doch juist niet in dit, aangezien de verhouding grootvader-kleinzoon geen andere mogelijkheden biedt dan de ‘normale’ en elke geringe afwijking als een geforceerde zienswijze beschouwd wordt. De behandeling, de Elsschottiaansche, verkrijgt zoodoende iets hybridisch: de eigen kijk krijgt ondanks, wellicht eerder nog ten gevolge van den auto-biographischen grondtoon iets gewilds, hetgeen afbreuk doet aan de uitwerking van den schrijver zoowel als aan de opvatting van den mensch. En toch, bij nader inzien, kan men niet zeggen, dat Elsschot in dit verhaal, dat geen verhaal is, zichzelf verloochent of zelfs maar aanmerkelijk ‘slechter’ is dan in zijn andere boeken. Vele observaties, vele definities zijn kostelijk, détails bijzonder goed geslaagd, personen levend, het gevoel voldoende ingehouden, zoodat het niet ontaardt in sentimentaliteit, de ironie menschelijk genoeg, zoodat ze niet misanthropisch wordt.
Typisch Elsschot, ook nu weer in zijn eigen taal, zijn verrassende beelden, zijn sympathieke levenshouding, waarbij de charme van den mensch de tekortkomingen van den schrijver doet vergeten (hoewel de schrijver zijn menschzijn niet tot dit doel zou mogen misbruiken).
En dus blijft dan ten slotte het ten aanzien van Elsschot voor mij merkwaardig raadsel bestaan: dat men begint allerlei aanmerkingen op zijn laatste werk te maken, een paar dagen later teederder gestemd raakt en ten slotte alles bij elkaar zonder uitzondering prijst, omdat men niets geheel kan verwerpen.
R. Blijstra
| |
Du Perrons laatste woord over Multatuli
De bewijzen uit het pak van Sjaalman. Nieuwe dokumenten betreffende de Havelaarzaak en Lebak. Uitg. door E. du Perron
A.A.M. Stols - Rijswijk Z.-H.; f 2.90, f 3.90
Men mag aannemen, dat niet alleen de plotselinge dood, die zelden een zo levend mensenleven afsneed, maar ook Du Perron zelf dit
| |
| |
boek als laatste in zijn Multatuli-reeks bedoelde. In die reeks: ‘De Man van Lebak’, ‘Multatuli, tweede pleidooi’ en de bijkomstigheid: ‘Multatuli en de Luizen’, had Du Perron zich opgeworpen als kampioen voor ‘den man van Lebak’, d.w.z. niet voor de literaire reputatie van den allang klassiek geworden Multatuli, maar voor de goede naam van den ambtenaar, die opkwam voor het ‘recht van den Javaan’ en tegen het onrecht, dat hemzelf daarom werd aangedaan. Dekker's dood ligt ruim een halve eeuw achter ons. Na al wat er in die jaren over zijn optreden gehoord en gelasterd, gejuicht en gejubeld was, leek nu wel de tijd gekomen en de afstand gewonnen voor een objectieve waardebepaling, voor een afrekening èn met zijn belagers èn met zijn aanbidders. Binnen enkele jaren tijds is dat inderdaad beproefd door twee schrijvers, die elkaar in eruditie en stijlkwaliteiten weinig toegaven: Saks en Du Perron, en die beiden het hun bereikbare materiaal met toewijding en scherpzinnigheid bestudeerd hebben en toch - met welk uiteenlopend resultaat! Hoe nauw blijkt het oordeel over een levend mens als Douwes Dekker ook na vijftig jaar nog bepaald door het temperament van den beoordelaar: enerzijds de dialectische nuchterheid van den flegmaticus Saks, anderzijds het critisch enthousiasme van den cholericus Du Perron, wien men nooit meer onrecht heeft gedaan dan toen men hem een nihilist en een cynicus noemde. De objectiviteit van Saks wortelde in de gedachte, dat het zoveel jaren na het drama van Lebak mogelijk moest zijn de feiten zonder vooroordeel te overzien, die van Du Perron in het verlangen Dekker èn tegenover zijn onnozele aanbidders èn tegenover zijn giftige verguizers te rechtvaardigen. Het werk van Saks kreeg daardoor het karakter van een - onvoltooide - beschouwelijke biografie, de reeks van Du Perron meer en meer - zie zijn tweede titel - van een pleidooi. Hij
gaf zichzelf daarmee al de voor-, maar ook de nadelen van zijn temperament. De nadelen, om daarmee te beginnen, van een al te nadrukkelijk defensief, ook daar waar de aanvallers zijn goede wapens niet waard waren: het querulantisme moet men zijn onoverwinlijkheid gunnen. De voordelen schuilden vooral daarin, dat het temperament van Du Perron even strijdvaardig als geduldig was, dat in hem de hartstocht en de bekwaamheid van den polemist samengingen met die van den archivaris.
Dit laatste boek uit de reeks is naar het uiterlijk louter archiefwerk: een uitgave van de dokumenten uit het ‘pak van Sjaalman’, Dekker's dossier over de Lebakzaak, die van belang zijn voor de reconstructie van het conflict, begeleid door het voortgezet ‘pleidooi’ van den uitgever, pleidooi èn voor de zuiverheid van Dekker's bedoelingen en voor de juistheid van zijn voorstelling van zaken in de Max Havelaar. Wie dit boek kort na de 14e Mei in handen kreeg, beving allereerst
| |
| |
- zo ging het mij tenminste - de verscherpte bewustwording van wat Nederland verloren heeft in een tijd, waarin het mannen van de begaafdheid, de vitaliteit en het karakter van Du Perron zo moeilijk kan missen. Dan bij het lezen het ijle gevoel van: raakt dit ons nog, is dit niet overleefd, het onrecht dat meer dan tachtig jaar geleden aan de andere kant van de aarde een zekeren assistent-resident aangedaan is, moet ik om dit boek naar waarde te schatten me met den schrijver verdiepen in echtheid, zin en betekenis van al deze acten, notities, brieven, kattebelletjes? Het is alles zo ver en onwezenlijk geworden en zo verschoven in zijn proporties.
Maar bij het verder lezen wint de toon van dit boek het van ons mistroostig ongeduld, de toon, die ons suggereert: dit alles is overdacht en geschreven voor de grote catastrofe, maar daarna zou het er niet anders uitgezien hebben. De vasthoudendheid, waarmee hier onrecht onrecht genoemd is, onverschillig hoeveel water er daarna al naar de zee gelopen is, de spontane strijdlust die dat onrecht wekte in den man, die het uit vergeelde papieren voor zich opriep - weinig dingen hebben mij in deze tijd van ‘Umwertung aller Werte’, van beginselloos dansen om het gouden kalf der vernieuwing zo sterk het besef gegeven van wat er rotsvast en onwrikbaar in ons volk leeft.
In òns volk. Want laten we tegenover de nagedachtenis van Du Perron niet dezelfde fout begaan, die zo vaak tegenover dien anderen ‘Franse’ Hollander begaan is: tegenover Huet. Du Perron was, als Huet, een Hollander ondanks zichzelf, ondanks de harde noten, die de een zowel als de ander den Hollander graag te kraken gaf. Deze ‘Indische jongen’ van naar men zegt Franse herkomst, die als geen ander ons de atmosfeer van het Indische leven van binnenuit heeft doen kennen, was Hollander en werd het als het ware met den dag meer naarmate hij zich met zijn natuurlijke speurzin en historisch besef in onze cultuurgeschiedenis verdiepte. Niet dat hem dat zachtzinniger maakte tegenover Jan Lubbes, die hij voor een van de ellendigste burgermannetjes van Europa hield, integendeel, maar meer en meer zocht en vond hij zijn bondgenoten tegenover de Lubbessen in Holland zelf en in Holland's verleden.
