De Stem. Jaargang 20
(1940)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 911]
| |
De doolhofGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 912]
| |
waren er voortdurend oogenblikken geweest, dat iets mij onverwacht hinderde. Ik stond dus als steeds afwachtend, maar op mijn qui-vive voor hem. Hij wees met zijn hand naar den fauteuil tegenover hem. Het was de eerste maal dat hij mij toestond om mij in zijn tegenwoordigheid en terwijl hij mij toesprak, neer te zetten. Ik weifelde een kort oogenblik, maar toen zijn kleine, gelige hand een tweede, geïrriteerde beweging naar den stoel maakte, sloeg ik de panden van mijn nieuwen staatsierok op en liet mij neer. Natuurlijk had ik mij voorbereid om in de aanwezigheid van mijn voogd te treden. Zooals ik mijn simpele ruiterdracht had vervangen door het deftig costuum, zoo ook had ik mijn altijd waakzame belangstelling opzijgezet voor een effen, afwachtende ledigheid van geest, waarin eerst het wezen van mijn voogd de geëigende reactie zou wekken. Nog voel ik en zie ik het fijngrijze waas, dat op mijn gang van het jachthuis naar het weidsche kasteel over het landschap werd getogen. De boomen droegen, al ruischende, hun binnenste stilte tot in hun volle kruinen, in de rimpels van de beek zonken de zonnestralen uiteen tot een gulden nevel. Mijn voeten vonden een trager maatgang en toen ik de granieten treden van het bordes besteeg, ervoeren zij zelfstandig den stuggen weerstand van den steen. Eerst toen de zwijgzame lakei mij tot zijn meester in de ronde torenkamer had geleid, werd mij in mijn ledig wezen een nieuwe kern geboren, een middelpunt van harde zelfbevestiging. Terwijl ik mij tegenover hem zette in den zetel, die voor gelijkberechtigden aan de ongestookte haardplaat stond geschoven, trok mijn wil zich terug in een centrale sterkte en sloot er zich binnen. Van daaruit zag ik mijzelf zitten als een robot, die hoofsch glimlachend en met de vingertoppen een kanten zakdoek ontvouwend, de conversatiehouding aannam Mijn voogd, aan de overzijde, nam met ietwat ironische oogen waar hoe ik mij voegde op de plaats en in de rol van volwassen edelman, die hij mij had toegewezen. Zijn spitse kin rustte op zijn handen, die hij om den gouden knop van een rotting hield geslagen, zijn pupillen trachtten de mijne te vangen, maar ik gleed zijn blik voorbij. Terwijl ik naar zijn gezondheid informeerde, zag ik met tegenzin, dat de zenuwtrekking om zijn wenkbrauwen zich steeds vaker herhaalde. | |
[pagina 913]
| |
Ik voelde mij verder van hem verwijderd dan ooit, doch die afstand bood tegelijk beschutting. Minutenlang zat hij zoo met zijn kin op de handen, mij aanstarend zonder te spreken, totdat eindelijk de naklank van mijn conventioneel beleefde vraag al spottender galm aannam in mijn gespannen gehoor. Langzaamaan, als bij al onze vorige ontmoetingen, steeg een verwarrende vloed van gevoelens in mij omhoog. Afkeer en aantrekking, angst en strijdzucht, naijver en medelijden in een enkele stuivende golf van emotie, dreigden mij weg te spoelen uit mijn zekerheid. Maar anders dan vorige malen, voelde ik mijzelf standhouden. Tenslotte waagde ik het zelfs om mijn pupillen te vestigen in de zijne als gelijke tot gelijke. Het gestolde lachje om zijn mond smolt en liet hem zonder glimlach. Scherp drong zijn blik verder tot diep in wat mijzelf onkenbaar was. Maar nog steeds hield ik stand. Ik voelde mij sterk in het fort van mijn jong, gestaald lichaam, dat slechts om futiele redenen was omkleed met den zachtfluweelen galarok, ik was mij mijn waarde bewust en zou mij niet laten intimideeren door een oud man met een knipperend ooglid. Toen hij zijn kin van zijn knokkels lichtte, wist ik dat ik had gewonnen, maar ik was uitgeput als na een hardnekkige jacht achter den vos. Zoo zaten wij tegenover elkander, doch de naklank van mijn beleefd informeerende stem was verstoven. ‘Je bent dus volwassen, Jean,’ zei hij eindelijk. ‘Zichtbaar volwassen tenminste. Voor de rest ben ik niet responsabel. Mijn voogdij eindigt met je twintigsten verjaardag.’ Ik zeide dat mij dit bekend was en dat ik hem dankte voor de mij betoonde belangstelling. Het woord ‘zorgen’ wilde mij niet van de lippen. Hij hoorde de afwezigheid van elke dankbaarheid en glimlachte ironisch. ‘Ik ben negenenzestig en wij zullen elkaar dus waarschijnlijk in dit leven niet meer ontmoeten, tenminste indien je zooals ik verwacht, den wapenrok van Zijne Majesteit aanvaardt, die voor je klaarhangt.’ Mijn hart sloeg of het barsten ging. Wat ik nauwelijks had durven hopen, werd werkelijkheid. Vrij en gevaarlijk leven als officier in de glorierijke legers des Konings, vreemde landen doortrekken, mijn bestaan dagelijks heroverend met de punt van mijn degen, welk een vooruitzicht! Ik had kunnen | |
[pagina 914]
| |
juichen en dansen van geluk. Maar ik bleef ingetogen zitten binnen de gesneden leuningen van mijn fauteuil, sloeg met mijn zakdoek naar een mug en boog. ‘Je kunt je melden bij den staf van den duc d'Angers in Nancy. Voor je uitrusting wordt gezorgd. Is er nog iets dat je zoudt willen vragen?’ Wat was het dat mij deed opzien en den weerloos hongerigen blik deed betrappen van een oud man? Het moet den even gebarsten klank van zijn stem zijn geweest, een korte seconde slechts. Ik voelde mij getroffen. ‘Zie’, dacht ik, ‘zijn tijd is voorbij, de mijne moet komen en hij weet het. Daarom ziet hij mij aldus aan.’ Ware ik ouder geweest, zoodat ik de toonschaal der nauwlijks waarneembare uitingen van een beheerscht edelman beter verstond, dan had ik begrepen welk een orkaan van emotie moest woeden achter zijn alweer geloken oogleden. Nu begreep ik alleen, dat het oogenblik mij het stellen van mijn dringendste vragen toestond. Ik schraapte mijn keel en zeide: ‘Ik weet van mijn afkomst niet anders, dat dat mijn moeder, al is zij niet bij zinnen, een vrouw van stand moet zijn, want zelfs in haar afwezigen staat zijn haar taal en manieren onburgerlijk. Ik weet ook dat, waarschijnlijk door uw mildheid, noch zij noch ik gebrek hebben aan wat den adelstand past. Verder weet ik niets. Mijn leeraren en mijn goede Suzanne noemen mij Sieur Jean, dat doet ook het landvolk. Onder welken naam moet ik mij melden bij den duc d'Angers?’ Een enkele lange minuut liet hij mij wachten. Zijn lippen openden en sloten zich, toen sprak hij: ‘Meld je onder je eigen naam: Sieur Jean. Als je wat waard bent, zullen je meerderen of je soldaten je den naam geven die je toekomt. De hertog weet wie je bent. Zelf moet je het leeren weten.’ ‘Mag ik niet den naam van mijn vader weten?’ Mijn voogd stond moeilijk op, ik stond reeds recht toen hij nog leunend op zijn stok zijn rug ontkromde en weer voelde ik een onverklaarbaar medelijden met zijn hulpeloosheid. ‘Zelfs ik weet niet den naam van je vader, hoe kan ik hem dan noemen. Maar ik beloof je dat je eenmaal je afkomst zult kennen.’ Hij trok zijn adem diep op door gespalkte neusgaten en alsof hij zich opnieuw gevuld had met een dosis levenswil, | |
[pagina 915]
| |
