De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 923]
| |
Geitemie zegt haren vent gendagGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 924]
| |
het volk moest toch grauwen van koeien; hoeveel helderder van binnen is dan de geit. Het jonkie uit Willeskop, in haar properen stal gekomen, groeide lievelustig op, werd op den gestelden tijd ritsig, wist rukkende aan het touw den bok te vinden toen Geitemie de ware teekens der rijpheid had waargenomen en ze dus met haar aanwinst op stap ging, en nu zat ze al af te tellen; nog maar enkele weken. Omstreeks dienzelfden tijd telde ze zèlf ook af en ze dacht... het kon wel eens gelijk beuren. Maar 't heeft niet samen mogen gaan; daags nadat het eerste Aagje dat ze later weer afgeven moest in de stuipen, haar stemmetje het eerst liet hooren bij Geitemie - en zoo'n kind der menschen mekkert bijna eender als een geitje - had de nieuwkoop ook wat bij zich spartelen. Eén maar, zoo gaat het meestal den eersten keer. Fortuinlijk en wel, was het een geitje: haar arme moeigetobde kop stond trouwens niet naar bokken in deze dagen. En toen Geitemie weer opstond, was haar eerste gang naar de nieuwe aanwinst. Helaas, met één oog zag ze 't al. Heel de wereld mag zeggen, daar is een rechtgeschapen geitekalf geboren, zij wist beter. Er zat geen achterlijf van beteekenis aan, daar kon nooit een zware uilder tegen groeien. Weg er mee! Een derde geit had ze graag erbij willen hebben, maar dan géén half werk. 's Anderendaags al ruilde ze het witte blaatding zonder uitkomst voor twee knotten sajet bij een langskomenden manufacturier, die óók wel eens aan een eigen melkstal wou. En toen ze weer heelegaar goed loopen kon, trok ze tusschen twee zoogbeurten in heelegaar naar den Oudewaterschen Damweg; daar wist ze bij den watermolenaar een pronkstuk van een zwartbont geitje te koop. Ze kon het ruim uit de hand betalen, want er vloeide nu ook van anderen kant nieuw geld in haar kast; haar oudste jongen was maatje geworden bij den wagenmaker van Montfoort. Ja, ze mag nu op welstand gaan hopen. Want jaar op jaar komt er nu een ander opgegroeid keind als werkgast in de rij. Ze eten rechtevoort als wolven, dàt is waar, maar 't meeste voedsel komt toch uit den akker. Het brood bakken ze zelf en het vleesch komt uit de kuip. Maar het is net, of de natuur verbiedt, dat daggelders ooit tot overvloed komen. Toen ze het vele jaren geleden zoowaar tot een eigen koei | |
[pagina 925]
| |
gebracht hadden - ba, ze moet er niet meer aan denken - kwam daar als waarschuwend teeken (dat zulk doen veel te weelderig was voor hun slag) het flerecijn in vader zijn lijf. De koei werd de stal af geblazen. En nu ze zoowaar weer wat guldentjes heeft gestapeld in de linnenkast, nu er twee melkgevende geiten op stal staan en de zwartbonte nieuwkoop als de hoop der toekomst daarneven, nu drie van haar eigen grootgeworden grut al thuis komt met geld, komen er weer nieuwe ongemakken. Ze weet het alweer met benauwende zekerheid, zelfs Aagje, het nakomstertje zal niet de laatste zijn. En toen ze halverwege was in haar nu vreugdelooze verwachting, stierf hartje-winter haar schaapje van een kind. Komt er dan nooit een eind aan de tegenheden van een daggeldershuis? Ach, natuurlijk, want ze heeft nu toch een nieuw Aagje bekomen. En van dàt Aagje is haar zoo iets wonderlijks voorzegd, Geitemie veert ervan op, gaat weer hopen op geluk in de toekomst. Wacht even, vrouw der armen, niet te schielijk met je vreugdeverwachtingen. Nog voor haar geruild kindje ter been was, viel ze zelf ziek: het keeren der jaren. Mag dan de duit van den daggelder nooit of nooit een stuiver worden? Gelukkig, ze raakte in die maanden zóó van haar positieven af, dat ze 't slinken van het kleine kapitaal in de linnenkast niet heeft waargenomen. En eindelijk, toen ze gansch vermagerd, gansch veranderd, want met uitgebluscht vrouwenlijf opstond uit de bedsteê, ervoer ze zoodanig veel geluk van het beeldmooie kindje, dat haar in ruil voor 't andere Aagje was overgezonden, dat ze aan geld nog niet eens dacht. Wat is geld, in betrekking tot zùlke groote blijdschap? En weer moest het gezin herbeginnen wat geld bijeen te zamelen. Och en och, wat stonden er veel boodschappen te kraaien in Montfoort, die zoomaar gehaald waren op de lat, toen moeder lag te vechten tegen de vruchtbaarheid in haar, die maar niet afsterven wou. 't Is een groot geluk, dat er in wijden omtrek een groot vertrouwen bestaat tot Geitemie en haar vent, want zoo al die menschen vandaag eens om hun geld kwamen, dan waren de drie geiten nog niet borg genoeg. Maar omdat het menschdom in Montfoort geduld had, tot dien leelijken beer van een molenaar toe, kwam haar gezin ook weer uit dàt zwarte gat naar boven gekropen. | |