Men vindt in dit boek van Du Perron alle kwaliteiten terug, die in vroeger werk van hem bewondering, instemming en ergernis hebben gewekt, zijn stijl, zijn karakter, zijn geest, zijn strijdlust, maar wat ons erin ontroerd en met weemoed vervult, dat is die koppige vasthoudendheid aan enkele menselijkheidswaarden, aan de gedachte dat recht recht en krom krom is, die hem tot bondgenoot en kampioen van andere even hartstochtelijk levende en ‘recalcitrante’ Hollanders maakte.
A. Romein-Verschoor
| |
| |
| |
Menschen en hun beesten
Herman de Man, geiten
Ned. Keurboekerij N.V., Amsterdam; f 3.50, f 4.50
Herman de Man zette een cyclus op, die men in het veetelend, dierrijk Nederland eigenlijk al eerder had kunnen verwachten: Menschen en hun Beesten. Hij is begonnen met de Geiten. Als men de zaak op de keper beschouwt, had hij dit eerste boek net zoo goed Geiten en Bokken kunnen noemen, want al is de hoofdpersoon dan ook Geitemie, de dramatische rol van den bok in den roman is minstens even belangrijk als die van de Geit.
Deze Geitemie is een arm dagloonersmenschje, dat met haren vent en een hok vol kinderen van het leven niet al te veel kreeg. Maar zij wist er altijd de moed in te houden, overwegend, dat wie een geit op stal houdt, zich vooralsnog nergens over hoeft te beklagen. Als ze weduwe wordt, troost zij zich met haar eene troetelkind, het laat geboren Aagje, dat zij opdirkt en uitdost met al de verwoedheid eener vrouw, die immer te kort kwam, het kwaad humeur trotseerend der oudere jongens en meisjes en de booze tongen der buren. Aagje krijgt ook een bokkewagen en dit is uiteindelijk oorzaak van het verlies harer onschuld. Aagje was nu eenmaal over het paard (letterlijk over den bok) getild, de oude moeder had de gevolgen niet langer in haar macht. Aagje verdwijnt heel vroeg uit haar gezicht, om een ‘rijken jongen’ te volgen naar het onbestemde. Tenslotte vinden moeder en dochter elkaar terug, als Agatha in een deftig huis zit in Den Haag en Geitemie er voor Mama moet spelen. Het gaat in het verhaal allengs ongeloofwaardiger toe. Het is al zeldzaam genoeg, dat de arme Geitemie tot tweemaal toe uit de loterij trekt, maar wanneer zij naderhand als Mama een geit gaat houden in een stadstuintje van de Princessegracht, geven wij het op iets aannemelijks te willen zoeken in dit speelsche verdichtsel.
Tegen al wat men er op aanmerken mag, staat toch altijd de bekoorlijkheid van De Man's vondsten, zijn sierlijk afgewerkte details, zijn vindingrijkheid, zijn humor. Hij weet iets van de natuur der geit in zijn hoofdfiguur te leggen en een nauw verband te scheppen tusschen zijn ‘menschen en hun beesten’ en daar was het hem ditmaal blijkbaar uitsluitend om te doen.
C.J. Kelk
| |
Hollandsche scheepvaart
Jan de Hartog, Holland's glorie
N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam; f 3.50, f 4.50
Ziezoo, daar hebben wij dan eindelijk de Hollandsche zeeroman. Het boek over het zeemansleven. Ik weet het wel, er zijn al meer
| |
| |
romans over de scheepvaart verschenen den laatsten tijd. Daar is De Geus geweest en Van der Geest en nog enkelen, die ik mij op slag niet herinner. Zij hadden veel verdienstelijks, maar het was toch nog niet wat het wezen moest. In deze boeken was de entourage, het schip en de zee, meer toeval dan noodzakelijkheid. De ontwikkeling der karakters in die werken had zich evengoed aan wal kunnen voltrekken en wat hen vooral ontbrak, dat was ruimte, het groote gebaar. De Hartog's moderne voorgangers vertelden van de kibbelarijtjes op de stookplaat, van avonturen in de havens, van meer of minder slecht eten en meer of minder vriendelijke officieren. Maar daarmee is het hen nog niet gelukt het essentiëele van het leven der zeelieden op papier duidelijk te maken, zooals Speenhof dat in een enkel vers kon doen en Slauerhoff van een geheel ander standpunt uit, eveneens.
De Hartog's boek echter staat en valt met zijn onderwerp, de zeesleepvaart. En het staat, dat verzeker ik u. Deze schrijver heeft het oog gevestigd gehouden op de groote lijn en heeft die nergens bedolven onder de persoonlijke wederwaardigheden van zijn individuën. En toch wordt ons een groote reeks van menschen voorgeleid. Bemanningen, vrouwen, reeders, zij duiken heel reëel en levend uit deze groote roman op, maar hoe raak ook, zij zijn en blijven wat zij wezen moeten, onderdeelen van het groote geheel, de sleepvaart. Deze schrijver verliest zich niet in kleinigheden en zijn boek Holland's Glorie is inderdaad een bijdrage geworden tot de glorie van Holland, op zee en op papier.
Wanneer men Jan de Hartog gaat vergelijken met buitenlandsche zeeschrijvers, dan denkt men bijvoorbeeld aan Richard Hughes met zijn ‘In Hazard’. De Hartog is minder geserreerd als Hughes, hij is uitvoeriger, minder toegespitst, maar hij heeft het voordeel minder met technische termen te werken, zoodat zijn werk voor den leek volkomen te volgen is, terwijl hij toch een volkomen ter zake kundige indruk maakt. De tweede schrijver waar wij in dit verband aan denken is Joseph Conrad. Ongetwijfeld is Conrad in zijn beste momenten, ‘The Nigger of the Narcissus’, ‘The Shadowline’, grooter, maar de Hartog is nuchterder dan deze wel zeer romantische en soms een erg gewrongen Engelsch schrijvende Pool. Bezwaren tegen dit boek? Och, er zijn er misschien wel. De stijl en de toon der brieven is wat onnatuurlijk, van tijd tot tijd stuiten wij op wat te veel brani, maar wat geeft dat naast zooveel goeds?
Een aardig onderdeel, waar even de aandacht op gevestigd moet worden, dat zijn de runnersrijmpjes, die als motto voor ieder hoofdstuk staan. Sedert de zeilvaart voor het grootste deel ter ziele is, waren de liedjes bij het werk, de z.g. ‘shanties’, alleen nog maar in verzamelingen van volkspoëzie te vinden. De Hartog laat ons
| |
| |
hier echter zien dat er tegenwoordig nog steeds van dergelijke rijmen bestaan en ontstaan. Dat is een aardig iets en dat hij ze met zijn roman mee heeft laten drukken is een goed ding.
Clara Eggink
| |
De Nederlandsche Renaissance
Onze Renaissance in proza. Bloemlezing uit geschriften van de 16e en 17e eeuw, door prof. dr. G.S. Overdiep (encyclopaedie in monografieën)
Amsterdam, Wereldbibliotheek; f 2.25, f 3.-
Wie zich in deze met veel zorg en inzicht gekozen prozafragmenten uit den tijd der vorming en opbloei van de Nederlandsche natie verdiept, vindt daarin voortdurend uitingen, die de uitdrukking zijn van de geestesgesteldheid van ons volk, zooals die zich in zijn geschiedenis gevormd heeft en in zijn geschriften overgeleverd is. Een zelfherkenning van aard en denkwijze, ons vertrouwd en verwant, in gedachten die door de eeuwen heen tot ons spreken en door ons als geestelijk eigendom beschouwd, voortleven in onze tradities en beginselen, rechten en overtuigingen, levenshouding en -vormen, een geestelijk leven van sterk en onmiskenbaar eigen stempel en karakter, voortlevend en bewaard niet bij de sterkst bewusten alleen maar ook terug te vinden en van kracht bij hen die meer onbewust aan het geestelijk volkseigendom deel hebben.