zei hij glimlachend: ‘Je zult alleen nog even geduld moeten oefenen. Tot na mijn dood.’ Hij had zijn spottenden toon hervonden. Ik durfde niet verder vragen en zooals de beleefdheid gebood, verweerde ik mij met de opmerking dat ik dan gaarne geruimen tijd op de beantwoording van mijn vraag zou wachten. Met eenzelfden correct voorkomenden glimlach verzekerde hij mij, dat het mij stellig genoegen zou doen als ik in dien tijd mijzelf leerde kennen. Toen sloeg hij mij voor om eer wij ons aan ons souper zouden zetten, een kleine wandeling door he! park te maken. Die eer had hij mij nog nooit bewezen. Ik verwonderde mij en gelijke verwondering stond op het gelaat van Jerôme, die ons de glasdeur naar het terras ontsloot. Ik hoorde nog de gefluisterde aanmaning om een zekere rose Bourgogne te prepareeren, toen daalde hij af naar den tuin, leunend op zijn stok. Daar ik hem niet tot haast wilde dwingen door mijn ongewild snelleren voetstap, bleef ik een schrede achter en hij, mijn houding aanvaardend, causeerde langs zijn schouder over allerhand lichte onderwerpen. Het was de eerste maal in mijn leven, dat ik hoorde hoe een grand seigneur de lichte kunst der conversatie beoefende en ik luisterde geboeid. Ditmaal was hij de meerdere in ons voortdurend tweegevecht. Hoe lomp en onhandig wist ik mij in mijn spaarzame antwoorden, hoe gaarne had ik zijn geestige invallen met eenzelfde lichtheid teruggekaatst. Maar mijn hersens werkten voelbaar langzaam en dus liep ik zwijgend aan achter den gebogen rug van mijn voogd, duidelijk te lang en te dom voor zijn gezelschap. Het park was verrukkelijk schoon. Een groot tuinarchitect had den voortreffelijken smaak gehad om de lange helling van het kasteel tot de rivier te herscheppen in een zevental terrassen, waarover het bronwater langs even zooveel cascades van vijver tot vijver danste. Smalle loofgangen en prieelen toonden op het onverwachtst de sierlijke rondingen van witmarmeren nimfen en de zwier van forsche stroomgoden vloeide mee met het heldere nat waarin zij trillend weerkaatsten. De glanzige waterbaan der Saône aan den voet van den heuvel, versmolt naar beide zijden in een zilveren nevel, waarin vaag gepenseelde lijnen van populiergroepen aan de grenzen der werkelijkheid hingen. | |
[pagina 916]
| |
Tot aan den voet van het laatste terras daalden wij omlaag. Gaandeweg liet de graaf zijn converseerenden toon varen, hij uitte nog slechts een enkel woord of wees met zijn rotting naar een der exotische planten die hij met voorliefde in Auzun liet aankweeken. Eindelijk, toen het snelle rivierwater aan onze voeten voorbijgleed, zweeg hij geheel en bleef stil op zijn stok leunen. Ik meende dat hij wellicht te moe was om voort te gaan en vroeg of ik zijn draagstoel zou laten komen, maar hoofdschuddend weigerde hij. ‘Ik wil u iets laten zien eer wij teruggaan,’ zei hij, ‘de ruïnes van ons oude stamkasteel. Toen ik het goed erfde, gebruikten de boeren den steen om er hun wijnkelders en schuren van te bouwen, alleen de zwaarste wallen en de onderaardsche gangen en gewelven bestonden nog. Later heb ik dat alles gemoderniseerd en er naar het voorbeeld van Zijne Majesteit op mijn wijze een doolhof aangelegd. De doolhof in Versailles is zeer luxueus maar de mijne dunkt mij origineeler.’ Hij tastte in zijn zak naar een sleutel en ging mij voor. Achter hem liep ik over den drassigen bodem tusschen aaneengesloten wanden van varens en coniferen in groen afgedempten schemer. Naar alle zijden boog en slingerde de groene gang zich om zichzelf, maar de graaf was verzekerd van zijn richting. Toen ikzelf reeds lang ieder richtingsgevoel had verloren, hield hij stil voor een zware ijzeren kelderdeur, die zoo volkomen overwoekerd was door moerasplanten, dat ik hem zeker zou zijn voorbijgegaan. Met moeite wrikte hij de deur los, greep naar een flambouw die in den muur was bevestigd en liet mij vuur slaan en de teer ontsteken. Toen droeg hij de toorts vooruit door een warnet van gemetselde gangen, klaarblijkelijk oude vluchtgangen. Terwijl ik hem volgde, trachtte ik herkenningspunten te vinden, die mij zoo noodig den terugweg zouden kunnen wijzen, maar behalve de flambouwen die van afstand tot afstand langs den muur hingen, vond het oog nergens iets anders dan den smallen koker van grijzen steen. Eindelijk hield hij stil voor een tweede smeedijzeren deur. Hier stond een console met een vijfarmigen kandelaar. Hij liet mij de kaarsen ontsteken, doofde de flambouw, en trad voor mij uit naar binnen, de kandelaar hoog boven zich houdend. Een korten tel duizelde het mij. Ik stond in een vertrek dat niet anders was dan een enkele spiegelende ruimte. Wanden | |
[pagina 917]
| |
en zoldering weken terug naar een eindeloos perspectief en het duurde even eer ik mij rekenschap gaf, dat zij aaneengesloten waren bedekt met spiegels. Achter mij hoorde ik gedruisch en toen ik omzag, was ook de ingang verdwenen, de graaf had de deur gesloten. Ook haar binnenzijde bleek een spiegel, ik kon haar omtrek niet terugvinden. ‘Nu?’ vroeg hij. ‘Is dit niet een aardige vondst? En weet je waar je nu staat? In de oude gevangenkelders van het kasteel. Onder deze vloer stroomt de rivier. Maar middeleeuwsche martelkelders zijn uit den tijd, nietwaar? Ik heb hier al avondfeesten gegeven, zie, de kaarsstompen staan nog op de lustres.’ Ik keek omhoog en zag de doorzichtige kristallen lustres. Maar tegelijk zag ik iets dat mij ieder antwoord reeds in de keel worgde. Van alle zijden, uit alle hoeken keek ikzelf mij in het gelaat. Rij achter rij van jonge mannen, allen in hetzelfde blauwe costuum, met denzelfden, wat sulligen lach, denzelfden boersch gezonden tint. Ik maakte een verschrikte beweging, zij verhonderdvoudigden die tot in het caricaturale. Met open mond bleef ik staan, ergerlijk gehoond door honderd andere open monden. ‘Aardig nietwaar?’ herhaalde mijn voogd. Hij zei het en gansche rijen uitgedroogde, spitse mannetjes wendden hun hoofd spottend in mijn richting. ‘Niet bepaald aardig,’ zei ik ontstemd. ‘Maar zeer leerzaam,’ zei mijn voogd. ‘Alles is een kwestie van smaak. Sommige menschen vinden het buitengewoon aangenaam om zich vaak te zien, ze genieten ervan. Persoonlijk vind ik de ondervinding uiterst interessant. Men ziet zich in zijn ware proporties. Maar ik moet toegeven, dat er lieden zijn die dit niet verdragen. Op een van mijn avondfeesten moets een prins van den bloede worden weggebracht omdat hij zijn vuist stuksloeg in den spiegel. Daarna kon ik niet anders dan het feest beëindigen en mijn doolhof sluiten. Maar ge zult moeten toegeven dat hij origineel is. En nu hebt ge nog lang niet alles gezien. Wach een oogenblik maar verroer u niet.’ Hij doofde de kandelaar en ik stond in het zwarte duister. De overgang was plotseling en mijn oog behield nog even den indruk van het gelaat waarin ik zoojuist had gekeken. En | |
[pagina 918]
| |