[pagina 926]
| |
Twee jaren na dato, haar laatste kindje, haar lijfelijk juweeltje liep en dartelde allang, was ze de geldelijke gevolgen van haar ziekbed gansch en al te boven. En de notaris van Montfoort, die een echte kenner is van aanleidingen tot welstand en armoei in allerhand soorten gezinnen, profeteerde: als er nou bij Geitemie thuis niks meer gebeurt dat zwaar in de papieren loopt, komt ze boven Jan. Hij kwam ertoe dat te zeggen, omdat de dochter uit dat gezin als bellenmeisje door zijn woning draafde. En hij wist tevens op een haar na, wie er voor dat gezin alreeds aan 't geldverdienen toe waren. En dat overwegende, verwachtte hij binnenkort Geitemie toch óók eindelijk eens met een rokzak vol zilvergeld bij hem. Ja, waarom die arme verschopte Geitemie niet? Ze heeft nu lang genoeg uitzichtloos geploeterd, daar in 't dooie achterafsche Blokland. Maar die notaris verstond beter de kunst van dure papieren schrijven dan van profeteeren. Want toen naar zijn becijfering Geitemie zoowat moest afkomen met haar zak vol geld, brak bij den boer waar haar oud ventje werkte, de houtere pal van den hooibergwind. En dat was genoeg. Als de wieken van een molen sloegen die windspaken rond; ach. wat is zelfs een oud taaigebakken werkventje breekbaar als 't er op aankomt. Dit geweld was hem te erg geweest. Ze droegen hem op een teenen horde, die ze hem onder 't mismaakte lijf schoven naar de wagenschuur en gingen de weduwvrouw Geitemie waarschuwen. Die kwam en keek er naar, ze zei niets, maar je zou gezworen hebben, dat ze er nog meer van vermagerde. Of leek dat maar zoo, omdat de menschen de zware Geitemie nog kenden, van voordat ze zoo ziek was geweest, toen haar boom raakte uitgebloeid? Een volwassen lijkkist met verzilverd draagbeslag er aan - en minder hoefde toch niet voor zoo een oppassend huisvader - kost meer dan een geit waard is zelfs in volle melkgift. En van zulk een beaarding had Geitemie nog geen ervaring; tot nogtoe waren er uit haar woning alleen maar kindjes weggebracht naar den kuil in Montfoort. Verschrikkelijke dagen; niet alleen dat haar ventje door dat mokergeweld van haar afgescheurd was voorgoed, tevens omdat ze heelderdag wel klaar kon staan met te betalen. En alles van | |
[pagina 927]
| |
den rouw is comptant, dat is een oude wet. Want de wereld weet het wel dat op weduwvrouwen niet valt te bouwen. Omtrent alles wat Geitemie had gestuiverd, ging teloor in die dagen. Toch wilde ze, dat alles geschiedde naar den eisch; zoo liet ze vier stopflesschen brandewijn uitdrinken door dragers en klagers tezamen en smeerde ze den dag van de begrafenis met trillende handen honderd en tachentig krentekadetten. Toen alles op was en uitgedronken, lieten de geburen Geitemie alleen met haar kinderen. Toen hebben al die kinderen verwacht (alleen het nakomertje niet, want dat was daar nog te onnoozel voor) dat moeder wel zou gaan huilen. Maar ze trok haar zwartgeverfde serge zondagsrok over haar hoofd heen uit en haar werkkleer weer aan. Een schort van donker fatsoen bond moeder voor, óók al maaksel van de laatste dagen. Toen ze klaar was, ging ze zitten, haar voeten op een stoof, haar handen gevouwen over de geslonken buik. En moeder zei niks en ze huilde niet. Ze zàt daar alleen maar. En je kon zien, dat ze 't harde oogenblik nog niet bevatten kon, maar naar achteren peinsde. Ja, Geitemie overdacht het afscheid dat ze had genomen van haar oud ventje, aleer de gewisse timmerman kwam, om de zesde plank dicht te schroeven. Ze heeft het batisten doekje, dat afkomstig was uit de linnenkast van zijn boer, niet van 't doode gelaat af durven halen. Want de vrouw van zijn broodheer had haar nog zòò gewaarschuwd, haar mans wezen was ijselijk stuk geslagen door de spaken van dien hooibergwind. Maar ze kon wèl tegen hem praten. En toen heeft ze gezegd: ‘Ik kom ook nog bij je goeie ouwe vent, wacht maar. En vergeten zal ik je onderhand niet. Zóóveel jaren heb je me in eere gehanteerd, altijd beleefd, nooit gram of rauw en verdragen àl m'n kuren. Je bent niet mooi geweest maar bar geduldig, dàt wel. En rechtschapen was je ook. Naar ander vrouwvolk heb je nooit omgezien, àl je dartelheid was heel je leven lang voor mij. Dat is eerlijk van jou geweest; dankie. Daarvandaan is het, dat ik je ook heb gerespecteerd. Daarom is je dartelheid me nooit te veel geweest, denk dat nou achteraf maar niet. We hebben een heel stompje jong bij elkaar gefokt, dàt is waar. En van eigens zijn ze heel niet gekommen, maar ik ben er nou toch best tevreê mee en met de laatste 't allerzeerst. Dankie, dankie | |