In een korte en kloeke inleiding wijst Prof. Overdiep op het nationale karakter der Renaissance in ons land. De samensteller vat het begrip hier in zijn ruimsten zin op, en daar de geestesgesteldheid, die zich hier door eigen lot en strijd uit de Europeesche geestesstrekkingen naar eigen aard en karakter vormde, de fundamenten heeft gelegd ook voor het geheele godsdienstige en staatkundige leven en de cultuur in al hare vormen doordrong, kan men hem niet anders dan gelijk geven, dat hij het verschijnsel zoo universeel opvat. Wij dienen het immers alles met elkaar in verband te zien, de kerkhervorming, de vrijheidsstrijd, de staatsvorming, de door het Humanisme geïnspireerde en in den volksaard weerklank vindende beginselen, welke den grondslag der samenleving hier te lande zijn geworden, de kristallisatie van de taal en de opbloei der kunst.
Uit vele dezer stukken, geschreven tijdens den geestelijken en materieelen opbouw der natie, spreekt een fier zelfbewustzijn, door een klare zelfkennis die niet blind is voor eigen gebreken en eigenaardigheden in evenwicht gehouden. Hoort die karakteristiek van den Nederlander in de Tweespraeck der Nederduytsche letterkonst, uit het historische jaar 1584. Roemer vraagt zich af, of de Hollander wel de fijne puntjes der rede- en stijlkunde in zijn ongeslepen taal
| |
| |
zal kunnen leeren, maar Gedeon antwoordt met deze karakteristiek: ‘Waaran zoudt gebreken? om datse “botte Hollanders” worden genoemt? daar ze toch in hun kloek bedrijf geen ander volkeren en wijken?
R. Bylo! dats hooggeblazen!
G. Ist min als waarheid? vindmen ook eenig land dat zo ryk is van wel bezeilde en toegeruste schepen, van getrouwe schippers en rapse bootsluy? Vindmen ook volk die van hun land, zo ten aldervorderlijksten konnen het not trecken, als onze Hollanders doen? zo datter niet een voet lands ongebout blijft. Ist hoog? men bezaid het met de nutbaarste vruchten. Ist laag? men waeyd het, hetselfde met molens ende sluyzen van 't water ontledigende. Ist zandig, doch niet zeer bergig? men haalter tzand af, voertet voor ballast uyt den lande, tland komt te nut. Ist ook duynigt? t' Werd met knynen in menigte bezet. Ist zeer klaiich? men bakter steen af. Ist dor of venig? men verdelft het, of haalter de turf onder uyt; vant verloren voorland wintmen ried om de huizen te decken. Op onvruchtbare waarden vischtmen 't nietige wier, om mettet zelve (dat uyter zee komt) het land (dat de zee met gewelt ontnomen is) tegen d'anslaande golven der zee te wapenen: ende alzo het klein landeken den inwoonders niet al voeden mag, zwerft een groot deel der zelver met houten huyzen in zee, om den haring te verlacken, hen ende al hun naburen tot voedsel. De menichte van haar wel behoude steden op kleinen plaatse, haar redelyke landrechten, ende het overgroot getal van volk, dat hier after de dyken weeldelyk leeft, betonen haar goede en wel geschikte burgerlyke regeering zo, dat men niet t'onrecht zeid, het waren geen narren die Holland bedykt hebben. Met koopmanschap ende Ambachten wykenze niemand, tsy Oost, West, Zuyen en Noorden, op zo veel verscheyden landen en havenen, ende met zo menigerley waren handelende, datse in t'selve alle landen an de zee gelegen, in de veelheyd teboven gaan, alzo zy ook in verscheyden handwerken uytmunten: het vlas, de henp, ende wol, word hen uyt ander landen toegevoerd, om verwrocht ende dikwils ter zelver plaatzen weergevoert te worden: hun lakens na Spanien, ende 't lynwaat na Oosten: Komende ande krygshandeling, die hen van naturen vreemd is, heeft de
Spanjaard verzocht (= beproefd) watse in zulx ter nood vermogen; waarom zou men zulk een volk niet ook konen leren wèlspreken ende Redenkavelen?’ Ook de Korte Beschrijving der Nederlanden uit de tweede helft van de 16e eeuw bevat merkwaardige typeeringen van het volkskarakter: ‘De Nederlanders zijn van nature koel en getempert in al het gene, dat zy ter hand slaen, gebruyken voorzigtelyk de fortune, zoo wanneer zy haer opoffert (zich aanbiedt, de fortuin nl.) en nae den loop vande weireld, zonder dat zy hun, 't zy in voorspoed ofte
| |
| |
tegenspoet zeer ontzetten ofte veranderen. Van Hooveirdigheyd en nydigheyd laten zij hun niet ligtelyk overwinnen; dat maekt hun Borgerlyk, vriendelyk, openhertig en blygeestig in alle Gezelschappen. Maer vromelyk zyn zy wat spottende, en schieten den anderen geirn wat toe, waerin zy soms de maete te buyten gaen, en geen ofte kleyn respect draegen.’ Verscheidene der hier bij fragmenten opgenomen stukken zijn geschreven tot opbouw, en ter verdediging van de taal, die als landstaal dan nog jong en in opkomst is. Zij leveren bouwstoffen voor de taal en de natie. Zoo zijn er de rede die de Leidsche secretaris Jan van Hout over poëzie en rethorica hield voor hen ‘die hem inde nieuwe Universiteit der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of Nederduitsche poezieën’, de al genoemde Tweespraeck met Coornherts voorrede, Breeroo's brief aan de kamer De Eglentier, Hoofts rede over de Waerdicheyt der poëzie en Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste uit het midden der eeuw. Met de opkomst van poëzie en drama zien wij samengaan een doeltreffend gebruik van het proza, voor nationale doeleinden, ook ter verdediging en propageering der volkstaal. Het proza der Renaissance draagt bij uitstek een nationaal karakter. De zuivering der taal stond daarbij bijzonder op den voorgrond, en de zorg voor het zuiver gebruik der taal, zooals die toen bij zoovele schrijvers bleek te bestaan, diende thans allen die de taal in het openbaar gebruiken tot voorbeeld te strekken. Met name in de kranten is verbetering en zorgvuldiger gebruik van de taal hard noodig, maar ook in vele andere geschriften (wij herinneren, onder zoovele andere fouten, aan het onjuist gebruik van ‘instelling’ voor ‘opvatting’ en van ‘verhoudingen’ voor ‘toestanden’, zonder gedachte aan betrekkingen tusschen verschillende zaken. Hiermee doorgaande, zouden wij straks dit nummer geheel kunnen
vullen). Men neme de waarschuwingen onzer groote voorgangers van voor tweeëneenhalve eeuw ter harte.
Voorts zijn er nog de geschriften over de kerk en die over de staatkunde, en eindelijk de geschiedschrijving, met Hooft aan de spits. Onder de fragmenten over de staatkunde zijn bovenal te bewonderen die van Hugo de Groot, die een der vaderen van het Nederlandsche denken mag heeten. Van hem is hier een en ander opgenomen uit het Latynsch geschrift, veel later pas vertaald, over de Renaissance met een vergelijking bij de klassieke oudheid, Parallelon Rerum publicarum, en het Tractaet vande Oudthyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610). Dit laatste bevat een merkwaardig helder samenvattende beschrijving van de oorzaken van den vrijheidsoorlog tegen Spanje. Wij vinden daarin ook een merkwaardige bespiegeling over de regeeringsvormen, welke niet voor elk land aan dezelfde voorwaarden kunnen voldoen. ‘Noch- | |
| |
tans zoo wij dese manier van regieringen prysen, soo en willen wy dien niet te cort spreeken, die een andere gebruyken. Want men moet bekennen, dat alle dink niet alle luyden en past, jae datter veel volkeren zyn die beter dienen gestelt onder een absolute Coninklijke macht, als gelaten aen haer eygen vrijheidt.’ Andere vormen voor andere landen: ‘Degenen die naerstelyck ingesien hebben de verscheyden natueren ende manieren van natien, hebben aengemerkt dat de volken leggende aen 't Noorden, ende insonderheyt naest de zeekust, onder dewelken wy zyn, afkeerig zyn van 't absoluyt gebiedt van éen alleen, ende meerder lust hebben in hare vryheyt.’ Ook waarschuwt hij tegen verandering der wetten die in den volksbodem hun oorsprong en wortels hebben: ‘alsoo de wetten, so wel als de planten, tijdt van noode hebben, om haer wortelen vast te maken, ende daerentegen soo men de selve dikmale vervoert, haer cracht ende sterkte komt te verdwijnen. Hieromme syn wy seer gehouden aen onse voorouders, die ons hebben naegelaten een regieringe in haer selve seer goedt, ende met onse nature ende manier van leven
sonderling wel accorderende, hebbende deselve by oorloch weder gecregen ende by tijde van vrede wel bewaert.’