plotseling verwonderde ik mij. Zoolang ik met hem in deze onderwereld vertoefde, had de graaf nog niet den zenuwtrek vertoond, zonder welke ik hem anders niet kende. Even later hoorde ik scharnieren knarsen. Een koude luchtstroom woei langs mijn wang en ik hoorde geruisch van water. Toen sloeg hij vuur en ik zag zijn twee roodverlichte handen doende met een lantaarn. ‘Kom nu maar dichterbij,’ zei hij. Hij stond naast een opgeslagen luik dat tot dan onzichtbaar opgenomen was geweest in de teekening van den ingelegden parketvloer. Mijn voog liet den lantaarn neer aan een koord tot diep in het gat. In de zaal bleef slechts een weerschijn. ‘Nu gaan we den waren doolhof in,’ zei hij. ‘Je bent niet bang, hè?’ ‘Waarom zou ik bang zijn?’ vroeg ik. ‘De meeste menschen zijn bang om iets te ontmoeten dat zij niet kennen of te gaan waar zij den weg niet weten. Angst is niet anders dan de wetenschap dat ze het onbekende zullen betreden.’ ‘Dan zal ik nog moeten leeren wat angst is,’ zei ik glimlachend. ‘Het onbekende trekt mij eerder aan.’ ‘Ga dan voor,’ zei hij. Ik keek om mij heen hoe ik de spiegelzaal zou verlaten, doch de wanden stonden in ondoordringbare gladde vlakken om mij heen. De graaf verschoof een der glasrozetten, die de vele hoeken tusschen spiegel en spiegel bevestigde en een deur sprong los. ‘Er zijn vier deuren in deze zaal,’ zei hij. ‘Maar er zijn 887 rozetten. Men moet lang zoeken als men de enkele wil vinden die werken.’ Ik stapte over den drempel en stond in een gang die op moderne wijze was bekleed met bloemen en vruchten van stucwerk. Hoe het geschiedde, weet ik niet, doch het gele licht van de lantaarn, blijkbaar weerspiegeld uit een centraal punt, verlichtte de zolderingen, zoodat het gansche web van gangen dat ik nu volgde schemerig was verlicht. De vochtige lucht had groene schimmels gekweekt op muren en vloeren en de atmosfeer, hoewel koel, was hinderlijk duf. ‘Jammer genoeg kan ik mijn werk niet intact houden,’ zei mijn voogd. ‘De vocht bederft alles. Zie eens.’ | |
[pagina 919]
| |
Zijn hand wees naar een inspringenden hoek, waarheen het licht blijkbaar scherper werd gericht. Ik keek en bleef geschokt stilstaan. Op gesneden zetels, rondom een tafel met fluweel bedekt, zat een groep geraamten gespannen te kaarten. Iedere houding was als levend, zelfs scheen het of de doodskoppen nog uitdrukking vertoonden, maar dat moest gezichtsbedrog zijn. ‘Zie nu eens hoe dit alles beschimmelt en vergaat!’ zei mijn voogd ontevreden. Hij greep naar een satijnen stoelkussen en hield een flard omhoog. ‘Het eenige dat ik nooit behoef te vervangen, zijn mijn spelende vrienden. We vonden ze bij dozijnen hier in de oubliettes, sedert eeuwen geconserveerd. Ik heb met hen verschillende van deze tableaux-vivants gemaakt, - als men het zoo noemen mag. Ginds om den hoek heb ik een andere attractie.’ Ik voelde mijn tong verzegeld. Zwijgend ging ik verder, nu achter hem aan. Onder een vergane kanten bedhemel speelden twee geraamten een zichtbaar opwindend minnespel. Zelfs het skeletje van een kleinen schoothond dat een pantoffeltje bewaakte, was niet vergeten. ‘Het was moeilijk om een vrouwenskelet te vinden,’ converseerde mijn voogd. ‘Tenslotte heeft Jerôme mij een bezorgd, waarschijnlijk heeft hij een dorpsdoodgraver omgekocht. Het is een bruikbare schelm. Wel, zullen we nog verdergaan of aan ons souper beginnen?’ Ik had het gansche souper vergeten, mijn keel echter was zoo droog of ik stikken zou. Maar ik gunde den graaf niet het genoegen om mij klein te krijgen. Hij was inderdaad formidabeler tegenstander dan ik ooit had geschat. Zooals hij nu, geheel opgaand in zijn onguur spel, levendig en zonder een enkele wimpertrilling, tegenover mij stond, meester en schepper van al de ongodzalige kunstwerken die hij mij toonde, werkte hij zoo verbijsterend, dat ik rilde bij de gedachte welk een macht hij op zijn wijze binnen de muren van Versailles moest oefenen. Maar voor mij gold die macht niet. Ik voelde mij innerlijk nog geplant in een laag gezonde kracht. ‘Als Uwe Edelheid niet te moe is, wil ik met pleizier alles zien wat Zij toonen wil,’ antwoorde ik vormelijk. Hij bleef staan en tastte naar zijn tabaksdoos, woog precieus zijn prise af tusschen duim en wijsvinger en snoof langdurig. | |