[pagina 928]
| |
voor alles. Alleenig, dat je ooit een koei onder de geiten hebt gejaagd, dàt had je niet maggen doen. Maar hurt, dat is nou ook voorbij, àlles is voorbij.’ - Dat gezegd hebbende lei ze haar handen op de oogen, ze asemde zwaar en ging aan z'n hoofdeind zitten. Macht om te bidden had ze niet. Als ze nu haar handen maar stijf op heur oogen bleef drukken, zag ze de toekomst niet. Hoefde ze niet in die leegte te kijken, een leegte zonder licht er in. Een leegte die haar ook nog algeheel bevangen hield, toen de begrafenis heel en al voorbij was. Wat moest ze toch gaan beginnen? - ‘Ja, moeder,’ vroeg haar de oudste der meiden, ‘zeg toch eens wat, je zit daar maar en kijkt voor je eigen heen, we willen het vernemen uit je mond? Blijf je hier wonen?’ Geitemie kon haar parool niet vinden, verward en bekant beschaamd keek ze voor zich. En omdat de kinderen ook zònder woorden omtrent wel verstaan konden wat er in moeder nu omging, zei de wagenmaker, dat ze zich voor haar eigen volk niet te schamen had. Hij begreep best, dat er geen bonk geld voorhanden was. Maar ze konden allemaal werken en ze zouden ook werken. Waarop Geitemie zegde: ‘Dat staat jullie braaf. Maar een jonkman op zijn jaren gekomen, trouwt met een meidegie; een meidje trouwt met een man. En 't eigen is het naaste, 't eigene huishouden gaat dan voor. Maar laat ik geen zorg hebben op voorhans, als jullie allegaar getrouwd zullen zijn, dan ben ik wel hemelen. Doe maar.’ Wat vonden de kinderen het raar en onvast van moeder, dat ze over de bepaling van haar geldelijke toekomst eigenlijk heelegaar niets hooren wou. En ze begrepen dat wel; vader had altijd voor de centen zorg gedragen. Maar geld voor leeftocht komt toch niet uit de lucht gevallen. En ze bleven aanhouden, moeder moèst nu even luisteren. ‘Ja, zegt het me maar, kinderen, ik luister toch.’ En ze zeiden haar, dat ze tezamen nog niet genoeg inbrengen konden voor haar. Haar oogen dwaalden weer af, bij 't aanhooren van al de geldsommen, die werden opgeteld tot er een tekort overbleef. ‘Dan neem ik van nou af,’ zei ze, op de plechtige manier waarmee een steenrijk mensch over al zijn kapitalen beschikt: | |
[pagina 929]
| |
‘dan neem ik Aagje bij mij in de bedsteê. Want die bedsteê is nou toch zoo breed.’ Toen gaven ze 't cijferen met moeder maar op. En ze overlegden wijders zonder haar, gingen zitten rekenen op een hoekje van de krant, neen 't wier magerpot bij moeder, hoè ze 't ook bekeken. Toen is de oudste van haar meiden naar vader zijn boer gegaan en die was barmhartig, want hij betaalde ineens een heel verreljaar daggeldersloon uit, met z'n kaken op elkaar. ‘Hij heit me van vóór z'n trouwdag af gediend,’ zei de boer ter verontschuldiging voor zùlk een uitgaaf ineens waar geen goeie reden voor aanwezig was. Geitemie, die ervan kwam te vernemen, werd door dusdanige goedheid zóó aangegrepen, dat ze wee water van dankbaarheid in haar keel voelde wellen. Er zijn toch nog wel goeie menschen op de wereld. O zoo. En ze douwde haar bootje dan maar van den wal af, ze moèst wel verder. Juist in die dagen stond er een advertentie in ‘Het Nieuws’, dat er thuiswerksters werden gevraagd door 't Woerdensche legermagazijn voor legertenten en Geitemie liep cordaat voor haar doen naar Woerden, om zich aan te bieden. Ze vernam daar, dat ze aanbeveling moest toonen van den burgemeester, waarin verklaard werd dat ze eerlijk om zou gaan met 's Rijks tentenlinnen en wijders dat ze een ontaard duur trapnaaimachien zelf aanschaffen moest. Dat laatste was geen geringe zaak, maar Geitemie nam 't aan. En toen ze een goed jaar het wieltje had laten snorren, 't onwillig-zware tentenlinnen geknipt en geplooid, begon ze er gewin aan te besommen. Want de machine was aanbetaald. Toen ook keek de weduwvrouw Geitemie de wereld weer wat klaarder in; ze heeft twee handen aan haar lijf. Wel kwamen er zeerdoende rauwe kenen in die handen van het stugge tentenlinnen. Maar dat achtte ze niet al te zeer. |
|