Belangwekkend zou het zijn, naast deze uitnemende bloemlezing uit de vaderlandsche geschriften uit den tijd van opkomst der natie eenzelfde uit de negentiende eeuw te zien samengesteld, uit geschriften van ofschoon niet allereerst als schrijvers vermaarde toch als prozaisten ten zeerste te waardeeren auteurs als o.a. Thorbecke, Groen van Prinsterer, Kuyper, Quack, Bolland, Fruin. Evenals hier zou ook daaruit blijken, hoe de taal door onze geschiedschrijvers, staatslieden en wijsgeeren als een nationaal instrument is gehanteerd.
Anthonie Donker
| |
Friesche romans
R. Brolsma, Menschen tusschen wad en wouden
H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V. 's Gravenhage; f 2.50, f 3.50
Deze boerenroman verscheen oorspronkelijk in het Friesch onder den titel ‘It Heechhôf’. Hij speelt zich af in de omgeving van Dokkum, op een kleine melkboerderij: de Heechhoeve, Jan Brúnja's oude behuizinge.
De boerenroman is in de Nederlandsche letterkunde ruim vertegenwoordigd. Het ‘genre’ volgt, wat dat betreft, waarschijnlijk op dat van den binnenhuisroman, maar is, gelukkig, nog niet zoo gevangen in het diepe spoor van veelvuldig begane paden, al vindt men ook bij de beoefenaars van den boerenroman epigonen bij de vleet.
Vele boerenromans zijn bovendien verkapte binnenkamergeschiedenissen en als zoodanig weer romans van het burgergezin; de lot- | |
| |
gevallen van dat gezin staan nog altijd in de bijzondere aandacht van groote scharen lezers. Voor die gelegenheid bewegen de personen zich in werkplunje op voorvaderlijken, al of niet met hypotheken bezwaarden grond, of op gehuurde plaatsen. Hoofdzaak blijft ook dán de intrige, die zich beweegt van voordeur tot bedstêe.
Brolsma's boek behoort tot de goede exempelen van den boerenroman. In tegenstelling tot wat Theun de Vries deed in Stiefmoeder Aarde, heeft Brolsma de royale consequentie getrokken, ook geen verbasterd stads-Friesch te gebruiken of een soort dialect, dat voor den niet-Fries verstaanbaar is. Hij heeft zijn roman in het Nederlandsch vertaald, of herschreven, en uit het resultaat blijkt, dat het niet noodig is, in een boerenroman een gearchaïseerde taal of dialect als hulpmiddel te gebruiken, al vrees ik, dat vele lezers smullen van smeuïge, of harde, of bitse boerentaal, waarin dus deze menschen tusschen wad en wouden hen zullen teleurstellen.
De intrige is eenvoudig; de gebeurtenissen beperken zich hoofdzakelijk tot den gang van zaken in het boerenbedrijf, namelijk tot het leven van een zwoegenden melkboer en tot de zeden en gewoonten in het land waar hij woont.
De intrige bepaalt zich tot den ondergang van Jan Brúnja, die de oude plaats verlaten moet omdat hem een hypotheek is opgezegd en tot de geschiedenis van Jan Brúnja's dochter Richt en haar liefde voor Bokke, een boerenzoon, dien zij eerst verstoot, maar tenslotte opnieuw vindt, als Richt zich bewust is geworden wat het beteekent tot den boerenstand te behooren.
Een nieuw specimen van een bekend genre is veelal in het nadeel tegenover werken van vroeger datum. Ook de roman van Ger Griever, die den ietwat pathetischen titel draagt ‘Zorg om den jongen’ en waarin de kleine boer uit het Groninger land zeer goed wordt beschreven, is vrijwel niet opgemerkt en het zou mij niet verwonderen, wanneer eenzelfde lot beschoren was aan Brolsma's Menschen tusschen wad en wouden. Het is geen ‘sprekende’ roman, - hij is niet zoo indringend geschreven dat je hem niet vergeten kunt; de stijl is tamelijk vlak, hoewel verzorgd en ook de conceptie biedt geen bijzondere aantrekkelijkheden. Het is een bescheiden roman, dien echter met kennis van zaken werd uitgewerkt; hij lijdt niet aan ongemotiveerde pretenties, waardoor de intrinsiek-dramatische kracht en draagwijdte van het gegeven geweld zou zijn aangedaan. Het is niet een roman van groote allure, niet bijzonder intelligent en evenmin bijzonder aandoenlijk; het is een bescheiden werkstuk, dat in zijn soort echter zeker geslaagd mag worden genoemd. Niet overladen of overdreven, evenmin leeg of nietszeggend; een royale teekening tegen een royalen achtergrond en derhalve een verhaal, dat als tegenhanger kan dienen van diverse
| |
| |
zoetelijke of volkomen kleurlooze boerengeschiedenissen, die wij in evenveel omvangrijke romans krijgen opgediend. Men vindt er een uitstekende beschrijving van deze Friesche streken in en een even goede typeering van den daar levenden boer.
Johan van der Woude
| |
R. Brolsma, groun en minsken
Brandenburgh & Co., Snits (Sneek); f 3.90, luxe f 7.90
Overwegend belangrijk schijnt voor de thans ontstaande Friese literaire kunst (d.w.z. die sinds de vorige oorlog) de vraag, of deze kunst zal zijn idioombewust of inhouds-bewust. Totnogtoe heeft men steeds sterk de indruk, dat het idioom overheerst, d.w.z. idioom genomen in zijn ruimste, zelfs volkspsychologische zin. Het bewustzijn van het bezit ener eigen taal heeft bij de Friese kunstenaars blijkbaar meer en meer de uitsluitende neiging doen geboren worden, om deze taal tot op haar beste en gaafste bruikbaarheid af te stemmen; en daar deze taal principaal gebonden is aan een nogal statische boerenstand, wordt de Friese literatuur in de eerste plaats de uitdrukking van de geest en denkwijze van die boerenstand, voor zover die in het taaleigen is vastgelegd. Dat is een kracht en een belemmering; een kracht, omdat de kunstenaar onmiddellijk put uit de levende rijkdommen van het gesproken woord; een verschijnsel, dat in de Nederlandse literaire kunst bijna al uitzonderingsgeval is, wanneer men de sfeer van de z.g. streekromans, die in hoofdzaak op de volkstaal schijnen afgestemd, uitzondert. Een belemmering wordt deze kracht, wanneer zij in zichzelf besloten blijft, en de kunstenaar zich, door zijn verliefdheid op een bepaald volkseigen, nolens volens niet tot een wijder cultuurniveau kan verheffen. Hij loopt dan het gevaar, dat het statische karakter, dat hij tekent, zich meester maakt van zijn gehele talent, dat toch slechts bij het beweeglijke baat kan hebben. Hij verankert zich in een bepaalde bodem, door voor de hand liggende verwantschappen of sympathieën gedreven; en zijn verankering wordt er een van die aard, dat hij ze alras niet meer gevoelt als een inspiratie, maar als een makkelijk ruggesteuntje, dat hem langzaam tot de reactionnaire instelling brengt, dat alleen dit statische waarde heeft; dat hem, kortom, in bewuste of onbewuste oppositie brengt met wat nieuw, dynamisch en van vooruitstrevend karakter
is.