[pagina 920]
| |
Weer zocht mijn oog het geëmailleerde vrouwenportret, maar zijn hand bedekte de schildering. Wie was toch de vrouw die hij aldus steeds bij zich droeg? Zijn magere hand duwde de doos diep in zijn rokzak. ‘Wij zullen soupeeren,’ besliste hij en aanvaardde zonder iets te zeggen den terugtocht. Bij de deur die naar den groenen buitenhof leidde, zoog mijn borst zich hoorbaar vol adem, hoewel ook tusschen de donkere conifeerhagen de lucht nog naar vocht en rotting rook. Mijn voogd bleef staan en eer hij de deur achter zich sloot, zei hij: ‘Het is hoogst onwaarschijnlijk dat ikzelf hier nog eens tegenover u de honneurs zal waarnemen, want de Koning bereidt, naar ik weet, een veldtocht voor die jaren kan duren. Maar ik ben zeker, dat ge Auzun niet voor het laatst hebt gezien en ik wil u een raad geven. Mijd niet uit vooroordeel mijn onschuldig labyrinth, het kan u nog veel leeren, dat ge thans weigert te aanvaarden. En Jerôme kent den weg. Ik heb alles samen met hem ingericht, er is niets dat hij niet weet.’ Hij legde een klemmenden nadruk op zijn laatste woorden, toen trok hij de deur knarsend achter zich dicht. Ik vroeg hem niets. Zijn genepen lippen toonden overduidelijk, dat hij mij niets meer had te zeggen. Wij hadden gesoupeerd. Ik zat tegenover hem en tusschen ons beiden lag de tafel in schoone wanorde onder den schijn der veelarmige kandelaars. Op het glanzend brocaat hieven de zilveren wijnkannen, de bonte vruchtenpyramiden en de half ontbeende zwijnskop op zijn gedreven en verguld plateau, zich overrijk boven het eetgerei van blauw porselein waarin goud en purper het wapen der Auzuns stond geëmailleerd. Een zeldzame Bourgogne, alleen voor den kasteelkelder gebouwd, fonkelde in mijn glas als een reusachtige vloeibare robijn. Rondom weken de wijde wanden, van beschot tot balkenzolder met goudleer bespannen, terug naar een diepbronzen schaduw, waaruit van afstand tot afstand uit weggedonkerde familieportretten een enkele hand, een blazoen, de schittering van een zwaard, door den lichtkring der kaarsen brak. Nimmer had ik dergelijke grootheid aanschouwd en ik voelde ondanks mijzelf een zekere bewondering voor den man, die dit alles als dagelijkschen achtergrond tot zijn leven kon stellen. | |
[pagina 921]
| |
Hier, in zijn eetzaal, geleek hij ook weinig meer op een boosaardigen toovenaar die met menschenbeenderen speelt. Zijn discours en vernuft vertoonden opnieuw de levendigheid die mij tijdens onze wandeling door het park zoozeer hadden gecharmeerd. Thans, bij den wijn, waren het vooral zijn volmaakt geacteerde anecdotes over Versailles, die mij geamuseerd en gespannen deden toehooren. Hoe Madame X. bij een banket haar kouseband meende te verliezen en toen zij zich verstolen bukte, bevond dat een zeer hooggeplaatst personage onder tafel op zijn knieën de attracties der dames vergeleek. Hoe Monsieur Y. voorzitter van het hoogste rechterlijke college, den aartsbisschop van Parijs had verzocht om een schriftelijke garantie, dat zijn zonden hem in het hiernamaals inderdaad vergeven zouden zijn als hij bouwkapitaal voor een nieuwe parochiekerk fourneerde en hoe Mademoiselle Z. zich op den dag dat zij haar pensionaat verliet, reeds had laten schaken door een goeden vriend, de helft jonger dan de bruidegom die Zijne Majesteit haar had toegewezen. Ik luisterde, geboeid als door een luchtig muzikaal divertissement. Maar terwijl ik glimlachend toehoorde, bleef mij innerlijk een stom protest bewust en plotseling, terwijl mijn voogd vooroverleunde om mij nog eens bij te schenken, vroeg ik tot mijn eigen verwondering: ‘En hoe is het verhaal van Madame d'Ivry?’ Mijn voogd zat plotseling rechtop en bekeek mij door zijn lorgnon. ‘Wat weet jij van Madame d'Ivry?’ vroeg hij. ‘Niets dan wat mij onderweg werd verteld,’ verklaarde ik naar waarheid. ‘De menschen vertellen zooveel,’ zei hij. ‘Is zij werkelijk melaatsch?’ vroeg ik op den man af. Mijn voogd haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet alles wat in Versailles gebeurt,’ zei hij ontwijkend. ‘Men heeft natuurlijk praatjes verteld. Men beweert dat een gewaardeerde vriendin van Zijne Majesteit haar liever niet meer aan het Hof zag omdat zij teveel de Allerhoogste aandacht trok. Maar men moet in Versailles niet naar alle woorden luisteren. Men moet er ook niet spreken maar doen. Er zijn daar maar weinigen die metterdaad invloed oefenen.’ Ik zweeg. Stellig wist hij meer dan hij thans uitsprak. Volgens mijn gouverneur was hij zelfs raadsman van de gewaardeerde | |
[pagina 922]
| |
vriendin des Konings. Ik waagde nog eenmaal een poging. ‘Heeft haar echtgenoot haar daarginds geïsoleerd?’ vroeg ik. ‘Het is geschied op bevel van iemand dien men niet tegenspreekt. Haar echtgenoot had niets kunnen verhinderen, ook al had hij geleefd. Maar hij was kort tevoren in een duel gedood.’ ‘Dat zijn droevige en duistere dingen,’ zei ik peinzend. Ik ben blij dat ik mij in Nancy moet melden en niet in Versailles.’ ‘In Versailles kan alleen een heilige of een demon zonder ergernis leven,’ glimlachte mijn voogd. Of een verstandig mensch als ik die niets van het leven verwacht dan den dood. Op mijn wijze amuseer ik mij zelfs nu en dan met de dwaasheid der dingen.’ ‘Als ik comte d'Auzun was,’ begon ik heet, maar beet toen mijzelf op de tong. Hoe viel het mij in om dezen man te willen kapittelen? De graaf was opgestaan en zijn handen op tafel steunend, boog hij zich naar mij over. ‘Ga voort,’ zei hij. Ik verwonderde mij over zijn oogen, zij waren niet oud op dit oogenblik, er was een vlam in ontstoken. ‘Wat zou je doen als je Comte d'Auzun was?’ drong hij aan. Ik moest wel antwoorden. Ook ik stond op en vervolgde: ‘Dan zou ik de graaf van Auzun willen zijn,’ zei ik, rondwijzend naar de voorname wandpaneelen, en mij niet wenschen te amuseeren met de dwaasheid van hovelingen. Ik zou dankbaar zijn voor iederen dag dat ik hier onder mijn eigen dak op mijn eigen grond mocht wonen.’ Ik ergerde mij, het klonk als een lesje. Maar de graaf glimlachte en keek mij voor het eerst recht en vol in de oogen. ‘Vrijgraaf in eigen recht, hè? Vierhonderd jaar geleden zijn de Auzuns zoo begonnen. “Dieu seul est Maistre.” Enfin, wie weet. Misschien komt er inderdaad weer een tijd dat men kan leven zonder de gunst des Konings.’ Hij bleef staan, het souper was beëindigd. Ik boog mij over zijn hand en dankte hem voor zijn ontvangst. Zijn hand hield de mijne een oogenblik langer dan ik verwachtte en toen ik achterwaarts week naar de deur, volgden zijn oogen mij met denzelfden schuwen, hongerigen blik, die mij dien middag had getroffen. Maar reeds eer ik den drempel bereikte, had hij zich afgewend en toonde hij mij zijn smal gelaat nog slechts van terzijde, wit en scherpgesneden als een camee. |
|