De laatste roman van R. Brolsma, ‘Groun en minsken’ is een voortreffelijk voorbeeld van een statische idoom-kunst, die alle deugden en beproefde kwaliteiten heeft van het genre. Dit sta voorop. Brolsma is een kunstenaar van ongewoon formaat onder de Friese broeders; een kunstenaar, die zijn vak verstaat, en die grote en
| |
| |
eenvoudige dingen kan zeggen, niet, omdat hij de kwasi-volkse loslippigheid van den ‘inheemsen’ auteur bezit, maar omdat hij een geraffineerd artist is, zich uitmuntend bewust van de waarde en zwaartekracht van haast elk woord, dat hij neerschrijft. Doch men ontkomt niet aan de indruk, - en vandaar mijn kwalificatie van idioom-kunst - dat Brolsma zich in zekere zin het taal-eigen tot ruggesteun heeft gekozen. Het schijnt hem gemakkelijker te zijn, in zorgzaam verantwoord detail na detail het leven zijner personages af te beelden, dan zich af te vragen (wat voor den romanschrijver toch een eerste eis hoort te zijn), welke innerlijke logica, welke psychologische en menselijke motivering de structuur van zijn werk behoorde te dragen, en zich derhalve in de eerste plaats om die inwendige bouw en groei te bekommeren. Zijn roman is daarom ook eigenlijk nooit een roman, ook al worden er mensen geboren, al groeien ze op, al sterven ze, al is er een verschuiving in de tijd; de idoom-bewuste kunstenaar brengt het niet verder dan tot een soort bovenbouw; hij bereikt zijn diepte niet door te bewijzen, dat hij 's mensen evolutie van binnenuit verstaat, maar door allerlei kleine, knappe, om niet te zeggen geniaal juiste observaties van de buitenkant. Doch dit blijkt niet genoeg, om het statische, dat taal en onderwerp bindt, te doorbreken, om ons uit het naturalistische in het waarachtig realistische te verheffen, dat realistische, dat niet slechts de trekken der werkelijkheid, maar ook haar zielsbeweging en onvervangbaar evolutie-karakter bezit. Door dit gemis aan innerlijke blik, aan scheppend dóorzicht, is ‘Groun en minsken’ geen perspectief-schilderij, maar een tweedimensionale wanddecoratie geworden, met alle schoonheid en breedte van het genre. Het zijn ‘beelden uit het leven’, waarvoor men blijft staan, bekoord en dikwijls
gefascineerd, knikkend van ‘ja juist, zo is het’. Observatie, detailkunst, fraaie stukjes werkelijkheid... maar van een zekere versteende duidelijkheid, een in laatste instantie wederkerende eentonigheid. Komaan, wij kennen ze nu wel, de kleine Friese boeren, die zo graag ‘koning op eigen erf’ zijn, en die toch zo'n ellendige en afmattende strijd met de moederaarde moeten voeren, wij kennen ze, deze klein-kapitalisten met hun bezits-psychose, hun aandoenlijkheid, hun deugden en gebreken. Het is, in onze tijd, waarlijk niet meer voldoende, om ons hun bestaan, hun stugge liefde, hun wroeten en zwoegen, hun verhouding tot de rest van het dorp, tot hun meerderen en minderen, tot hun vrouw en kroost met onvermoeibare kroniekmatigheid te registreren. Wij willen weten, waaróm ze zo werden, en wij willen weten waar hun weg heen leidt; wij willen niet slechts de bizonderheden van hun bestaan leren kennen, wij wensen te vernemen, hoe het evoluëerde, hoe het beïnvloed werd door wijdere golfbewegingen
| |
| |
(bij Brolsma hier en daar summier en uiterst voorzichtig gesuggereerd, maar nauwelijks als drijfkracht begrepen, ook niet der zielsmaterie); wij willen vernemen, of zich in deze bezitshonger, deze heroïsche strijd op een klein stukje grond soms nog meer verbergt, van welke menselijke en maatschappelijke factoren de ingekeerde en noeste reacties dezer armzalige ‘koningen’ afhangen.
‘Groun en minsken’ laat ons daaromtrent volslagen in het duister. Het sociale motief, dat Brolsma eertijds zeker bewees te bezitten, is hier verschrompeld tot een nauwelijks herkenbaar rudiment; en de schrijver Brolsma kon toch zeer zeker weten, dat het sociale motief in een land van boeren en arbeiders als het oude Friesland steeds dwingender en onafwijsbaar de verklarende beweegreden zal blijken te zijn voor wat hier als ‘aangeboren eigenschappen’ wordt voorgesteld. Naar den duivel met de ‘aangeboren eigenschappen’ van den boer! Toon ons, kunstenaar van het boerenvolk, waar die eigenschappen vandaan komen, toon ons hun wijdere relaties en toon ons hun enting met nieuwe hoedanigheden en streven... dàn pas hebt gij de roman geschreven van uw volk en uw land. Liefde en uitbuiting van het idioom zijn niet voldoende. Overwin het idioom, door het zijn plaats te geven, die het toekomt, maar bouw er geen kunstwerken op, die tegen de eeuwen bestand moeten zijn. Neem de sprong uit het detail-naturalisme naar dat realisme, dat een verschijnsel niet slechts aan de oppervlakte bestudeert; graaf naar de wortels, naar de onderstromen, die het ‘bloed’ voeden; dan overwint gij tevens de verbrokkeling in episoden, dan hebt ge het bindend organon gevonden, dat uw meesterlijke copiëerlust des dagelijksen leven uit haar beperking en indamming zal bevrijden; en dan, maar ook pas dan, kunt gij als kunstenaar uw land de dienst bewijzen, die het van u verwacht en die het eisen mag van hen, die daarvoor als R. Brolsma de talenten ontvingen!
Theun de Vries
| |
Herzien, herdenken
Keurbundel uit Speenhoff
De beste gedichten van Speenhoff, uitgezocht en ingeleid door J. Greshoff
's-Gravenhage, L.J.C. Boucher; f 1.90
Van Speenhoff waren ons twee dingen beloofd: Greshoffs bloemlezing uit zijn werken en de Memoires. De eerste is er. Van de laatste hebben wij nog niets anders gezien dan een aantal sappige artikelen in Groot Nederland en de sedert overleden Groene Amsterdammer, gewijd aan personen met wie Speenhoff in zijn veelbewogen leven in contact is geweest. Wij blijven dus wachten op de geschiedenis van dezen merkwaardigen man in wien ons volks- | |
| |
leven van vóór den oorlog - die van 1914 - vorm en uiting vond. Volk, dat wil bij Speenhoff zeggen, stadsvolk. Van boeren, visschers en folklore had hij geen verstand, maar den kleinen winkelier, den bootwerker, de koffiepiksters, den stukadoor en de kantoorklerken kende hij door en door en het zal zijn eeuwige verdienste zijn hun kleine levens, hun pleziertjes en hun narigheden, hun idealen en hun vulgariteit in hun eigen taal - een taal, die eigenlijk alweer gestorven is - bezongen te hebben.
Want hierin ligt - dunkt ons - Speenhoff's beteekenis, dat hij de eigen taal van ons volk sprak en deze door zijn dichterschap verdiepte en verinnerlijkte. Dit kon hij, omdat hij die volkstaal tot op den grond kon peilen, er al hare uithoeken (haar burgerlijke, quasi deftige beeldspraak b.v.) van kende en met haar klank vertrouwd was. Vandaar zijn precieze en rake uitdrukkingen, op het eerste gezicht misschien bizar en gezocht lijkend, die echter bij nadere beschouwing juist het karakteristieke van een mensch of van een gebeurtenis weergeven met zulk een scherpte, dat het beeld onvergetelijk in het bewustzijn van den ontvankelijken lezer gegrift staat. De voorbeelden liggen voor het grijpen: ‘Meides houdt elkander vast, anders krijg je nog maar last van dat kietelende kietelkapiteintje. Ga niet met die linkerd mee, naar zijn stiekeme café, om te koekeloeren achter een gordijntje.’ Daar zien wij ineens den dronken zeeman, de pet achter op het roode hoofd, met breede gebaren over den ‘Dijk’ waggelend, terwijl de fabrieksmeiden, arm in arm voortslierend, gillend wegstuiven.
Wij zien ook de bleeke, bezorgde en kwetsbare Arie achter zijn ‘kouwe koffie’ in de melksalon zitten, terwijl zijn meisje lachend met een ‘stukadoor en al zijn centen er vandoor’ ging.
Wij kennen en begrijpen den man, die ‘een leven als een hond geleid’ had en nu zijn ‘goedgezinde meid’ heeft als een onverdiend en nooit verwacht geschenk des hemels; de moeder wier zoon in den nor zit en die nu een vrouw ‘met voortgang in der lijf’ aan dien zoon aanbeveelt, zoodra hij ontslagen zal zijn: ‘Marie, je weet wel met die tande’ en 't meisje, dat ‘op een avond zoomaar mee liep.’ Speenhoff kende dit volk en had het lief, maar stond er juist ver genoeg boven om den afstand te kunnen nemen, die voor den dichter noodzakelijk is. Natuurlijk was hij er wel eens naast en klonk de toon soms geforceerd, sentimenteel en een enkele keer valsch. Maar hoeveel preciesheid en zuiverheid staat daar niet tegenover! Speenhoff is een contemplatieve, practisch-wijsgeerig geaarde, zichzelf gelijkblijvende figuur. Vandaar dat hij nooit geworden is, waartoe zijn techniek en vindingrijkheid hem leek te bestemmen: een politiek dichter. Hij was er te realistisch voor. Noch Kuyper, noch de socialistische beweging kon den dichter werkelijk in be- | |
| |
weging brengen. Wat hij over politiek schreef, bleef rijmelarij.
Hij was door en door Hollandsch en onherhaalbaar. In ons land heeft niemand zijn werk zelfs maar kunnen benaderen.
De jonge Speenhoff was kind van zijn tijd. Zijn werk roept de rappe teekeningen van Toulouse-Lautrec en Isaac Israëls op. Een navolger is hij nooit geweest. Noch van Béranger, die minder volksch, en meer romantisch amoureus geaard was, noch van Bierbaum en zijn kring, die geheel van eigen hoogte uit de wereld beschouwden, maar niet tot het volk afdaalden.
Greshoff heeft goed gekozen. De weinig bekende brief van de slechte meid over het afbreken van de Zandstraat, ontbreekt niet. Wij voor ons missen ‘Dorussie, Lotje, De Bruggewachter en de Bergsche Plas’. Maar dit is een zaak van persoonlijke voorkeur. Het feit, dat het latere werk van Speenhoff niet geheel uitgegeven is, heeft Greshoff belet een paar van de allerbeste versjes op te nemen, waaronder de ‘Minnezang tusschen 'n Wijsgeer en 'n Fabrieksmeid’ met het zoete refrein ‘Kind ik hou van jou’, onvergetelijk voor wie het ooit van den dichter en zijn vrouw heeft gehoord. Wij citeeren het hier, daartoe door Speenhoff zelven in staat gesteld.
|
Al ben ik maar 'n burgermeid |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Toch sta ik op m'n eerlijkheid |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Ik scheld niet en heb nooit gevit |
|
Ik lieg niet als ik naast je zit |
|
Ik meen 't als ik voor je bid |
(Hij) |
Kind ik hou van jou. |
|
|
Al kook ik uit geen keukenboek |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Al weet ik niets van Fransche koek |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Mijn bruine boontjes zijn zoo fijn |
|
Ze konden soms wat gaarder zijn |
|
Ze smaken best met wat azijn |
(Hij) |
Kind ik hou van jou. |
|
|
Ik heb geen ondergoed met kant |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Geen gouwe ringen aan mijn hand |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Ik doe geen poeier op m'n koon |
| |
| |
|
Ik ben geen zij en bont gewoon |
|
Maar ik ben zindelijk en schoon |
(Hij) |
Kind ik hou van jou. |
|
|
Ik ken geen Engelsch en geen Fransch |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Ik doe niet raar wanneer ik dans |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Mijn baaijen rok is naar je zin |
|
Mijn bonte schort staat me kedin |
|
Al draag ik er de kopjes in |
(Hij) |
Kind ik hou van jou. |
|
|
Al weet ik niets van de muziek |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Ik zing 't mooiste van 't fabriek |
(Hij) |
Kind ik hou van jou |
|
Ik kom niet in de opera |
|
Maar ik speel fijn harmonika |
|
Daar luister jij zoo gaarne na |
(Hij) |
Kind ik hou van jou. |
Greshoff heeft de muziek weggelaten. Daardoor wordt in ieder geval in de hand gewerkt, dat wij verschoond blijven van andere voordragers, die zouden willen ten beste geven, wat nu eenmaal aan den dichter zelven - met gekleede jas en guitaar - voorbehouden moet blijven.
Anderzijds zal nu het nageslacht misschien niet weten, hoe de liedjes gezongen werden en het ‘tempo di Schuttermarsch’ niet meer kennen. Jammer, want de muziek hoort er bij, evenals de plaatjes, die we noode missen.
Terecht klaagde de inleider over de geringe waardeering, die Speenhoff ondervonden heeft, daar waar hij het meest op instemming recht had. In de ‘breede kringen’ der maatschappij. Vooral bij de ‘beschaafde standen’ is het oordeel over en het begrip van zijn arbeid beschamend oppervlakkig.
Een twintig jaar geleden zongen de studenten zijn liedjes wel en de ‘Verliefde Zeekapitein’, waarvan het refrein hierboven werd geciteerd, is eens een vast kroeglied van de Societeit Minerva geweest. Iedereen kende tenminste het refrein. Maar of het nog zoo is? De waardeering, die Béranger genoot - hij kwam eens op het eind van zijn leven in de Closerie des Lilas en werd toen door de studenten en hun meisjes bekransd - hebben Speenhoffs landgenooten hun eenigen echten volksdichter van deze eeuw onthouden.
| |
| |
Daartegenover staat, dat J.H. Speenhoff - wij hebben nooit goed aan dat familiare ‘Koos’ kunnen wennen, dat zoo weinig bij de deftige gekleede jas en de imposante baard past - gekend en gelezen zal worden zoolang de laudatores temporis acti den goeden vooroorlogschen tijd zullen verheerlijken, den tijd van de fiacres, toen de volksmeiden bloothoofds gingen en de jongens van het ‘milieu’ hun jockeypetje droegen, toen ‘Skating’ het verzamelpunt van demi-mondain Rotterdam was, toen Napoleon de la Mar, Speenhoff's glorierijke makker, naam begon te maken en toen er in de ‘Wou’ bij La Fuente 's nachts nog pekelvleesch was.
A. Mout
| |
Ontmoeting met de luchtvaart
A. Viruly, verrassende ontmoetingen;
Andries Blitz, Amsterdam z.j. f 2.25
Wanneer men aanvaardt dat de litteratuur in de eerste plaats een sociale functie te vervullen heeft, daar zij van alle kunsten door de concreetheid harer formuleeringen het meest in staat is de menschen tot nader begrip van elkaar - en daardoor dichter tot elkaar - te brengen, dan vervallen eenige noodzakelijke eischen van vorm en stijl die de criticus aan een litterair werk heeft te stellen. Stijl- en vormtekortkomingen behoeven hem dan niet te weerhouden een boek, om de sociale functie die het vervult, van het hoogste belang te achten. Primair is dan de diepte van gevoel en beleving. Wanneer een boek een bepaalde menschelijke bedrijvigheid zuiver en indringend weergeeft en daardoor de geestesgesteldheid van een groep menschen aan de overigen openbaart, dan vervult het iets van de groote sociale taak, die de litteratuur in de samenleving te verrichten heeft. Wederom is er iets ‘menschelijks’ gekristalliseerd tot litteratuur, wederom is iets dat kwam, en misschien weer voorbij zou gaan, tijdig opgevangen en bewaard voor ieder die er van kennis wil nemen.
De pioniers der luchtvaart, en zij die het vliegen hebben gemaakt tot wat het nu is, een vorm van veilig en snel verkeer, behooren straks tot het verleden. Als het reizen door de lucht over korteren of langeren tijd even zoo iets ‘gewoons’ zal zijn als het reizen met trein of auto, dan zijn die eerste enthousiaste piloten, die het luchtruim ontgonnen met weergalooze onverschrokkenheid en doorzettingsvermogen, misschien ontaard tot onbelangwekkende eenheidstypen zooals onze hedendaagsche conducteurs of taxichauffeurs. Voor altijd zouden dan het leven en de geaardheid van die eerste luchthelden een buit zijn van het verleden, dat nooit iets teruggeeft, tenzij de litteratuur het er aan ontworstelt. Het is dus zaak publicaties van vliegeniers nauwlettend gade te slaan en daarbij
| |
| |
als voornaamste criterium te doen gelden de wijze waarop zij de bezieling en heel de bedrijvigheid der luchtvaartmenschen tot uitdrukking brengen en voor lateren tijd vastleggen.
Viruly is, meer nog dan hijzelf misschien meent, de chroniqueur van onze luchtvaart. Hij is geen groot litterator in dien zin dat zijn werk naar vorm en stijl gaaf is. Als betrouwbaar representant van het luchtvaartleven echter, is zijn werk alle aandacht waard. Iedere publicatie van dezen piloot-schrijver opent een deur naar de oneindigheid van het luchtruim boven landen en zeeën. Uit zijn werk leert men den vliegenden mensch kennen, ten voeten uit. We voelen er de spanning in tusschen het kleine beperkte wezen van den mensch-piloot en de ontzaglijke ruimte die hij dagelijks doorklieft. Niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk voelt de piloot zich verheven boven landen en staten. Zijn vaderland is driedimensioneel, de aarde is voor hem de ongedeelde bodem van het geweldige ongedeelde luchtruim, dat van niemand is en toch van iedereen. Duidelijk bespeurt men in het werk van Viruly hoezeer het denkleven van den piloot door den aard van zijn beroep wordt beïnvloed. In Verrassende Ontmoetingen neemt de auteur steeds weer ‘afstand’ tot de menschelijke problemen, steeds weer tracht hij de aardsche verhoudingen ‘ruim’ te bezien om aan iedere geborneerdheid te ontkomen door een vlucht omhoog, maar telkens, als een Icarus, stort hij neer tusschen de menschen en wordt hij gedwongen aan hun klein en peuterig spel mee te doen.
De rijkdom aan ervaringen van den piloot, die dagelijks in verschillende landen vertoeft, is onuitputtelijk. Dat een gevoelige natuur de romantiek daarvan intens beleeft en in de litteraire weergave daarvan wel eens in sentimentaliteit vervalt, behoeft niet te verwonderen bij een dergelijk grootsch en gevaarvol beroep. Verrassende Ontmoetingen geeft ons een boeienden kijk op de mentaliteit van den piloot. Het zijn zuivere vertellingen, hier en daar oppervlakkig, maar hier en daar ook zeer diep en fijn van gevoel; de sfeer van de luchtvaart is er in voelbaar gemaakt, ofschoon de luchtvaart in engeren zin niet het eigenlijke onderwerp van Verrassende Ontmoetingen is.
Wanneer later een retourtje naar Tokio per vliegtuig iets heel gewoons is, dan zal ook dit boek van Viruly aan die gewoonte-luchtreizigers iets kunnen openbaren van de heroïsche geestesgesteldheid die de piloten uit onze dagen heeft bezield.
Roest Crollius
| |
De tragedie van een koningin
Dr. J. Brouwer, Johanna de Waanzinnige
J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 2. -, f 2.90
In een suggestieve, sombere novelle beschreef Jakob Wassermann
| |
| |
het leven van Johanna van Castilië, bijgenaamd de Krankzinnige. Deze novelle, opgenomen in den bundel ‘Die Schwestern’ is geheel geïnspireerd op het legendarische beeld van deze rampspoedige koningin, wier geest verduisterde en die bijna een halve eeuw achter de muren van een kasteel, het Koninklijke Paleis te Tordisillas, tot aan haar dood, bleef opgesloten.
Legende en historie dekken elkaar niet steeds en vooral het moderne historisch onderzoek staat critisch tegenover de legende. Was Johanna werkelijk krankzinnig, was zij niet een slachtoffer van de Inquisitie, een politiek gevangene, die voor krankzinnig verklaard werd?
Ook Dr. J. Brouwer ziet in zijn pas verschenen monographie over deze ongelukkige vrouw, ‘Johanna de Waanzinnige’, deze vragen nader onder het oog. Maar hij komt tot geen conclusie. Voorzichtig legt hij de verschillende opvattingen naast elkaar, toont aan wat zij voor en tegen hebben, doch kiest zelf geen partij.
Wij meenen, dat het geen kwestie van partij kiezen is. Voor de zielkunde is het van alle twijfel ontheven, dat Johanna krankzinnig was, ook al had zij vaak nog zeer heldere momenten, wat overigens voor iederen krankzinnigenarts geen nieuws is. Haar erfelijkbelast zijn blijkt zoowel uit haar voor- als uit haar nageslacht, vooral uit dit laatste: Karel V, Philips II, Don Carlos, enz. Ook uit een portret van Juan de Flandres, dat Dr. Brouwer, jammer genoeg, in zijn levensbeschrijving niet publiceert (het is in ieder geval heel wat sprekender en teekenachtiger dan het figuurtje uit de Vlaamsche triptiek, waaraan het portret op het omslag is ontleend). En ten slotte uit wat door dichterlijke naturen veelvuldig als een ‘liefde over het graf’ is gehuldigd: haar, bij zielszieken veelvuldig voorkomende, hysterische sexualiteit ten opzichte van haar echtgenoot, Philips den Schoonen, vooral na diens dood, toen zij zijn lijk met zich meevoerde, om het, en niet eens in het geheim, de voeten te kussen.
Het is jammer, dat Dr. Brouwer zich te objectief heeft verhouden tegenover zijn onderwerp, al te voorzichtig wetenschappelijk is tewerk gegaan.
Zijn nauwkeurige en uit talrijke, voor niet Spaansch kennenden ontoegankelijke, bronnen geputte beschrijving mist daardoor de vaste lijn. Zij verzamelt al het wetenswaardige en, voor het meerendeel, nog onbekende over leven, doen en laten van deze vreemde historische figuur en geeft ook een suggestief beeld van haar omstandigheden en haar tijd.
Ongetwijfeld weegt dit op tegen wat men graag anders had gehad: als historisch-wetenschappelijk werk mag dat van Dr. Brouwer er zeker wezen en de levendige verteltoon maakt het ook voor den leek onder zijn lezers tot boeiende lectuur. Schrijnend zijn zulke kleine
| |
| |
aanhalingen als uit een briefje van Johanna's dochter Catharina, die het leven met haar opgesloten en lang niet met de verschuldigde egards behandelde moeder, de koningin, deelde: ‘Neemt u dan ook maatregelen, dat indien de koningin zou willen wandelen in de gang die uitziet op de rivier, of ter verpoozing naar de zaal van het paleis zou willen gaan, men haar dat niet belet, en wilt u ook zorgen, dat de dochters van de markiezin (de vrouw van den “gevangenbewaarder”) of haar personeel, niet voor de koningin heen loopen als zij naar mijn vertrek gaan’. Er is waarlijk stof voor een ‘vie romancée’! Want niets is romantischer dan de feiten - wanneer men ze kan interpreteeren.
Constant van Wessem
| |
Muziek
Jos. Smits van Waesberghe s.j., Muziekgeschiedenis der Middeleeuwen deel II nr 1-6
Tilburg, W. Bergmans
Onder de hedendaagse ethnologen is het de gewoonte een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘veldwerk’ en ‘bureauwerk’, en aan beide nagenoeg geheel verschillende eisen te stellen. Onder het eerste wordt verstaan: het verzamelen van gegevens, het bestuderen van bronnen, het onderzoeken, waarnemen en beschrijven van het studiemateriaal; tot het tweede rekent men datgene, wat pas daarna gebeuren kan: het rangschikken en vergelijken van het gevondene, het ontwerpen van hypothesen en het maken van gevolgtrekkingen, kortom het opstellen van een gesloten en samenhangend beeld in zijn verband met alle denkbare achtergronden. Het is geen toeval dat het maken van zulk een duidelijk onderscheid juist bij de vertegenwoordigers van de zgn. ‘cultuurhistorische methode’ in zwang gekomen is; deze methodische werkverdeling immers leent zich bij uitstek ook voor datgene wat de historicus beoogt: de reconstructie van een bepaalde toedracht van zaken uit het verleden, in zijn oorzakelijk verband. Vele historici hebben ook al lang voordat de ethnologen er een systeem van maakten, zich aan dit onderschied gehouden, en niet ‘geschiedenis’ genoemd, wat slechts bronnenstudie was; evenmin zijn zij aan het ‘bureauwerk’ ener samenvatting begonnen, alvorens zij wisten, dat er voldoende ‘veldwerk’ verricht was. Velen echter, en dit geldt vooral van sommige zijtakken der cultuurhistorie, hebben zich de zaak wat al te gemakkelijk gemaakt, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van heel wat scheve beelden en ondoeltreffende schilderingen van ‘hoe 't was’ en ‘hoe 't werd’.
Wie zich een weinig in de officiële muziekgeschiedenis van tot voor ongeveer twintig jaren verdiept heeft, kan er al van meepraten; herhaaldelijk komt men daar de apodictische uitspraken en de losse
| |
| |
beweringen tegen, die bijvoorbeeld in de staatkundige geschiedenis of in de economische geschiedenis sinds jaar en dag hebben afgedaan. De oudere muziekhistorici hebben zich maar al te gemakkelijk van het vaak onaantrekkelijke ‘veldwerk’ afgemaakt, om heel gezellig te divageren over dingen die... helaas nimmer werkelijkheid waren. Latere historici zijn met man en macht aan het werk getogen om deze achterstand in te halen, en ook ons land heeft in de laatste tien jaar allerlei jongere muziekgeleerden zien opstaan om met de methodiek en de nauwgezetheid aan andere disciplines ontleend, het noodwendige voorbereidende werk te verrichten teneinde de grote lacunes in het algemene muziekhistorische beeld aan te vullen. Hoe verder het perspectief van dit beeld teruggaat, hoe groter de lacunes zijn; dit geldt wel voor alle historie, maar met de muziekgeschiedenis is het zo gesteld, dat wij slechts vijf of zes eeuwen behoeven terug te gaan, om bijna volkomen het spoor bijster te raken en in raadselen te tasten, zodra wij slechts bepaalde vooroordelen en conventionele ‘waarheidjes’ van ons af zetten. Daarom is de man, die vandaag al beginnen wil met het schrijven van een andere dan oppervlakkige ‘Muziekgeschiedenis der Middeleeuwen’ iemand, die zich niet alleen een uitermate moeilijk, maar ook schier bovenmenselijk omvangrijk levenswerk op de hals haalt.
Dit moet ook de heer Smits van Waesberghe zich bewust geweest zijn, toen hij niettemin met veel voortvarendheid aan de publicatie begon van een monumentaal uitgegeven opus, dat deze weidse titel van ‘Muziekgeschiedenis der Middeleeuwen’ draagt. Een eerste deel is al bekend en van een tweede verscheen thans een belangrijk fragment. Doch dit alles wordt door den schrijver zelf - en zeer terecht - ‘voorstudie’ genoemd; een belangwekkende en boeiende voorstudie, zeker; maar van zulk een uitvoerigheid en zich beperkend tot dusdanige details, dat men zich niet zonder verbazing afvraagt, wanneer en hoe de eigenlijke ‘geschiedenis’, het breed-samenhangende beeld, aan de orde zal komen.
In het lijvige eerste deel van zijn werk heeft de schrijver zich nagenoeg uitsluitend bezig gehouden met een onderzoek naar de werkzaamheid van de Luikse muziekschool als centrum van het muziektheoretisch onderricht in de Middeleeuwen. Het tweede handelt over de verklaring der lettertekens in het Gregoriaanse neumenschrift van Sint Gallen. Met de grootst mogelijke filologische nauwlettendheid en ijver wordt hier een onderzoek ingesteld naar een detail dat met veel nog onopgeloste kwesties van de middellatijnse literatuurgeschiedenis samenhangt. Ware tenminste dit onderdeel der literatuurgeschiedenis minder verwaarloosd geweest - ook onze neerlandici weten mee te praten van de last die dit veroorzaakt - dan had het navorsen van zulk een onderdeeltje veel korter en eenvoudiger kunnen blijven. Thans zijn zij, die den heer Smits
| |
| |
van Waesberghe gaarne op de voet volgen, voorlopig nog in het onzekere, of deze berg van archiefstof misschien niet enkel een historische muis baart.
Eén ding is echter zeker (en hier haal ik mijn bewijs uit de algemene literatuurgeschiedenis), wie spreekt over de tradities van Sint Gallen, wie het heeft over de muziekleer van de Notkers en gezellen die ook merkwaardige schrijvers en dichters waren, veelbereisde abten en monniken met een typisch on latijns en on germaans karakter, moet noodwendig met zijn verhaal teruggaan tot hun land en kloosters van herkomst; in dat zeldzame, nog weinig onderzochte keltische milieu van Ierland, waar men al omstreeks de 7de eeuw rijmende latijnse verzen schreef, en vanwaar talloze hoogstbeschaafde missionarissen zich over het europese vasteland verspreidden om, van de dagen van Karel den Grote af, allerwege kloosters te stichten en er hun nieuw-christelijke cultuur te verbreiden.
De kloosterlijke muziekpractijk in West-europa, de ‘schoolse’ meerstemmigheid van die dagen (die even los stond van de volksmuziek als de geschreven literatuur van de orale literatuur der massa) was een geschenk van keltische monniken en gaat terug op een muziekbeoefening die in Ierland inheems was. En in deze historie zijn Luik en Sint Gallen hoogst belangrijke, maar slechts toevallige étappes. Een middeleeuwse muziekgeschiedenis moet, voorzover zij te reconstrueren valt, beginnen bij de vroegste muziekbeoefening van christelijk West- en Oost-Europa.
Hoe ver terug de heer Smits van Waesberghe ons voeren zal, valt nog niet te bezien; wie zich op het veld waagt, vindt vaak geen gelegenheid meer om op eerzame wijze naar het bureau terug te keren. Maar het veld is stellig een veld van eer, en wat daar verricht wordt, blijkt zelden tevergeefs gedaan. Wil de schrijver echter ooit tot een samenvatting komen, dan zal zijn onderzoek hem - in strijd met dat van zovele andere muziekhistorici - van St. Gallen en Bobbio over zee moeten voeren naar het vaderland van Columbanus en Johannes Eriugena, van Dungal en Moengal, die op hun beurt zoveel van hun kennis geheel of gedeeltelijk dankten aan de heel of half heidense zangers die Ierland nog eeuwenlang daarna bevolkten. Dat literatuurgeschiedenis en folklore hier minstens even grote diensten kunnen bewijzen als muzikale handschriftkunde en filologie, behoeft geen betoog. Ik kan slechts de wens uitspreken, dat de heer Smits van Waesberghe hun hulp niet ongebruikt moge laten, wanneer hij eenmaal, met zijn voorstudies gereed, zich aan het schrijven van de eigenlijke ‘Muziekgeschiedenis der Middeleeuwen’ zet.
L.L.
|
|